ECLI:NL:RBDHA:2019:13456

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
C-09-566727-HA ZA 19-85
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vervolging en schadevergoeding in het kader van overheidsaansprakelijkheid

In deze zaak vorderden [eisende partij sub 1] en haar gelieerde rechtspersonen, waaronder de Stichting, [de Holding] en [de B.V.], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige vervolging. De eiseressen stelden dat de Staat hen onterecht had vervolgd, wat had geleid tot aanzienlijke schade. De procedure begon met de aanhouding van [eisende partij sub 1] op 17 april 2012, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar fraude in de zorgsector. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor hun vorderingen op 18 april 2012 was aangevangen, de dag na de aanhouding. De Staat voerde aan dat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] waren verjaard, omdat zij niet tijdig een stuitingshandeling hadden verricht. De rechtbank concludeerde dat de eiseressen niet hadden aangetoond dat zij door psychische overmacht niet in staat waren om hun vorderingen tijdig in te stellen. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde de eiseressen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor benadeelden om tijdig actie te ondernemen in het geval van vermeende onrechtmatige overheidsoptreden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/566727 / HA ZA 19-85
Vonnis van 4 december 2019
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] , zonder vaste woon-of verblijfplaats,

2.
[de Stichting], te [plaats 1] ,
3.
[de Holding], te [plaats 2] ,
4.
[de B.V.], te [plaats 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. H.C. Bijleveld te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. I.C. Engels en mr. M. Beekes te Den Haag.
Eiseressen worden hierna afzonderlijk genoemd [eisende partij sub 1] , de Stichting, [de Holding] en [de B.V.] en gezamenlijk [eisende partij sub 1 c.s.] (in meervoud). Gedaagde wordt hierna de Staat (mannelijk, enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 4 januari 2019 respectievelijk 22 januari 2019, met producties 1 tot en met 31, en het herstelexploot van 15 februari 2019;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 27;
  • het tussenvonnis van 24 juli 2019, waarin een comparitie is bevolen;
  • akte houdende overlegging producties van de zijde van de Staat, met productie 28;
  • het op 25 september 2019 door mr. Bijleveld ingediend B8 formulier van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] , met (een ongenummerde) productie;
  • het e-mailbericht van de rechtbank aan de advocaten van partijen van 27 september 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2019 en de comparitieaantekeningen van de zijde van [eisende partij sub 1] , voor zover ter zitting voorgedragen;
  • de akte overleggen producties van de zijde van [eisende partij sub 1 c.s.] , met producties 32 tot en met 35;
  • de akte n.a.v. comparitie tevens akte uitlating producties van de zijde van de Staat, met productie 29.
1.2.
Het proces-verbaal is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. De Staat heeft van die gelegenheid gebruikt gemaakt. De brief van de Staat van 21 oktober 2019 is aan het proces-verbaal gehecht. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van die opmerkingen gelezen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij sub 1] is sinds 1984 werkzaam in de zorg. In 1996 heeft zij een onderneming
opgericht voor het verlenen van zorg aan (cliënten van) grote thuiszorgorganisaties en het bemiddelen tussen zorgverleners en zorginstellingen. In 2001 heeft [eisende partij sub 1] haar bemiddelingsactiviteiten ondergebracht in [de B.V.] . Enig aandeelhouder van [de B.V.] is [de Holding] . [eisende partij sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [de Holding] . In 2005 heeft [eisende partij sub 1] de Stichting opgericht voor het verlenen van thuiszorg. [eisende partij sub 1] is met ingang van 1 april 2012 enig bestuurder van de Stichting. Tot die datum bestuurde zij de Stichting met andere bestuurders, onder wie haar zoon, de heer [A] .
2.2.
De Stichting heeft in de jaren 2010, 2011 en 2012 overeenkomsten gesloten met CZ Zorgkantoor B.V. (hierna: CZ), een zorgkantoor voor de uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: ABWZ), voor het leveren van zorg in natura in de regio Haaglanden. De Stichting heeft deze zorg uitbesteed aan de thuiszorgorganisaties [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] , waarmee de Stichting op 1 november 2010 respectievelijk 5 november 2010 een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. De Stichting gaf aan [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] door op hoeveel (volgens het Centrum van Indicatiestelling Zorg) geïndiceerde uren een persoon recht had. De Stichting ontving van [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] lijsten met gewerkte uren per cliënt, voorzien van een handtekening. [de B.V.] declareerde vervolgens die zorguren bij CZ.
2.3.
In 2011 is het openbaar ministerie gestart met een strafrechtelijk onderzoek naar fraude met zorg in natura. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat [Thuiszorgorganisatie II] en [Thuiszorganisatie I] steeds alle geïndiceerde uren hebben gedeclareerd bij de Stichting, die op haar beurt deze uren heeft gedeclareerd bij CZ, terwijl in werkelijkheid minder uren waren gewerkt.
2.4.
Op 17 april 2012 is [eisende partij sub 1] in het kader van voormeld onderzoek, en tegelijk met een aantal medeverdachten, onder wie de personen achter [Thuiszorganisatie I] (de heer [B] en mevrouw [C] ) en [Thuiszorgorganisatie II] (mevrouw [D] ) en haar zoon, aangehouden op verdenking van valsheid in geschrifte, oplichting van de Staat, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. [eisende partij sub 1] is diezelfde dag in verzekering gesteld. Ook heeft toen een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [eisende partij sub 1] en het kantoor van [de B.V.] , de Holding en de Stichting, die ook als verdachten waren aangemerkt. Bij deze doorzoeking zijn administratieve bescheiden in beslag genomen. Op verzoek van de officier van justitie is in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek gericht op [eisende partij sub 1 c.s.] ten laste van [eisende partij sub 1 c.s.] op de voet van artikel 94a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) strafvorderlijk conservatoir beslag gelegd op een aantal (roerende en onroerende) goederen en bankrekeningen tot bewaring van het recht van verhaal op een op te leggen maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 5.822.941.
2.5.
