Overwegingen
1. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden. Op 6 september 2003 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 4 juni 2008 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000. Het tegen dit besluit ingestelde beroep van 19 juni 2008 is bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, van 1 maart 2010 (AWB 08/22199) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser bij brief, bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) binnengekomen op 30 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 december 2010 (201003112/1) heeft de Afdeling dit hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Met laatstgenoemde uitspraak is in rechte komen vast te staan dat artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vlv) op eiser van toepassing is en dat hij geen aanspraak kan maken op bescherming op grond van het Vlv. Tevens is in rechte komen vast te staan dat op grond van artikel 3.107, eerste lid, Vb 2000 aan eiser geen verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw 2000 en dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling, maar dat niet aannemelijk was gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting. In het geval van eiser was niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste, nu de termijn van ten minste tien jaren nog niet was verstreken.
2. Eiser heeft op 17 februari 2014 een tweede aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 17 februari 2014 is eiser gehoord inzake zijn opvolgende aanvraag en op 28 februari 2014 heeft de gemachtigde van eiser correcties en aanvullingen op het hiervan opgemaakte rapport van gehoor ingediend. Het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft op 4 juni 2014 een medisch advies uitgebracht in het kader van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Irak. Verweerder heeft eiser op 10 juli 2014 bericht dat het voornemen bestaat om zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen op grond van artikel 4:6 Awb en om te bepalen dat hij na de afwijzing van de aanvraag Nederland onmiddellijk dient te verlaten, alsmede om een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Eiser heeft op 4, 11 en 28 augustus 2014 zienswijzen ingediend. Bij besluit van 8 september 2014 heeft verweerder de tweede asielaanvraag van eiser afgewezen en hem op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 gelezen in samenhang artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb 2000 een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Het beroep van eiser van 17 september 2014, waarvan op 16 oktober 2014 de gronden zijn ingediend, richt zich tegen dit besluit.
3. Gezien de ontwikkelingen inzake de opmars van ISIS (Islamitische Staat van Irak en Syrië) heeft verweerder bij brief van 7 oktober 2014 naar aanleiding van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 19 september 2014 voor Iraakse asielzoekers afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Nineveh, Salaheddin, Ta’mim, Diyala en Babil een besluit- en vertrekmoratorium ingesteld voor de duur van zes maanden. Eiser stelt afkomstig te zijn uit Bagdad in Irak. Gelet hierop heeft de rechtbank – ingevolge artikel 83, vijfde lid, juncto artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 – verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of op grond van het gewijzigde landgebonden asielbeleid Irak, zoals neergelegd in de brief van 7 oktober 2014, aanleiding bestaat voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit dan wel hierop te reageren. Ook heeft de rechtbank, gelet op artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000 verweerder verzocht schriftelijk aan de wederpartij en de rechtbank te laten weten of op grond van voornoemde ontwikkelingen en de nieuw ontstane (veiligheids)situatie in Irak in het algemeen en Bagdad in het bijzonder, aanleiding bestaat voor handhaving, wijziging of intrekking van het bestreden besluit tot uitvaardiging van het inreisverbod voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft uiteindelijk in het faxbericht van 17 november 2014 meegedeeld dat het besluit- en vertrekmoratorium niet op eiser van toepassing is omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en dat geen aanleiding wordt gezien het inreisverbod te wijzigen of in te trekken.
4. Jegens eiser is bij het afwijzende asielbesluit van 4 juni 2008, dat bij uitspraak van de Afdeling van 7 december 2010 onherroepelijk is geworden, tevens een terugkeerbesluit opgelegd waarbij aan eiser een vertrektermijn is gegeven. Hiermee is het rechtmatig verblijf van eiser hier te lande beëindigd. Gesteld noch gebleken is dat eiser gevolg gegeven heeft aan dat terugkeerbesluit en dat hij het grondgebied van Nederland dan wel de lidstaten van de Europese Unie of hiermee op grond van Verordening (EU) Nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 604/2013) gelijk te stellen lidstaten heeft verlaten.
