In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Nigeriaanse verzoekster, die samen met haar minderjarige kind een verblijfsvergunning asiel aanvroeg. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat zij en haar kind aan Italië worden overgedragen, zolang er geen uitspraak is gedaan op haar beroep.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekster en haar baby als 'bijzonder kwetsbare' asielzoekers moeten worden aangemerkt, zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel. De rechter heeft vastgesteld dat er onzekerheid bestaat over de opvang en andere voorzieningen voor deze kwetsbare groep in Italië. Daarom heeft de voorzieningenrechter besloten dat het belang van verzoekster om haar beroep in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om tot overdracht over te gaan.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verzoekster en haar kind niet mogen worden overgedragen aan Italië totdat er een beslissing is genomen op het beroep. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 525. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.