Bij brief van 17 april 2012 heeft de toenmalig advocaat van [eisende partij sub 1] , mr. Nan, de officier van justitie verzocht om [eisende partij sub 1] onmiddellijk in vrijheid te stellen. In zijn brief heeft hij, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“Cliënte is vanmorgen in haar woning aangehouden en overgebracht naar het hoofdbureau van politie te [plaats 3] alwaar zij inmiddels in verzekering is gesteld. Namens cliënte stel ik u uitdrukkelijk aansprakelijk voor alle schade voortvloeiende uit het toepassen van dwangmiddelen tegen haar. Ze heeft de zorg over haar 12-jarige zoon en heeft een kwetsbare gezondheid. Zij is herstellende van kanker en een darmoperatie in verband met een liesbreuk en een breuk in haar heup. Zij heeft door de behandelend artsen rust voorgeschreven gekregen, met name ook omdat zij stressgevoelig is en een veel te hoge bloeddruk heeft (200/120). Bovendien komt het voortbestaan van haar bedrijf door uw handelen in gevaar.(…)”
2.6.
Op 17, 18 en 25 april 2012 is [eisende partij sub 1] verhoord door de politie. Tijdens het derde verhoor heeft [eisende partij sub 1] verklaard dat zij blij is dat zij het dossier heeft gelezen omdat dit voor haar een bevestiging is dat zij er helemaal niets mee te maken heeft.
2.7.
Op 20 april 2012 heeft de rechter-commissaris van deze rechtbank geoordeeld dat de inverzekeringstelling niet onrechtmatig was en de vordering tot inbewaringstelling toegewezen. Hij heeft een bevel verleend voor de duur van veertien dagen. [eisende partij sub 1] heeft tijdens het verhoor verklaard dat de aan haar voorgehouden verdenkingen niet kloppen en dat zij en haar bedrijf daar niets mee te maken hebben. Ook heeft zij verklaard dat zij herstellende is van een twee weken eerder uitgevoerde operatie aan een liesbreuk en dat zij te kampen heeft met een burn-out. De bewaring is op 27 april 2012 geëindigd. [eisende partij sub 1] heeft in totaal tien dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht.
2.8.
Op 10 mei 2012 heeft CZ aan [eisende partij sub 1] onder meer bericht dat zij heeft kennisgenomen van de FIOD-inval en dat zij de bevoorschotting voor de Stichting per direct stop zal zetten. Omdat de Stichting zich met die beslissing niet kon verenigen heeft zij een kort geding procedure aanhangig gemaakt tegen CZ. Bij vonnis van 6 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda de vordering van de Stichting, die strekte tot voortzetting van de overeenkomst en hervatting van de bevoorschotting, afgewezen. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis op 20 augustus 2013 bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof mocht CZ de overeenkomst met de Stichting per direct beëindigen, omdat sprake was van een situatie van fraude en verzwijging aangezien de Stichting in haar bestuurdersverklaring aan CZ niet had opgenomen dat bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik werd gemaakt van [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] als onderaannemers.
2.9.
Op 21 maart 2013 heeft [eisende partij sub 1] een klaagschrift in de zin van artikel 552a Sv ingediend bij deze rechtbank tegen de inbeslagneming en heeft zij verzocht om teruggave van de in beslag genomen goederen. Bij beschikking van 26 april 2013 heeft de rechtbank het beklag niet-ontvankelijk verklaard voor zover de goederen niet op naam van [eisende partij sub 1] staan, het beklag gegrond verklaard voor zover het één onroerende zaak betreft en de teruggave daarvan aan [eisende partij sub 1] gelast, en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.
2.10.
De Stichting, [de Holding] en [de B.V.] zijn niet verder vervolgd.
2.11.
Bij vonnis van 15 december 2014 heeft deze rechtbank [eisende partij sub 1] vrijgesproken van de drie ten laste gelegde feiten, te weten (primair) deelname aan een criminele organisatie die het oogmerk had op het plegen van oplichting, valsheid in geschrifte en witwassen, (subsidiair) medeplegen van oplichting en (meer subsidiair) medeplegen van verduistering en valsheid in geschrifte. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“(…) De rechtbank stelt vast en is van oordeel dat [de B.V.] – en daarmee [eisende partij sub 1] en [A] – in gebreke zijn gebleven waar het de invulling van pagina 8 van de Bestuurdersverklaring 2012 betreft. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of [eisende partij sub 1] daarvan een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Heeft [eisende partij sub 1] met het niet vermelden het opzet gehad een vals document op te stellen met het oogmerk dat als echt en onvervalst te gebruiken tegenover CZ en heeft zij het opzet gehad CZ daarmee te bewegen tot de afgifte van een bedrag van ruim 3,1 miljoen euro? De rechtbank is van oordeel dat zulks niet het geval is. Weliswaar was in 2001 en vervolgens ook begin 2012 sprake van samenwerking met [Thuiszorgorganisatie II] en [Thuiszorganisatie I] , maar het niet vermelden van die samenwerking die ook voor 2012 werd voorzien, leidt in de eerste plaats tot handelen in strijd met de overeenkomst tussen [de B.V.] en CZ. (…)
(…)
Weliswaar is de zorg vervolgens uitgevoerd op een andere manier dan in de verschillende stukken is vermeld, maar op grond daarvan kan niet worden gesteld, laat staan wettig en overtuigend bewezen, dat [de B.V.] , [eisende partij sub 1] en [A] zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting en/of verduistering.
(…)
(…) acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat tussen [Thuiszorgorganisatie II] en [Thuiszorganisatie I] enerzijds en [de B.V.] anderzijds de afspraak is gemaakt om alle geïndiceerde uren te factureren.
(…)
Uit het voorstaande blijkt, aldus naar het oordeel van de rechtbank, dat [de B.V.] niet op de hoogte was van het verschil tussen de daadwerkelijk geleverde zorguren en de aan [de B.V.] gefactureerde uren. [eisende partij sub 1] en [A] hebben zich naar het oordeel van de rechtbank niet schuldig gemaakt aan het vervalsen van zorgroosters.
(…)
(…) bewijs dat [de B.V.] daadwerkelijk ervan op de hoogte was dat een groot aantal uren zorg niet was verleend heeft de rechtbank niet aangetroffen. (…)
2.12.
Het openbaar ministerie is tegen het vonnis in hoger beroep gegaan.