5. Eiser heeft door het indienen van een tweede asielaanvraag op 17 februari 2014 opnieuw rechtmatig verblijf gekregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, Vw 2000. Bij het besluit van 8 september 2014 is aangegeven dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en dat het instellen van beroep de rechtgevolgen als genoemd in artikel 45 Vw 2000 niet opschort. Daarmee is tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Echter, niet gebleken of gesteld is dat hij gevolg gegeven heeft aan dit terugkeerbesluit en dat hij Nederland heeft verlaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat op hem thans een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 (zwaar inreisverbod), is uitgevaardigd, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Derhalve heeft eiser zolang het zwaar inreisverbod voortduurt geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning. Of eiser voldoet aan de vereisten voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning, kan echter ten volle in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van het tegen hem uitgevaardigde zware inreisverbod aan de orde worden gesteld. Uit overwegingen van proceseconomie zal de rechtbank daarom eerst beoordelen of het jegens eiser uitgevaardigde inreisverbod in rechte stand kan houden alvorens zich uit te laten over het procesbelang bij het door hem ingestelde beroep voor zover dit zich richt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 7. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, voor zover van belang, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
8. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, Vb 2000, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Ingevolge het vierde lid van artikel 66a Vw 2000, wordt het inreisverbod gegeven voor bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland inderdaad heeft verlaten. Op grond van het bepaalde in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb 2000, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat de vreemdeling artikel 1(F) Vlv wordt tegengeworpen.
9. Verweerder heeft in dit geval aan het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar ten grondslag gelegd dat bij uitspraak van de Afdeling van 7 december 2010 in rechte is komen vast te staan dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, dan wel een misdrijf of misdrijven heeft gepleegd, als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, Vlv.
10. Bij uitspraak van de Afdeling van 7 december 2010 is in rechte komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, Vlv genoemde handelingen, aangezien hij voldoet aan de voorwaarden voor ‘
personal and knowing participation’, zodat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig gemaakt heeft aan mensenrechtenschendingen in Irak ten tijde van het regime van Saddam Hoessein.
11. Het houdt partijen verdeeld of er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht die afbreuk kunnen doen aan de conclusie dat artikel 1(F) Vlv op eiser van toepassing is.
12. Eiser heeft bij zijn tweede asielaanvraag aangevoerd dat artikel 1(F) Vlv niet op hem van toepassing is. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een ‘
non‑conviction certificate’ overgelegd, welk document is afgegeven door de Iraakse ambassade te Den Haag op 7 maart 2013 en waarin wordt verklaard dat hij in Irak niet voor een misdrijf is veroordeeld. Naar de mening van eiser is artikel 1(F) Vlv onterecht op hem van toepassing geacht omdat dit is gebaseerd op onjuiste informatie en betreft het overgelegde
non-conviction certificateeen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Weliswaar heeft hij reeds eerder aangegeven dat artikel 1(F) Vlv ten onrechte aan hem is tegengeworpen, maar thans kan hij hierbij aannemelijk maken dat hij bij de Iraakse autoriteiten bekend staat als iemand van goed gedrag. Bij brief van eiser van 11 augustus 2014 benadrukt eiser dat dit
non-conviction certificateook aantoont dat hij geen misdaden heeft gepleegd en dit ook geldt voor misdaden die onder artikel 1(F) Vlv vallen. Verder heeft eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 17 februari 2014 verklaard dat hij in Irak bezig is geweest met wetenschap en onderwijs, dat hij niet onder artikel 1(F) Vlv valt en dat hij niet op de hoogte was wat Saddam Hoessein destijds heeft gedaan. Bij faxbericht van 13 januari 2015 en ter zitting heeft eiser ten aanzien van het overgelegde
non-conviction certificateaangeven dat in Irak op dit moment een geheel ander regime aan de macht is dan in de periode dat hij aldaar werkzaam was en dat niet valt in te zien waarom hij dan niet in Irak (bij verstek na een klacht) zou zijn veroordeeld indien hij schuldig zou zijn.
