201809552/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.20043 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Sewnath, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, PB 2013, L 180). De vreemdeling betoogt dat Nederland verantwoordelijk is, omdat zij in Italië onmenselijk behandeld zal worden (artikel 3 van het EVRM). Volgens haar is door het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018, nr. 113/2018, een adequate opvang tijdens en na haar zwangerschap, waarvan 8 mei 2019 de uitrekendatum is, niet gegarandeerd.
2. In Italië kunnen vreemdelingen aanspraak maken op eerstelijns opvang in de collectieve opvangcentra (CARA en CDA) en de 'First Aid and Reception'-centra (CPSA). Daar worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om de juridische positie en de identiteit van vreemdelingen vast te stellen. Tweedelijns opvang is voorzien in andere opvangcentra (SIPROIMI), waar personen met internationale bescherming, alleenstaande minderjarige vreemdelingen en personen met een humanitaire verblijfsvergunning worden opgevangen. Als in de eerstelijns of tweedelijns opvangcentra onvoldoende plaatsen zijn, is opvang mogelijk in de tijdelijke opvangcentra (CAS).
3. De vraag is of de staatssecretaris bij Italië nog steeds terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat, met name in geval van gezinnen of ouders met minderjarige kinderen.
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op het wetsdecreet, de staatssecretaris zich ten onrechte zonder nader onderzoek naar een adequate opvang in Italië op het standpunt heeft gesteld dat hij bij Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat en de vreemdeling aan Italië kan overdragen. Volgens de rechtbank is de vreemdeling door haar zwangerschap bijzonder kwetsbaar en ligt de geboorte van haar kind voor afronding van de asielprocedure in Italië niet in de rede.
Hoger beroep
5. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte aldus heeft overwogen. Daarover voert hij aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zonder aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten in dat land geen adequate opvang zal krijgen. Ook betoogt de staatssecretaris dat hij bij de overdracht van een zwangere vreemdeling de zwangerschap onder de aandacht van de Italiaanse autoriteiten brengt om te waarborgen dat deze vreemdeling na de overdracht de benodigde zorg zal krijgen (artikel 32 van de Dublinverordening). Indien de Italiaanse autoriteiten melden dat zij niet kunnen voorzien in de benodigde zorg, zal de staatssecretaris de overdracht opschorten.
Beoordeling
5.1. In de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, heeft de Afdeling overwogen dat het wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen, en de staatssecretaris daarom bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. 5.2. De uitspraak van 19 december 2018 ging echter niet over gezinnen of ouders met minderjarige kinderen. De staatssecretaris wilde daar namelijk nog nader onderzoek naar doen. Uit zijn nader stuk blijkt dat hij zich in februari 2019 op het standpunt heeft gesteld dat de overdracht van gezinnen of ouders met minderjarige kinderen aan Italië weer zal worden hervat.
Deze uitspraak heeft uit een oogpunt van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin en door de fundamentele aard van de behandelde rechtsvragen een meer algemene, zaaksoverstijgende strekking (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735). De Afdeling zal daarom het nieuwe standpunt van de staatssecretaris en de reactie van de vreemdeling daarop betrekken bij haar oordeel, hoewel de rechtbank dit niet heeft kunnen doen. 5.3. De staatssecretaris heeft in zijn nader stuk toegelicht dat, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, de situatie in Italië nu wezenlijk anders is dan die in het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. De verhouding tussen de instroom en opvangplaatsen in Italië is namelijk aanzienlijk verbeterd. Ook is niet gebleken van zodanig slechte opvangomstandigheden dat een reëel risico op een onmenselijke behandeling bestaat. Daarnaast hebben de Italiaanse autoriteiten in een brief van 8 januari 2019 aan de lidstaten gemeld dat de opvangcentra in staat zijn alle mogelijke personen te ontvangen teneinde de fundamentele rechten, met name de eenheid van het gezin en de bescherming van minderjarigen, te garanderen. Tot slot toont volgens de staatssecretaris het AIDA-rapport "Country Report: Italy. 2018 Update" van de European Council on Refugees and Exiles van 16 april 2019 geen ander beeld dan dat waarover de Afdeling al heeft geoordeeld. De vreemdeling zal dus opvang krijgen en kan volgens de staatssecretaris worden overgedragen aan Italië.