2.13.
Op 3 april 2015 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] een klaagschrift in de zin van artikel 552a Sv ingediend bij deze rechtbank. Bij beschikking van 19 mei 2015 heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard en bepaald dat alle in beslag genomen onroerende goederen, zaken en vermogensrechten aan de rechthebbende moeten worden teruggegeven dan wel dat het beslag wordt opgeheven. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het beslag is voortgevloeid uit het strafrechtelijk onderzoek tegen [eisende partij sub 1] en dat het, gelet op het feit dat zij op 15 december 2014 integraal is vrijgesproken, hoogst onwaarschijnlijk is dat in de straf- dan wel in de ontnemingszaak aan haar een geldboete respectievelijk een voordeelsontneming zal worden opgelegd.
2.14.
Bij brief van 23 november 2015 heeft [eisende partij sub 1] zich beklaagd bij het hof Den Haag over de afhandeling van de beschikking van de rechtbank van 19 mei 2015 door het openbaar ministerie. Volgens [eisende partij sub 1] heeft het openbaar ministerie deze beschikking aan “
haar laars gelapt” en “
zijn de uitgekeerde middelen gereduceerd tot bijna nihil”. In haar brief heeft zij het hof tevens verzocht om haar in de gelegenheid te stellen haar “
beklag te doen over de manier waarop het OM sinds 17 april 2012 zich op beestachtige wijze heeft gedragen tegen over een burger van de Staat der Nederlanden”. Als bijlage bij de brief is gevoegd het document met de titel ‘Pleitaantekeningen/Eisen’. In dit document heeft [eisende partij sub 1] het hof verzocht om het openbaar ministerie te veroordelen om de beschikking van 19 mei 2015 alsnog volgens wet- en regelgeving uit te voeren en om “
alle geleden schade zoals het verlies van contracten zoals overeengekomen met partijen (zorgkantoren). In dit geval van 2012 tot en met 2015” te vergoeden.
2.15.
Bij brief van 7 december 2015 aan de advocaat-generaal van het ressortspakket Den Haag heeft [eisende partij sub 1] aandacht gevraagd voor haar zaak en haar situatie. In haar brief heeft zij toegelicht dat, ondanks de vrijspraak in eerste aanleg, haar leven is geruïneerd. [eisende partij sub 1] heeft deze brief dezelfde dag ook verstuurd naar de minister van Veilig en Justitie (hierna: de minister). In antwoord hierop heeft de minister aan [eisende partij sub 1] op 11 maart 2016 bericht dat hij allereerst zijn excuses aanbiedt voor het feit dat haar brief waarin zij – kort gezegd – aandacht vraagt voor haar strafzaak, eerst nu wordt beantwoord en verder heeft hij geschreven dat hij heeft begrepen dat haar brief inmiddels ter behandeling is doorgeleid naar het ressortspakket Den Haag en dat voor hem in haar zaak geen rol is weggelegd aangezien hij als minister geen bemoeienis heeft met individuele (straf)zaken.
2.16.
Op 5 januari 2016 heeft de advocaat-generaal aan de toenmalig advocaat van [eisende partij sub 1] , mr. De Pree, per e-mail bericht dat zij kennis heeft genomen van de brief van [eisende partij sub 1] van 7 december 2015, maar dat haar niet duidelijk is wat [eisende partij sub 1] met die brief hoopt te bereiken en in welk juridisch kader de brief geplaatst zou moeten worden. Zij heeft mr. De Pree verzocht om opheldering, zodat zij kan reageren op de brief en zo nodig actie kan ondernemen.
2.17.
Op 21 januari 2016 heeft mr. De Pree de advocaat-generaal verzocht om het hoger beroep met voorrang en op de kortst mogelijke termijn inhoudelijk te behandelen. In zijn brief heeft hij toegelicht dat – samengevat – [eisende partij sub 1] als gevolg van de vervolging en de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden geen menselijk bestaan meer kan leiden, omdat alles haar is afgenomen, zij enkel nog enorme schulden heeft en haar gezondheid te lijden heeft onder de gang van zaken, terwijl zij in eerste aanleg is vrijgesproken.
2.18.
Op 11 april 2016 heeft [eisende partij sub 1] een brief gestuurd aan een raadsheer bij het hof Den Haag. In haar brief heeft [eisende partij sub 1] geschreven dat zij hiermee een laatste poging doet om haar zaak onder de aandacht te brengen bij justitie. Zij heeft de raadsheer verzocht haar te helpen om “
ervoor te zorgen dat er wat schot in de zaak komt. Mogelijk dat door tussenkomst van u het hoger beroep voor de zomer van 2016 voorkomt en resulteert in een uitspraak ook voor de zomer van 2016”.
2.19.
Op 12 mei 2016 heeft [eisende partij sub 1] een verzoekschrift op grond van artikel 36 lid 1 Sv verzonden naar het hof Den Haag. [eisende partij sub 1] heeft het hof verzocht om te verklaren dat de strafzaak tegen haar is geëindigd. Bij beschikking van 14 juni 2016 heeft het hof dit verzoek afgewezen, omdat – samengevat – geen sprake is van een situatie waarin de vervolging van [eisende partij sub 1] niet wordt voortgezet. Daarbij heeft het hof het openbaar ministerie in overweging gegeven om, met name gelet op de persoonlijke omstandigheden van [eisende partij sub 1] , haar belang bij een spoedige berechting in hoger beroep en de reeds verstreken tijd sinds het instellen van het hoger beroep, nader te bezien of het wel wenselijk is om de zaak van [eisende partij sub 1] gelijktijdig te behandelen met de zaken tegen haar medeverdachten.
2.20.