13. Verweerder heeft het
non-conviction certificatedoor Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) laten onderzoeken. Bij rapport van 21 februari 2014 is betreffende de echtheid van dit document geconcludeerd dat in verband met het niet voorhanden hebben van voldoende vergelijkingsmateriaal geen uitspraak kan worden gedaan. Nu het al dan niet veroordeeld zijn in Irak geen rol heeft gespeeld bij de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv aan eiser, kan dit document volgens verweerder niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Ook de tijdens het gehoor opvolgende aanvraag door eiser afgelegde verklaringen acht verweerder ontoereikend voor een ander oordeel omdat deze verklaringen reeds zijn meegewogen in de voorgaande asielprocedure.
14. Hoewel een Iraakse verklaring van goed gedrag – voor zover van de authenticiteit dient te worden uitgegaan – impliceert dat eiser volgens de autoriteiten van Irak van goed gedrag is, toont dit document enkel aan dat hij in Irak (nog) nooit strafrechtelijk is veroordeeld voor een misdrijf. Het
non-conviction certificatetoont dus, anders dan eiser meent in zijn brief van 11 augustus 2014, niet aan dat hij geen misdaden heeft gepleegd. De stellingen van eiser dat er thans in Irak een andere regime aan de macht is waarmee hij geen goede vrienden is, er geen verdenking op hem rust van de zijde van de huidige Iraakse autoriteiten en hij niet na klacht bij verstek is veroordeeld, maken dit niet anders. Bovendien heeft een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf in de vorige asielprocedure geen enkele rol gespeeld bij de conclusie dat artikel 1(F) Vlv op eiser van toepassing is. Het door eiser ingebrachte document doet dan ook geen afbreuk aan de conclusie dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, Vlv genoemde handelingen tijdens het regime van Saddam Hoessein. Het
non-conviction certificatekan dus niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in bovenbedoelde zin worden beschouwd, zodat verweerder terecht onverkort aan het tegenwerpen van artikel 1(F) Vlv heeft vastgehouden. De verklaringen van eiser dat hij zich niet op de hoogte was van de misdaden die onder het regime van Saddam Hoessein zijn gepleegd en dat hij zich heeft bezig gehouden met onderwijs en wetenschap kunnen evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt, aangezien deze reeds in de eerdere asielprocedure zijn betrokken. Dit geldt eveneens voor zijn werkzaamheden als
Political Guidance Officerop de school voor chemische defensie op het militaire complex [naam militair complex] in de periode 1981 tot 1984. De enkele stelling van eiser dat deze werkzaamheden verkeerd zijn beoordeeld en gewogen maakt dit niet anders. Het betoog van eiser dat het tegenwerpen van artikel 1(F) Vlv moet worden herbeoordeeld slaagt derhalve niet.