5.4. De vreemdeling heeft in haar nader stuk gereageerd op dit nieuwe standpunt van de staatssecretaris. Zij betoogt dat de staatssecretaris nog steeds niet duidelijk heeft gemaakt waarom nu wel voldoende opvang beschikbaar is voor deze categorie vreemdelingen. Verder blijkt volgens de vreemdeling uit het AIDA-rapport dat onduidelijk is of een vreemdeling zich na overdracht op een moeilijk te bereiken plaats moet en kan aanmelden, of na eerder vertrek nog toegang tot opvang bestaat en of de CAS geschikt zijn voor de opvang van gezinnen of ouders met minderjarige kinderen. Ten slotte wijst de vreemdeling erop dat bij de beslissing van het Upper Tribunal of the United Kingdom van 4 december 2018, SM en anderen tegen Secretary of State for the Home Department, de overdracht van een bijzonder kwetsbare asielzoeker aan Italië is geannuleerd.
5.5. Hoewel in Italië de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers bepaalde tekortkomingen kennen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het AIDA-rapport niet volgt dat in Italië aan het systeem gerelateerde tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Weliswaar maakt het AIDA-rapport (p.56) melding van Dublinclaimanten die zich na overdracht op een andere plaats in Italië moeten aanmelden, maar hier blijkt niet uit dat zij de plaats van aanmelding niet vernemen of niet kunnen bereiken. Het AIDA-rapport (p.57) vraagt daarnaast aandacht voor de mogelijkheid dat opvang wordt geweigerd na eerder vertrek, maar geeft niet aan dat daadwerkelijk opvang van Dublinclaimanten na eerder vertrek met enige regelmaat wordt geweigerd. Tot slot heeft de vreemdeling de verbeterde verhouding tussen de instroom en opvangplaatsen in Italië zoals gesteld door de staatssecretaris niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor een ander oordeel over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan in de uitspraak van 19 december 2018.
5.6. Verder stelt de staatssecretaris terecht dat uit het AIDA-rapport ook niet volgt dat de opvang van gezinnen of ouders met minderjarige kinderen die aan Italië zijn overgedragen, structureel zodanig is verslechterd sinds het wetsdecreet dat voor deze vreemdelingen een reëel risico op een onmenselijke behandeling bestaat. Het AIDA-rapport (p.57) meldt dat de eerstelijns opvangcentra en CAS onvoldoende rekening houden met bijzondere behoeften van Dublinclaimanten. Weliswaar wordt daarvoor verwezen naar het rapport "Mutual trust is still not enough: The situation of persons with special reception needs transferred to Italy under the Dublin III Regulation" van de Danish Refugee Council en Swiss Refugee Council van 12 december 2018, maar bij dit rapport, waarin het bij vijf van de dertien bestudeerde gevallen gaat om gezinnen of ouders met minderjarige kinderen, is niet de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 januari 2019 betrokken. Voor zover in het AIDA-rapport verder wordt verwezen naar een specifiek geval, gaat het om een vreemdeling met psychische klachten. Hoewel het AIDA-rapport (p.107) ook melding maakt van de mogelijkheid dat één van de ouders wordt opgevangen in een ander deel van het opvangcentrum of in een ander opvangcentrum dan de rest van het gezin, stelt de staatssecretaris terecht dat dit geen ander beeld geeft dan dat waarover de Afdeling al heeft geoordeeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:971). Het AIDA-rapport beschrijft hier namelijk niet hoe vaak en hoe lang een dergelijke gescheiden opvang plaatsvindt. De staatssecretaris heeft in het AIDA-rapport terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de verklaring van de Italiaanse autoriteiten in de brief van 8 januari 2019 dat zij ook na het wetsdecreet bij de opvang van minderjarige kinderen de eenheid van het gezin en de bescherming van de minderjarige kinderen garanderen. De beslissing van het Upper Tribunal of the United Kingdom is geen reden om tot een ander oordeel te komen, aangezien de Afdeling zich niet gebonden acht aan deze beslissing.
5.7. Daarom heeft de rechtbank achteraf bezien ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich, gelet op het wetsdecreet, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij bij Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat en daarom voor de vreemdeling geen reëel risico op een onmenselijke behandeling bestaat.
5.8. De grieven slagen.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 oktober 2018 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat haar echtgenoot en de vader van haar kind aan Zwitserland dreigt te worden overgedragen.
Beoordeling
7.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met het overleggen van alleen een kerkelijke huwelijksakte uit Zwitserland niet aannemelijk heeft gemaakt dat degene voor wie overdracht aan Zwitserland dreigt, haar echtgenoot en de vader van haar kind is. De vreemdeling heeft dit standpunt bestreden, maar haar betoog niet nader gestaafd of toegelicht. Alleen al daarom heeft de staatssecretaris terecht haar overdracht aan Italië niet in strijd met het recht op gezinsleven geacht (artikel 8 van het EVRM) en in redelijkheid in voormelde omstandigheid geen aanleiding gezien om haar asielverzoek aan zich te trekken (artikelen 16 en 17 van de Dublinverordening).
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.20043;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Verheij w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
279