Op 12 april 2017 heeft de rechtbank Gelderland op vordering van CZ voor recht verklaard dat [de B.V.] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit overeenkomst jegens CZ door (i) feitelijk onjuiste verklaringen af te leggen en te handhaven in het kader van de zorginkoopprocedure 2012 en aldus CZ te doen geloven dat geen gebruik gemaakt zou worden van onderaannemers bij de uitvoering van de overeenkomst voor 2012 en (ii) door op basis van die verklaringen een te hoog tarief met CZ af te spreken, te hoge bedragen te ontvangen en onder haar verantwoordelijkheid geleverde zorg en die te hoge bedragen te behouden en (iii) door de fraude die [Thuiszorgorganisatie II] en [Thuiszorganisatie I] hebben gepleegd door onjuiste opgave van aantal uren zorg die verleend zouden zijn waarvoor [de B.V.] aansprakelijk is, omdat zij in de verhouding met CZ verantwoordelijk is voor hetgeen haar onderaannemers doen. Verder heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [eisende partij sub 1] in haar hoedanigheid van enig bestuurder van [de B.V.] jegens CZ onrechtmatig heeft gehandeld door de voormelde, onder (i) tot en met (iii) aan [de B.V.] verweten gedragingen en omdat zij heeft nagelaten aan die handelingen een einde te maken terwijl zij daartoe als enig bestuurder wel de mogelijkheid had. Tot slot heeft de rechtbank de Stichting en [eisende partij sub 1] hoofdelijk veroordeeld om aan CZ een bedrag van ruim 2,3 miljoen euro te betalen.
2.21.
Bij arrest van 15 september 2017 heeft het hof Den Haag het vonnis van de rechtbank van 15 december 2014 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“(…) Het hof acht niet aannemelijk geworden dat tussen [Thuiszorgorganisatie II] en [Thuiszorganisatie I] enerzijds en [de B.V.] anderzijds de afspraak was gemaakt dat de geïndiceerde uren in plaats van de werkelijk gemaakte uren mochten worden gedeclareerd (…)
(…) Voorts is van de gestelde, van het wezen van de ZIN [Zorg in natura, rb.]-verlening afwijkende, afspraak tussen [de B.V.] en [Thuiszorgorganisatie II] op geen enkele wijze gebleken (…).”
2.22.
Op 24 oktober 2017 heeft [eisende partij sub 1] een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 en 591a Sv en een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend bij het hof Den Haag. Het klaagschrift is gericht tegen het uitvoeren van de beschikking van de rechtbank van 19 mei 2015 (vermeld onder 2.13) door het openbaar ministerie. In haar brief heeft zij, voor zover relevant, het volgende geschreven:

Betreft: Spoedeisend belang! Niet Afhandelen van zaak na vrijspraak 15-09-2017 conform norm Art. 89 en 591(a) Sv en daarnaast het onrechtmatig overheidshandelen en tevens Uitvoeren van klaagschrift afhandeling 552(a) ex artikel 94 eerder 19-05-2015
(…)
10 Dagen solitaire Detentie
De vergoeding hieromtrent zou ik graag per omgaande willen ontvangen.
Teruggerekend vanaf mijn bruto jaarinkomen van E213.750,- bedroeg mijn inkomen per dag derhalve € 593,75,-.
Per omgaande Te betalen 10X€593,75= € 5.937,50,- (…)
Daarnaast dienen ook per omgaande niet gederfde inkomen van de afgelopen jaren te worden betaald, te beginnen met 2013.
Hierbij als voorstel om een voorschot ook per omgaande groot E213.750,- te betalen (…)
Alle overige bedragen tot 2015 over de materiële schade zijn terug te vinden in de sheed die met overig bewijs wordt aangeleverd.
Daarin gesteld de eis van het bedrag dat verhaald dient te worden tot 2015 groot E 19.567.812,18 hetgeen mij en de [de Stichting] is afgenomen. De jaren 2016 tot en met heden en de toekomst zal een schadebedrag ter grootte van € 160.000.000,- worden geëist. Deze schade is gebaseerd op de materiële en immateriële schade geleden door mij in privé en als rechtspersoon. Daarnaast ook de schade voor de bedrijven die onterecht zijn neergesabeld als zijnde criminele organisaties.”
2.23.
In aanvulling hierop heeft [eisende partij sub 1] bij brief van 19 april 2018, gericht aan het College van procureurs-generaal, kenbaar gemaakt dat de door haar geleden schade inmiddels € 29.194.639 bedraagt.
2.24.
Bij vonnis van 22 januari 2018 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat [eisende partij sub 1] op 15 september 2017 in hoger beroep is vrijgesproken van alle aan haar ten laste gelegde feiten.
2.25.
Op 26 februari 2018 heeft [eisende partij sub 1] in verband met haar verzoekschrift en klaagschrift van 24 oktober 2017 een “
formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen” ingediend bij het hof Den Haag.
2.26.
Op 31 mei 2018 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift en klaagschrift van [eisende partij sub 1] van 24 oktober 2017 bij het hof Den Haag plaatsgevonden. In haar pleitaantekeningen heeft [eisende partij sub 1] , voor zover relevant, onder meer het volgende naar voren gebracht:
“(…) Voorts is zonder tussenkomst van een advocaat verzoeken tot schadevergoeding ingediend. Niet zonder reden. In eerste plaats is het mijn recht als Nederlands staatsburger om dit te mogen doen. Het op 24 oktober 2017 ingediende verzoekschrift met begeleidend schrijven tot schade vergoeding is mijnsinziens dan ook rechtmatig. Ten tweede zijn de onrechtatige daden door het Openbaar Ministerie mij persoonlijk aangedaan niemand anders. (…)”
2.27.
Het hof Den Haag heeft op 21 juni 2018 bij drie afzonderlijke beschikkingen beslist op het verzoekschrift en het klaagschrift van [eisende partij sub 1] van 24 oktober 2017. Op het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 Sv is aan [eisende partij sub 1] een vergoeding ter hoogte van € 2.100 ten laste van de Staat toegewezen. Deze vergoeding betreft het door [eisende partij sub 1] ondergane voorarrest van tien dagen. Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding een hogere vergoedingsmaatstaf toegepast dan gebruikelijk “
gelet op de bijzondere omstandigheden zoals deze door de verzoekster naar voren zijn gebracht – met name de medische problemen die zij heeft ondervonden ten tijde van het voorarrest – (…)”. De door [eisende partij sub 1] verzochte vergoeding met betrekking tot het verlies van de woning is door het hof afgewezen, omdat deze schade niet het rechtstreeks gevolg is van de door [eisende partij sub 1] ondergane detentie en dus buiten het bereik van de vergoedingsregeling van artikel 89 Sv valt. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor de door [eisende partij sub 1] genoemde schade wegens inkomstenderving. Op het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 591a Sv is aan [eisende partij sub 1] als vergoeding van de door haar ten behoeve van de strafzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand een bedrag van € 7.351,41 toegekend. Het hof heeft [eisende partij sub 1] niet ontvankelijk verklaard in haar beklag op grond van art. 552a Sv, omdat is komen vast te staan dat het beslag reeds door de Landelijke Beslag Autoriteit was afgewikkeld en beëindigd.