15. Eiser heeft in dit kader bij faxberichten van 8 en 13 januari 2015 een beroep gedaan op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ‑EU) van 9 november 2010 in de zaak B. en D. tegen Duitsland (ECLI:NL:RVS:2010:NL:XX: BO5518), uitspraken van de Zweeds rechtbank (Sweden Migration Court) van 14 juni 2011 (UM 21121-10) en van 25 oktober 2012 (UM 287-10) en de Michigan Guidelines on the exclusion of international criminals, die er bij staten op aandringen om voorzichtigheid te betrachten alvorens een vluchtelingenstatus te ontzeggen aan asielzoekers die worden beschuldigd van internationaal crimineel gedrag. Verweerder heeft bij faxbericht van 16 januari 2015 opgemerkt dat met betrekking tot dit beroep niet kan worden gesproken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 16. Dit beroep slaagt evenmin. Allereerst is het vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder andere de uitspraken van 13 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY4773), 22 januari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC3006) en 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4551), dat een rechterlijke uitspraak niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit, een veranderde omstandigheid of een wijziging van het recht, ook niet indien daarin op grond van nieuwe rechterlijke inzichten een ander oordeel is gegeven over de betekenis van bepalingen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door het HvJ-EU gegeven uitleg in het arrest B. en D. tegen Duitsland van artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn 2004/83/EG (thans: Richtlijn 2011/95/EU, hierna: de Definitierichtlijn), het equivalent van artikel 1(F) Vlv, in het geval van eiser geen relevante wijziging van het recht inhoudt. Immers, de zaak van eiser verschilt wezenlijk met dat arrest nu hij niet categorisch is uitgesloten van het vluchtelingschap enkel op grond van zijn lidmaatschap van de Baath-partij en het behoren tot het Iraakse leger ten tijde van het regime van Saddam Hoessein. Zo is aan eiser artikel 1(F) aanhef en onder a, b en c, Vlv niet alleen tegengeworpen omdat blijkt dat hij lid is geweest van de Baath-partij en het Iraakse leger, maar is ook – na individueel onderzoek – op grond van specifieke feiten in dit concrete geval, met name de verklaringen van eiser en de informatie die over de door hem beklede functies en posities is verkregen geconcludeerd dat eiser heeft geweten of had moeten weten dat door het Iraakse autoriteiten onder het Baath‑regime misdrijven werden begaan en dat hij het bestrijden van de (vermeende) tegenstanders van het regime heeft gefaciliteerd en de omstandigheden heeft geschapen waaronder de Iraakse autoriteiten de misdrijven of handelingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, Vlv hebben kunnen plegen. Verweerder heeft zeer uitvoerig onderzoek laten verrichten of eiser weet heeft gehad van de genoemde misdrijven en handelingen die door de Baath‑partij hebben plaatsgevonden en zijn handelen in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat de Iraakse autoriteiten deze mensenrechtenschendingen hebben gepleegd. Zo zijn, naast het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 november 2002, op verzoek van verweerder door de minister van Buitenlandse Zaken op 14 oktober 2004, 2 oktober 2006 en 23 april 2007 individuele ambtsberichten uitgebracht. Daarnaast heeft eiser ook de gelegenheid gehad om aan te tonen dat hij persoonlijk geen weet heeft gehad van die misdrijven tegen de menselijkheid en daar ook persoonlijk niet aan heeft deelgenomen en bijgedragen, maar is hij daarin evenwel niet geslaagd. Door eiser zijn geen concrete aanknopingspunten aangevoerd dat in dit geval de informatie ontoereikend is voor de tegenwerping van artikel 1 (F) Vlv en dat verweerder onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het onthouden van een vluchtelingenstatus. Verweerder heeft in dit geval de feiten voldoende zorgvuldig onderzocht en de conclusie dat er bij eiser knowing and personal participation was deugdelijk gemotiveerd en in dat verband ook voldoende geïndividualiseerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat die beoordeling de toets aan de eisen van het arrest van het HvJ-EU in de zaken B. en D. tegen Duitsland kan doorstaan en dat niet in strijd met artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn is gehandeld. Het beroep van eiser op de Michigan Guidelines maakt het voorgaande niet anders. Deze richtlijnen over de wijze van toepassing van artikel 1(F) Vlv zijn opgesteld door een internationale groep van wetenschappers en bevatten hun visie over de wijze waarop dit artikel zou moeten worden toegepast. Nu geen sprake is van bindend recht, zijn deze rechtsbeschermingsrichtlijnen niet aan te merken als een relevante wijziging van het recht of nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. 17. Nu het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, Vlv onverminderd aan eiser kan worden tegengeworpen, moet de bescherming van dat verdrag hem worden onthouden. Gelet hierop heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt mogen stellen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Het doel van het inreisverbod is te voorkomen dat Nederland (of een ander land in de Europese Unie) als gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd en de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. Het enkele feit dat artikel 1(F) Vlv op eiser van toepassing is, maakt dat hij een bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid. Verweerder heeft dus in zoverre niet ten onrechte aan hem een inreisverbod van tien jaar opgelegd. In artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb 2000 is de ernst van de aanleiding tot het opleggen van een inreisverbod reeds verdisconteerd.
