ECLI:NL:RBDHA:2020:9671

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
4 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.2764
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublin-overdracht aan Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Nigeriaanse vrouw, samen met haar minderjarige kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die eerder is toegewezen. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld, waarbij zij zich baseerde op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië.

De rechtbank overweegt dat, ondanks de zorgen van eiseres over de opvangvoorzieningen in Italië, verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiseres heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de situatie in Italië structureel is verslechterd, en de rechtbank concludeert dat de overdracht aan Italië rechtmatig is, ook al zijn er tijdelijke belemmeringen door coronamaatregelen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, en is bekendgemaakt op 10 augustus 2020. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.2764

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

v-nummer: [V-nummer]
mede voor haar minderjarige kinderen
(gemachtigde: mr. C. Chen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 20 februari 2020 (NL20.2765) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiseres en haar minderjarige kinderen niet mogen worden overgedragen totdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) of de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) duidelijkheid verschaft over de overdracht van bijzonder kwetsbare asielzoekers aan Italië.
De Afdeling heeft op 8 april 2020 uitspraken (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) gedaan over de overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië, waarna de rechtbank eisers in de gelegenheid heeft gesteld om hierover een standpunt in te nemen.
Eiseres heeft naar aanleiding van deze uitspraken haar standpunt kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1982, de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten en de moeder te zijn van drie minderjarige kinderen. Zij verblijft met haar minderjarige kinderen als vreemdelingen in Nederland en heeft op 2 september 2019, mede namens haar minderjarige kinderen, een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat Italië op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiseres op 6 september 2013 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 8 oktober 2019 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiseres en haar minderjarige kinderen terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen de termijn van twee weken gereageerd. Dit maakt dat op grond van artikel 25 van de Dublinverordening sinds 23 oktober 2019 vaststaat dat de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor het verzoek om internationale bescherming.
Procesbelang
3. Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiseres kennelijk geen belang meer hecht aan een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. Dit blijkt volgens verweerder uit het schrijven van de gemachtigde van eiseres waarin hij kenbaar maakt dat sinds de uitnodiging voor de zitting de pogingen om contact te leggen met eiseres niet zijn geslaagd.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat indien een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd met onbekende bestemming vertrekt zonder aan verweerder te laten weten waar hij verblijft, in beginsel geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Dit is slechts anders als een vreemdeling laat weten dat hij contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dus nog prijs stelt op deze bescherming. Dit impliceert dat de gemachtigde weet dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft, waar hij verblijft en met de vreemdeling contact heeft over de verdere voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:579).
5. Hoewel de gemachtigde van eiseres kenbaar heeft gemaakt dat hij op dit moment geen contact meer heeft met eiseres blijkt uit de informatie van verweerder tot op heden niet dat eiseres met onbekende bestemming is vertrokken. Bij deze stand van zaken staat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast dat eiseres haar wens om bescherming heeft prijsgegeven. Dit betekent dat de rechtbank het beroep inhoudelijk zal beoordelen.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat verweerder bij Italië, ondanks de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020, ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De uitspraken van de Afdeling zijn volgens eiseres niet afdoende, omdat niet duidelijk is hoe actueel de informatie is die door de Afdeling is betrokken in haar uitspraken en uit de uitspraken niet blijkt dat de Afdeling de mogelijke gevolgen van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan op de beschikbaarheid en kwaliteit van de opvangvoorzieningen in Italië heeft betrokken. Eiseres verwijst bij dit alles naar uitspraken van diverse voorzieningenrechters van deze rechtbank, te weten de uitspraken van 4 mei 2020 (NL20.8146 en NL20.8149, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch), 7 mei 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4661, zittingsplaats Middelburg), 16 juni 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7466, zittingsplaats Haarlem) en 29 juni 2020 (NL20.6891, zittingsplaats Arnhem). Daarbij blijkt uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch – onder verwijzing naar de tussenuitspraak van de meervoudige kamer van die zittingsplaats van 28 juni 2019 (NL19.8324 en NL19.8326 ) – dat er nader onderzoek nodig is naar de opvangvoorzieningen in Italië. De rechtbank dient daarom het beroep aan te houden in afwachting van een arrest van het EHRM.
7. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder in het geval van eiseres bij Italië terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verweerder in zijn algemeenheid ervan uit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 19 december 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:4131), 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861), 22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845) en 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987). Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit in haar geval anders is.
7.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 8 april 2020 geoordeeld dat op dit moment niet aannemelijk is dat sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangvoorzieningen en asielprocedure dat Dublinclaimanten sinds de uitspraken van 19 december 2018 en 12 juni 2019, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling is tot dit oordeel gekomen op basis van de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten aan het EHRM, waarbij de Italiaanse autoriteiten de in de circular letters van 8 juni 2015 en 8 januari 2019 gegeven garantie dat in alle gevallen de eenheid van het gezin wordt gewaarborgd, hebben herhaald en bevestigd en hebben toegelicht hoe zij de toegang tot essentiële diensten in de opvangcentra waarborgen, zoals eten, huisvesting en zakgeld, maar ook gezondheidszorg en juridische, sociale, informatieve en taalkundige hulp. Uit deze antwoorden blijkt eveneens dat er bijzondere opvangvoorzieningen zijn voor kwetsbare personen, zoals zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen. Tot slot hebben de Italiaanse autoriteiten, voor zover relevant, bevestigd dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Dit betekent dat verweerder ook bij kwetsbare vreemdelingen bij Italië uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten niet nodig zijn.
7.3.
De tussenuitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch vormt voor de rechtbank geen aanleiding om de uitspraken van 8 april 2020 van de Afdeling niet te volgen. Dit komt omdat de uitspraken van Afdeling en de daarbij betrokken informatie dateren van na de tussenuitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Overigens blijkt uit de tweede tussenuitspraak van deze zittingsplaats van 10 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10610) dat de verzoeken van de rechtbank aan de UNHCR en de Commissioner for Human Rights of the Council of Europe tot het doen van nader onderzoek en het verschaffen van feitelijke informatie, geen resultaat hebben opgeleverd.
7.4.
De interim measures van het EHRM vormen ook geen aanleiding – ongeacht de verlenging of opheffing ervan – om tot het oordeel te komen dat verweerder bij overdracht aan Italië individuele garanties moet verkrijgen van de Italiaanse autoriteiten of om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van uitsluitsel van het EHRM. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 overweegt zijn de interim measures niet gemotiveerd, wat betekent dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Dit betekent dus dat uit de interim measures niet per definitie volgt dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daar komt bij dat de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 op basis van informatie van de Italiaanse autoriteiten heeft geoordeeld dat ook bij overdracht van kwetsbare asielzoekers bij Italië nog steeds uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties niet noodzakelijk zijn. Dat de informatie van de Italiaanse autoriteiten op 16 december 2019 aan het EHRM is verstrekt brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat sindsdien de situatie in Italië structureel is verslechterd. Dit heeft zij niet gedaan.
7.5.
Dit laatste maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er ook geen aanleiding bestaat om de uitspraken van de voorzieningenrechters van zittingsplaatsen ‘s-Hertogenbosch en Middelburg te volgen. Deze uitspraken laten namelijk onverlet dat het aan eiseres is om in beroep aannemelijk te maken dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat de door de Italiaanse autoriteiten genomen maatregelen ter bestrijding van het coronavirus tot een structurele verslechtering van de opvangvoorzieningen hebben geleid of zullen leiden, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarbij vast dat de maatregelen die de Italiaanse autoriteiten tot op heden hebben genomen tegen de verspreiding van het coronavirus op hoofdlijnen vergelijkbaar zijn met de maatregelen die de Nederlandse autoriteiten hebben genomen. Niet gebleken is dat de Italiaanse autoriteiten met deze maatregelen niet voldoen aan hun internationale verplichtingen en het voor eiseres niet mogelijk is om bij eventuele problemen te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten of het EHRM. Ook dit maakt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om anders te oordelen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel dan de Afdeling heeft gedaan in haar uitspraken van 8 april 2020.
8. Het bovenstaande maakt dat verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mag stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië ook jegens kwetsbare asielzoekers zoals eiseres de internationale verplichtingen nakomt.
Overdracht aan Italië
9. Tot slot stelt eiseres dat overdracht aan Italië feitelijk niet mogelijk is, omdat dit wordt belemmerd door de maatregelen die genomen zijn om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen.
10. De stelling van eiseres dat zij en haar kinderen op dit moment niet aan Italië kunnen worden overgedragen betreft een tijdelijk, feitelijk beletsel dat niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit waarbij de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. In beginsel kan dit er niet aan in de weg staan dat zij, zodra de mogelijkheid daartoe bestaat, door verweerder aan de Italiaanse autoriteiten worden overgedragen. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032) en 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1429).
Conclusie
11. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.