2.28.
Bij brief van 18 september 2018 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van beweerdelijk onrechtmatig strafvorderlijk optreden (de onterechte vervolging en de onterecht gelegde beslagen door het openbaar ministerie).
2.29.
Bij schrijven van 11 oktober 2018 heeft het College van procureurs-generaal de ontvangst van de in 2.28 vermelde brief van [eisende partij sub 1 c.s.] bevestigd. Bij brief van 25 oktober 2018 heeft dit College aan [eisende partij sub 1 c.s.] vervolgens - kort gezegd - geschreven dat de aanhouding van [eisende partij sub 1] plaatsvond op 17 april 2012, dat daarmee de vordering op 17 april 2017 verjaarde, dat van stuiting tot dusver niet is gebleken en heeft het College verzocht om toezending van stukken waaruit blijkt dat de vordering tijdig is gestuit.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen – samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door hen (in twee instanties) te vervolgen en gehouden is om de door hen als gevolg hiervan geleden schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden, en de Staat veroordeelt tot vergoeding van de door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Aan hun vorderingen leggen [eisende partij sub 1 c.s.] thans nog het volgende ten grondslag. De vervolging van [eisende partij sub 1] is bij arrest van het hof Den Haag van 15 september 2017 geëindigd. Ingevolge vaste rechtspraak kan de Staat aansprakelijk zijn voor schade die een voormalige verdachte heeft geleden als gevolg van strafvorderlijk optreden van politie of justitie, waaronder de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen (zie Hoge Raad (hierna: HR) 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, hierna: “
Begaclaim-arrest”). [eisende partij sub 1] heeft betoogd dat in haar geval aanleiding is de schade te vergoeden, nu uit de motivering van zowel de rechtbank als het hof van de onschuld van [eisende partij sub 1] is gebleken (de zogenoemde b-grond uit het
Begaclaim-arrest). Hetzelfde geldt ook voor de aan [eisende partij sub 1] gelieerde rechtspersonen – de Stichting, [de B.V.] en [de Holding] – tegen wie de vervolging wel is ingezet maar die niet zijn gedagvaard. [eisende partij sub 1] is geen crimineel maar juist het slachtoffer van criminelen: [Thuiszorganisatie I] en [Thuiszorgorganisatie II] hebben haar in de val gelokt en misbruik van haar gemaakt. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben als gevolg van de vervolging en de diverse ten laste van hen gelegde beslagen schade geleden.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] op 18 april 2017 zijn verjaard. Volgens de Staat is de verjaringstermijn op 18 april 2012, de dag na de aanhouding van [eisende partij sub 1] en de inbeslagname, gaan lopen en hebben [eisende partij sub 1 c.s.] de verjaring niet tijdig gestuit. Dit verweer slaagt. Ter toelichting dient het volgende.
4.2.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Het betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde ook steeds bekend is met de (exacte) oorzaak en alle componenten of de gehele omvang van zijn schade. (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850 en HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041). Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg van het tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
4.3.
In een geval als het onderhavige – waarbij aan de vordering uit onrechtmatige daad de stelling ten grondslag ligt dat ten onrechte strafvorderlijke dwangmiddelen zijn toegepast – vangt volgens vaste rechtspraak van het hof Den Haag de verjaringstermijn aan op de dag na de eerste toepassing van deze dwangmiddelen. Aan deze vaste rechtspraak ligt ten grondslag het uitgangspunt dat degene jegens wie de vervolging is ingezet van meet af aan kan beoordelen of de verdenking, waarop de vervolging gebaseerd is, terecht is en dus ook of de jegens hem gekoesterde verdenking terecht is. Dit leidt dan tot de conclusie dat diegene geacht wordt vanaf dat moment ook bekend te zijn met zowel de schade als de aansprakelijke (rechts)persoon, te weten de Staat. Uitgaande van dat – in cassatie onbestreden – uitgangspunt heeft de Hoge Raad deze rechtspraak van het hof Den Haag bevestigd (HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, rov. 4.1.5, hierna:
Van Maanen c.s./de Staat).
4.4.
De rechtbank stelt vast dat namens [eisende partij sub 1] haar advocaat de officier van justitie (de Staat) op 17 april 2012, de dag van haar aanhouding, de doorzoeking en inbeslagname, aansprakelijk heeft gesteld voor alle schade die zij als gevolg van het toepassen van dwangmiddelen zou lijden. Uit deze namens haar verrichte rechtshandeling volgt onomstotelijk dat zij toen bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke (rechts)persoon, te weten de Staat. Daarmee heeft op 18 april 2012 de verjaringstermijn een aanvang genomen. Met de bekendheid bij [eisende partij sub 1] is, gelet op de omstandigheid dat zij (indirect) eigenaar was (en is) van [de Holding] en [de B.V.] en bestuurder was (en is) van de Stichting, tevens de gelijktijdige wetenschap van [de Holding] , [de B.V.] en de Stichting gegeven. De wetenschap van genoemde rechtspersonen volgt bovendien uit het feit dat op 17 april 2012 rechtstreeks dwangmiddelen zijn toegepast tegen [de B.V.] , [de Holding] en de Stichting. Daarbij is, anders dan [eisende partij sub 1 c.s.] betogen, niet relevant dat de exacte omvang van de schade op dat moment nog niet vaststond. Het gaat om het moment van wetenschap bij [eisende partij sub 1 c.s.] van schade, niet om het tijdstip waarop de schade aantoonbaar is. Alleen indien [eisende partij sub 1 c.s.] door toedoen van de Staat feitelijk niet in staat zouden zijn geweest hun vorderingsrecht uit te oefenen, of ten minste een stuitingshandeling te verrichten, hoewel zij bekend zijn met de schade en met degene die daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, geldt een uitzondering op de hoofdregel (HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168). [eisende partij sub 1 c.s.] betogen dat die uitzondering zich voordoet.
