201901380/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2019 in zaken nrs. NL19.980 en NL19.982 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 januari 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 11 februari 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. Neijzen, advocaat te Leiden, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Ook hebben zij een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft Italië verzocht de asielaanvragen van de vreemdelingen over te nemen. Italië heeft dit verzoek aanvaard. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris, gelet op de door de vreemdelingen overgelegde medische stukken, moeten onderzoeken of er medische beletselen zijn om hen aan Italië over te dragen.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdelingen met de door hen ingebrachte medische stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun overdracht aan Italië niet kan plaatsvinden. De staatssecretaris wijst er allereerst op dat de vreemdelingen geen recente medische verklaringen van hun behandelaar(s) hebben overgelegd. Verder blijkt volgens de staatssecretaris uit de overgelegde patiëntdossiers van de vreemdelingen en de verklaring van een arts uit Iran, die betrekking heeft op een ziekenhuisopname van vreemdeling 2 op 31 oktober 2005 naar aanleiding van een suïcidepoging, niet dat hun overdracht aan Italië een reëel risico inhoudt op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van hun gezondheidstoestand.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303, en 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. De vreemdeling moet in dat verband objectieve gegevens overleggen die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, bijvoorbeeld door aan te tonen met stukken van zijn behandelaar(s) dat er een reëel of hoog risico op suïcide bestaat als gevolg van zijn overdracht. Vervolgens moet de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. 2.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat, om als een geval zoals bedoeld in het arrest C.K. te kunnen worden aangemerkt, het noodzakelijk is dat het risico dat een asielzoeker suïcide zal plegen als gevolg van zijn of haar overdracht door een medisch deskundige als reëel of hoog moet zijn ingeschat (vgl. de onder 2.1 genoemde uitspraak van 21 december 2018). Daarvan is in dit geval evenwel geen sprake. Weliswaar is in de patiëntdossiers vermeld dat de vreemdelingen diverse keren zelf hebben verklaard dat zij het leven niet meer zien zitten, dat zij suïcidale gedachten zouden hebben en dat zij in het verleden suïcidepogingen (zouden) hebben gedaan. Ook staat in het patiëntdossier van vreemdeling 1 dat de medicatie-uitgifte is teruggebracht naar één verstrekking per week in verband met het bestaan van suïcidedreiging door middel van het innemen van (te)veel medicatie. Echter, deze passages bevatten geen inschatting door een medisch deskundige van het suïciderisico bij de vreemdelingen wanneer zij aan Italië worden overgedragen. Ook uit de verklaring van de Iraanse arts blijkt, nog daargelaten dat deze betrekking heeft op een niet-recente suïcidepoging in 2005, niet dat de gezondheidstoestand van de vreemdelingen in de weg staat aan hun overdracht aan Italië. De vreemdelingen hebben met de overgelegde stukken dus niet aannemelijk gemaakt dat hun overdracht aan Italië zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris nader onderzoek moet verrichten naar de gezondheidstoestand van de vreemdelingen en de gevolgen daarvoor van hun overdracht aan Italië.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 15 januari 2019 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. In beroep hebben de vreemdelingen betoogd dat zij behoren tot de categorie kwetsbare personen als bedoeld in het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. Onder verwijzing naar het rapport van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council, "Mutual trust is still not enough: The situation of persons with special reception needs transferred to Italy under the Dublin III Regulation" van 12 december 2018 (hierna: het rapport van DRC/SRC), betogen de vreemdelingen verder dat de staatssecretaris, gezien hun kwetsbaarheid, ten aanzien van Italië niet langer uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131) en dat het rapport van DRC/SRC geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Italië ten opzichte van die uitspraak (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1085). Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdelingen geen (medische) stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij in Italië zonder aanvullende individuele garanties geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zullen krijgen. Verder is van belang dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten conform artikel 32 van de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) zal informeren over de bijzondere behoeften en omstandigheden van de vreemdelingen en dat hun overdracht kan worden opgeschort als duidelijk is dat Italië daar niet aan kan voldoen. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 februari 2019 in zaken nrs. NL19.980 en NL19.982;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Vos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019
644.