4.5.
In de eerste plaats doen [eisende partij sub 1 c.s.] een beroep op psychische overmacht aan de kant van [eisende partij sub 1] . [eisende partij sub 1] stelt dat zij kort na en als gevolg van haar aanhouding in een ernstige depressie is geraakt, waarvoor zij in de periode 2012 tot en met 2016 in behandeling is geweest bij een psychiater. Zij verwijst in dat verband naar een brief van die psychiater aan haar huisarts van 16 juni 2015. Vanwege haar psychische gesteldheid en haar persoonlijke omstandigheden, waaronder het verlies van haar onderneming en de uitzetting uit haar woning samen met haar minderjarig kind, was [eisende partij sub 1] niet in staat een rechtsvordering in te stellen tegen de Staat. Daarbij speelt een rol dat [eisende partij sub 1] gedurende haar vervolging wisselend werd bijgestaan door verschillende advocaten omdat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat was tot samenwerking op een normale en constructieve wijze. De verwarde toestand van [eisende partij sub 1] blijkt ook uit de brieven en verzoeken die zij zelf heeft geschreven naar en ingediend bij het openbaar ministerie, het hof en de minister, aldus steeds [eisende partij sub 1 c.s.]
4.6.
Om een succesvol beroep te kunnen doen op psychische overmacht dient [eisende partij sub 1] aan te tonen dat zij als gevolg van de gestelde onrechtmatige handelingen van de Staat niet in staat was om gedurende een periode van vijf jaar gerekend vanaf de dag na haar aanhouding een rechtsvordering tegen de Staat in de stellen, of een stuitingshandeling te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank is [eisende partij sub 1] hierin niet geslaagd. De stelling van [eisende partij sub 1] laat zich moeilijk rijmen met het feit dat zij (althans namens haar haar toenmalige advocaat) de Staat op 17 april 2012 aansprakelijk heeft gesteld en dat zij dus toen al juridische consequenties heeft verbonden aan de in haar ogen onrechtmatige handelingen van de Staat tegen haar. Uit de stukken blijkt niet dat [eisende partij sub 1] vanwege psychische overmacht verhinderd was om in daarop volgende periode van vijf jaar een stuitingshandeling te verrichten. De psychiater heeft in zijn brief van 16 juni 2015 weliswaar geschreven dat [eisende partij sub 1] zich in augustus 2012 meldde in verband met angst en depressieve klachten naar aanleiding van een FIOD-inval in haar bedrijf en tien dagen hechtenis. Verder heeft de psychiater melding gemaakt van ernstige psychische klachten. Hij heeft echter ook vermeld dat [eisende partij sub 1] zich strijdlustig toonde en zich met hand en tand tegen de beschuldigingen van het openbaar ministerie verzette. Ook blijkt uit die brief dat de behandeling toen al was afgesloten – en dus niet in 2016, zoals [eisende partij sub 1] stelt – en dat de behandeling in het laatste jaar is afgebouwd. Onder die omstandigheden lag het op de weg van [eisende partij sub 1] gemotiveerd te stellen tot welk moment exact de verhindering is opgetreden en met name ook waarom na de eerste drie jaren van (intensief) contact met haar psychiater, ook daarna nog langdurig van psychische overmacht sprake was, mede in het licht van het feit dat [eisende partij sub 1] tijdens haar vervolging werd bijgestaan door (achtereenvolgens verschillende) advocaten. Dat heeft [eisende partij sub 1] echter nagelaten. Omdat [eisende partij sub 1] haar stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting van de Staat onvoldoende heeft onderbouwd, heeft zij niet aan haar stelplicht voldaan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.7.
In de tweede plaats voeren [eisende partij sub 1 c.s.] aan dat uit diverse bij de Staat bekende brieven en stukken, gezamenlijk en juist in samenhang met de brief van [eisende partij sub 1] van 17 april 2012 bezien, blijkt dat zij zich hun rechten hebben willen voorbehouden om een rechtsvordering tegen de Staat in te stellen en dat die brieven en stukken om die reden dus stuitende werking hebben. Zij verwijzen in dat verband naar de volgende brieven en stukken:
De brief van [eisende partij sub 1] van 23 november 2015 aan het hof Den Haag (zie rov. 2.14);
Het document dat behoort bij de onder 1. genoemde brief met de titel ‘Pleitaantekeningen/Eisen’, (zie rov. 2.14);
De brieven van [eisende partij sub 1] aan de advocaat-generaal van het ressortspakket Den Haag en de minister van 7 december 2015 (zie rov. 2.15);
De brief van de toenmalig advocaat van [eisende partij sub 1] aan de advocaat-generaal van 21 januari 2016 (zie rov. 2.17);
De brief van [eisende partij sub 1] aan de raadsheer van het hof Den Haag van 11 april 2016 (zie rov. 2.18);
Het verzoekschrift tevens klaagschrift van 24 oktober 2017, dat [eisende partij sub 1] op grond van artikel 89 Sv, artikel 591a Sv en artikel 552a Sv heeft ingediend bij hof Den Haag (zie rov. 2.22);
Het door [eisende partij sub 1] bij het hof Den Haag ingediende ‘formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen’ van 26 februari 2018 (zie rov. 2.25);
De brief van [eisende partij sub 1] van 19 april 2018 met een schadestaat (zie rov. 2.23);
De pleitnota die [eisende partij sub 1] heeft opgesteld ten behoeve van de mondelinge behandeling van haar verzoekschrift en klaagschrift op 31 mei 2018 (zie rov. 2.25);
De ongedateerde brief van [eisende partij sub 1] aan het openbaar ministerie, waarin zij verzoekt om vergoeding van de door haar tot en met 2015 geleden schade, door haar begroot op € 19.567.812,18. Tevens kondigt zij in deze brief aan dat de schade die zij na 2015 tot de datum van de brief heeft geleden, de toekomstige schade en immateriële schade aan de orde zullen komen tijdens de zitting.
4.8.
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, zoals een vordering tot schadevergoeding, kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418 en HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502). Om een schriftelijke mededeling te kunnen kwalificeren als een stuitingshandeling, is noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daartoe is in elk geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven, dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063 en HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489).
4.9.
De rechtbank deelt niet het standpunt van [eisende partij sub 1 c.s.] dat aan de uitlatingen in de door hen aangehaalde stukken, in samenhang met elkaar en in het licht van de brief van 17 april 2012 bezien, stuitende werking kan worden toegekend. Ter toelichting dient het volgende.
4.10.
De brief met bijlage van [eisende partij sub 1] van 23 november 2015, zoals genoemd in 4.7 onder 1 en 2, is aan het hof Den Haag gericht in het kader van de klaagschriftprocedure van artikel 552a Sv. [eisende partij sub 1] schrijft immers dat zij zich beklaagt over de wijze waarop het openbaar ministerie de beschikking van de rechtbank van 19 mei 2015 heeft uitgevoerd en dat zij wil dat het hof het openbaar ministerie veroordeelt om die beschikking alsnog op de juiste wijze uit te voeren. Reeds omdat deze brief aan de strafrechter is gericht en niet aan de Staat, kan dit verzoek niet als stuitingshandeling worden gezien, noch in samenhang met de brief van 17 april 2012 worden gelezen. Daarbij komt dat [eisende partij sub 1] hierin een ander verwijt benoemt dan zij in deze procedure aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Het verzoek van [eisende partij sub 1] aan het hof om het openbaar ministerie te veroordelen tot vergoeding van alle door haar geleden schade dient in deze context te worden gelezen. Dat [eisende partij sub 1] met dit verzoek tevens het oog heeft gehad op de civiele vordering zoals die in deze procedure is ingesteld, valt daaruit niet af te leiden. De brief met bijlage kan daarom niet als stuitingshandeling worden aangemerkt.
4.11.
De stukken genoemd in 4.7, onder 3, 4 en 5 zijn verstuurd in het kader van de strafzaak tegen [eisende partij sub 1] . In haar brief van 7 december 2015 aan de advocaat-generaal heeft [eisende partij sub 1] weliswaar aangekaart dat haar leven is geruïneerd en dat een groot deel van haar inkomsten is weggevallen door het onzorgvuldig optreden van het openbaar ministerie, maar die uitlating kan niet als een stuitingshandeling worden aangemerkt, omdat daaruit niet volgt dat [eisende partij sub 1] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Dit blijkt ook uit de reactie van de advocaat-generaal (zie in 2.16) dat haar niet duidelijk is wat [eisende partij sub 1] met haar brief hoopt te bereiken en in welke juridisch kader de brief geplaatst zou moeten worden. De brieven van (de advocaat van) [eisende partij sub 1] aan de advocaat-generaal en de raadsheer van het hof van 21 januari 2016 en 11 april 2016 kunnen evenmin als stuitingshandeling worden aangemerkt. Het doel van deze brieven is immers dat op korte termijn een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in de strafzaak zal plaatsvinden en niet het stuiten van de verjaring. Lezing van deze brieven in samenhang met de brief van 17 april 2012 ligt dus niet voor de hand; daarom kunnen deze brieven ook om die reden niet als stuitingshandeling te worden geduid.
4.12.
De stukken genoemd in 4.7, onder 6, 7, 8 en 9 hebben evenmin stuitende werking, reeds omdat die zijn geschreven nadat de vordering (op 18 april 2017) al was verjaard. Dit geldt ook voor het stuk genoemd in 4.7, onder 10, nu daarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar het arrest van het hof Den Haag van 15 september 2017. Hierom kan, anders dan [eisende partij sub 1 c.s.] stellen, het openbaar ministerie dit stuk onmogelijk al op 1 december 2015 hebben geüpload. Lezing van deze stukken in samenhang met de brief van 17 april 2012 kan [eisende partij sub 1 c.s.] dus niet baten.
4.13.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit het onderwerp en de inhoud van haar brief van 24 oktober 2017 leidt de rechtbank af dat [eisende partij sub 1] beoogde een vordering op voet van artikel 89 en 591a Sv in te stellen. Zo heeft het hof deze brief, blijkens zijn beschikkingen, ook opgevat. In de omschrijving van het onderwerp van de brief wordt weliswaar ook gesproken over onrechtmatig overheidshandelen, maar uit die woorden noch uit de inhoud van de brief kan ondubbelzinnig worden afgeleid dat [eisende partij sub 1] een civiele vordering tot vergoeding van schade als in deze procedure gevorderd voor ogen stond. De enkele omstandigheid dat [eisende partij sub 1] , zoals het hof in zijn beschikking heeft overwogen, schadeposten heeft genoemd die buiten het bereik van de vergoedingsregeling van artikel 89 Sv vallen, is daarvoor onvoldoende. Vorderingen tot schadeloosstelling op voet van artikel 89 en 591a Sv kunnen niet tevens worden beschouwd als een van die procedure losstaande mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW (vgl. in deze zin over een vordering ex art. 89 Sv Hof Den Haag 22 februari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8234). Hierom komt aan de stukken genoemd in 4.7 onder 6, 8 en 9 geen stuitende werking toe. De gevolgde procedures op grond van artikel 89 en 591a Sv kunnen evenmin als stuitingshandelingen worden aangemerkt.
4.14.
De conclusie luidt dan ook dat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] niet tijdig zijn gestuit en daarom zijn verjaard.
4.15.
[eisende partij sub 1 c.s.] betogen verder dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.16.
De rechtbank stelt ten aanzien van dit betoog voorop dat de beoordeling of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, volgens de jurisprudentie streng en terughoudend moet plaatsvinden (vgl. HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047). Slechts in uitzonderlijke gevallen is een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zo volgt uit HR 28 april 2000,
Van Hese/De Schelde, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 en de daarin gegeven, niet limitatieve, gezichtspuntencatalogus). Van een dergelijk geval is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake. Daartoe is het volgende redengevend.
4.17.
[eisende partij sub 1 c.s.] betogen dat de Staat uit hun vele mededelingen heeft moeten begrijpen dat zij zich hun rechten hebben willen voorbehouden om de onderhavige civiele claim in te stellen, zodat de Staat geen verjaringsverweer meer kan voeren. De rechtbank volgt [eisende partij sub 1 c.s.] hierin niet, omdat dit niet blijkt uit de hiervoor al besproken brieven en andere stukken waarop zij in dit verband een beroep doen (zie rov. 4.7 tot en met 4.13 hiervoor).
4.18.
[eisende partij sub 1 c.s.] nemen verder nog de stelling in dat het aan het openbaar ministerie is te wijten dat de vervolging langer dan vijf jaar heeft geduurd. Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] heeft het openbaar ministerie schijnbaar tegen beter weten in hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en heeft het openbaar ministerie de vervolging onnodig vertraagd met tenminste 17 maanden, hetgeen onder meer verband houdt met de keuze van het openbaar ministerie om de strafzaak tegen [eisende partij sub 1] in hoger beroep gelijktijdig te behandelen met de strafzaak tegen haar medeverdachten. [eisende partij sub 1 c.s.] verwijzen in dat verband naar de overweging van het hof Den Haag in zijn beschikking van 14 juni 2016 (zie 2.19). Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat de vervolging langer dan vijf jaar heeft geduurd, wat er ook zij van de oorzaak daarvan, geen omstandigheid vormt die [eisende partij sub 1 c.s.] heeft belet een schadevergoedingsvordering in te stellen of een stuitingsbrief te sturen.
4.19.
Tot slot betogen [eisende partij sub 1 c.s.] in dit verband dat de Staat in geen enkel belang is geschaad door het verstrijken van de verjaringstermijn, omdat de Staat nog beschikt over alle gegevens en bewijsmateriaal en dus in staat is om zich te verweren tegen hun vorderingen. Hoewel de Staat op zichzelf niet heeft betwist dat hij in staat is om verweer te voeren tegen de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] en in zoverre dus niet is benadeeld doordat de rechtsvordering na het verstrijken van de verjaringstermijn is ingesteld, is deze enkele omstandigheid, in het licht van de in acht te nemen gezichtspunten, onvoldoende voor de conclusie dat dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.20.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [eisende partij sub 1 c.s.] dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, faalt.
4.21.
[eisende partij sub 1 c.s.] verzoeken de rechtbank verder nog om geen toepassing te geven aan het arrest
Van Maanen c.s./de Staat, althans om de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen over de geldigheid van dit arrest. Daartoe voeren [eisende partij sub 1 c.s.] aan dat dit arrest tot evident onbillijke uitkomsten kan leiden en in strijd is met het door artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Van een verdachte kan redelijkerwijs niet worden verlangd om hangende zijn vervolging een vordering wegens onrechtmatige vervolging in te stellen bij de civiele rechter, omdat de kans van slagen nihil is. Immers, de civiele rechter zal de strafrechtelijke procedure niet willen doorkruisen. Om deze reden vangt de verjaringstermijn in het Wetsvoorstel Schadecompensatie Strafvorderlijk Overheidsoptreden ook pas aan na beëindiging van de strafzaak. Toepassing van het arrest
Van Maanen c.s./de Staatleidt er toe dat het [eisende partij sub 1 c.s.] onmogelijk wordt gemaakt om hun vordering te laten toetsen door de rechter, aldus steeds [eisende partij sub 1 c.s.]
4.22.
De rechtbank roept in herinnering dat stuiting van de verjaring kan plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het (tijdens de looptijd van de strafzaak) aanhangig maken van een rechtsvordering bij de civiele rechter is dus niet nodig. Deze zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat namens [eisende partij sub 1] haar advocaat nog dezelfde dag dat zij werd aangehouden en in verzekering werd gesteld en dat strafrechtelijk conservatoir beslag is gelegd (17 april 2012) de Staat daadwerkelijk aansprakelijk
heeftgesteld voor alle schade voortvloeiende uit het toepassen van dwangmiddelen jegens [eisende partij sub 1] . Uit deze namens [eisende partij sub 1] verrichte rechtshandeling volgt onomstotelijk dat zij toen bekend was met de schade en de daarvoor wegens foutief handelen aansprakelijke rechtspersoon, te weten de Staat. Strikt genomen behoeft de rechtbank, voor het vaststellen van de aanvang van de verjaringstermijn, dus niet aan te haken bij het in het arrest
Van Maanen c.s./de Staatgehanteerde uitgangspunt dat er
van moet worden uitgegaandat degene jegens wie de vervolging is ingezet van meet af aan kan beoordelen of de verdenking, waarop de vervolging gebaseerd is, terecht is en dus ook of de jegens hem gekoesterde verdenking terecht is. Gedurende de strafprocedure is [eisende partij sub 1] verder bijgestaan door (achtereenvolgens verschillende) advocaten. Het sturen van een enkel stuitingsbriefje gedurende de looptijd van de verjaringstermijn van vijf jaar zou voor stuiting hebben volstaan. Niet gebleken is dat [eisende partij sub 1] of de advocaten die haar achtereenvolgens in de strafzaak hebben bijgestaan daartoe om, aan de Staat toe te rekenen omstandigheden, niet in staat zijn geweest. Mede gelet op voormelde, eenvoudige, wijze waarop de verjaring kan worden gestuit kan ook niet worden aangenomen dat het recht van [eisende partij sub 1 c.s.] op toegang tot de civiele rechter is geschonden (zie Hof Den Haag 22 februari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8234, rov. 14). Tot slot kan het beroep op het genoemde wetsvoorstel [eisende partij sub 1 c.s.] niet baten, reeds omdat dit wetsvoorstel is ingetrokken. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht om te kunnen beslissen en ziet geen aanleiding voor het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad.
4.23.
Omdat het verjaringsverweer slaagt, behoeven de overige stellingen en weren met betrekking tot het strafvorderlijk optreden geen bespreking meer.
Slotsom
4.24.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.25.
[eisende partij sub 1 c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 1.420,50, waarvan € 639 aan griffierecht en € 1.357,50 aan salaris advocaat (2,5 punten à € 543 volgens tarief II). De rechtbank zal de gevorderde nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.420,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] tot betaling van een bedrag van € 157 aan nog te maken kosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2019.