Artikel 3 EVRM - de algemene veiligheidssituatie in Irak
18. Ter onderbouwing van zijn tweede asielaanvraag heeft eiser aangevoerd dat het nog steeds niet veilig is terug te keren naar Irak vanwege de veiligheidssituatie aldaar. Volgens eiser zijn de nieuwsberichten over de situatie in Irak in het algemeen en voor hem specifiek een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Eiser verwijst naar verweerders brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober 2014, waarin een besluit- en vertrekmoratorium wordt aangekondigd voor Iraakse asielzoekers afkomstig uit Bagdad. Daarnaast geeft eiser aan dat hij thans (nog steeds) niet naar Irak zal worden uitgezet, maar dat hij Nederland wel zelfstandig dient te verlaten. Het niet verlaten van Nederland levert thans een strafbaar feit op, hetgeen volgens eiser impliceert dat verweerder van eiser verwacht dat hij dan zelfstandig naar Irak terugkeert omdat hij nergens anders wordt toegelaten.
19. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat, nu in de voorgaande procedure is geoordeeld dat het voor eiser niet veilig zou zijn om naar Irak terug te keren en het voor hem nog immer niet veilig is om terug te keren, de berichten over de huidige veiligheidssituatie geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen zijn.
20. Eisers grief faalt. Hoewel eiser afkomstig is uit Bagdad, kunnen de verslechterde veiligheidssituatie aldaar en het besluit- en vertrekmoratorium in zijn geval niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. Zo is ten opzichte van de vorige asielprocedure niet veranderd dat het voor eiser onveilig zou zijn om terug te keren naar Irak en vormt hij vanwege de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv een gevaar vormt de openbare orde, zodat het besluit- en vertrekmoratorium niet op hem van toepassing is. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot het voortduren van het reeds in de eerdere asielprocedure vastgestelde risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij (gedwongen) terugkeer naar Irak behoeft daarom geen verdere bespreking. Daarnaast betekent het enkele feit dat overtreding van het niet voldoen aan de vertrekplicht het plegen van een strafbaar feit impliceert nog niet dat eiser geen gevolg kan geven aan zijn plicht Nederland te verlaten door naar een ander land te vertrekken dan Irak buiten het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie of hiermee op grond van Vo 604/2013 gelijk te stellen lidstaten.
Artikel 3 EVRM – medische omstandigheden
21. Bij zijn tweede asielaanvraag heeft eiser wederom gewezen op zijn medische situatie.
22. Verweerder meent dat op grond van het medisch advies van het BMA van 4 juni 2014 wederom moet worden geconcludeerd dat terugkeer naar Irak niet in strijd is met artikel 3 EVRM en dat de huidige medische situatie van eiser daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid vormt.
23. Volgens eiser is het BMA-advies wel degelijk een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid omdat hieruit volgt dat behandeling noodzakelijk is omdat zonder behandeling binnen drie maanden de dood volgt. Eiser meent echter dat het BMA de behandelmogelijkheden in Irak onnodig bij het advies heeft betrokken, nu verweerder reeds had geconcludeerd dat Irak voor hem te onveilig was om naar terug te keren.
24. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken D. tegen het Verenigd Koninkrijk (St. Kitts) van 2 mei 1997 (ECLI:NL:XX:1997: AB8007), Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 februari 2001 (ECLI:NL:XX:2001: AD4236), N. tegen het Verenigd Koninkrijk van 27 mei 2008 (ECLI:NL:XX:2008: BD6647) en I.K. tegen Oostenrijk van 28 maart 2013 (ECLI:NL:XX:2013:CA2248), alsmede de uitspraken van de Afdeling van 3 augustus 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ4753), 9 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9259) en van 10 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: CA3593) – blijkt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten vreemdeling onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden is evenwel slechts sprake, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. 25. In het besluit van 4 juni 2008 is reeds op grond van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 21 augustus 2007 - dat het BMA na kennisname van de informatie van cardioloog M.H.H. de Vaan van 28 november 2007 (betreffende een lekkende hartklep, die onveranderd licht lekt zonder consequenties) bij brief van 15 december 2007 heeft gehandhaafd - komen vast te staan dat deze medische problematiek niet van dien aard is dat bij (gedwongen) terugkeer naar Irak sprake zou zijn van een schending van artikel 3 EVRM.
26. In het advies van het BMA van 4 juni 2014 staat vermeld dat een medische noodsituatie valt te voorzien binnen afzienbare tijd (drie maanden) die indien behandeling uitblijft dan wel onvoldoende is een onomkeerbaar proces tot de dood tot gevolg zal hebben. Hieruit blijkt duidelijk dat voor eiser een medische behandeling noodzakelijk is. Het EHRM is zeer streng ten aanzien van uitzonderlijke omstandigheden als het gaat om toegang tot gezondheidszorg bij uitzetting die kunnen leiden tot het oordeel dat de vreemdeling een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 40 van het arrest van het EHRM van 6 februari 2001 en rechtsoverweging 85 van het arrest van het EHRM van 28 maart 2013. Niet valt in te zien dan ook wat een BMA‑advies zonder landspecifieke beoordeling had kunnen bijdragen aan een oordeel over een mogelijke schending van artikel 3 EVRM op medische gronden. Voorts is niet gebleken dat eiser zich op dit moment bevindt in een vergevorderd of terminaal stadium van een ziekte, nu hij thans in Nederland toegang heeft tot de gezondheidszorg en onder behandeling staat voor zijn medische klachten. Hoewel de huidige medische situatie van eiser bij terugkeer naar Irak, gezien de behandelmogelijkheden aldaar, blijkens het BMA-advies van 4 juni 2014 niet in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM en in zoverre dus geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft, dient evenwel ook te worden vastgesteld dat uitzetting naar Irak thans niet aan de orde is en verweerder evenmin het initiatief neemt hem uit te zetten naar een ander land.
27. Verder is de stelling van eiser dat medische behandeling enkel in Nederland kan plaatsvinden, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd. Gezien de zelfstandige vertrekplicht die op hem rust, is het aan eiser om te onderbouwen dat het land dat hem toegang wenst te verschaffen de voor hem medisch noodzakelijke behandeling niet kan bieden en een vertrek daar naar toe daarom strijdig zou zijn met artikel 3 EVRM. Eerst dan zou voor verweerder aanleiding kunnen bestaan om het BMA hierna onderzoek te laten doen. Nu hij thans (nog) geen land heeft aangevoerd dat hem wenst op te nemen, is vooralsnog derhalve op voorhand uitgesloten dat de medische situatie van eiser kan afdoen aan het eerdere besluit ten aanzien van hem en de overwegingen waarop dat besluit rust.
Artikel 3 EVRM - duurzaamheid en proportionaliteit
28. Eiser heeft aan zijn tweede asielaanvraag mede ten grondslag gelegd dat hij zijn eerste asielaanvraag langer dan tien jaar geleden heeft ingediend, te weten op 6 september 2003. Nu eiser zich tien jaar in Nederland bevindt zonder verblijfsvergunning, hij wegens dreigende schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet en het naar zijn opvatting disproportioneel is om hem blijvend een verblijfsvergunning te onthouden ten opzichte van het belang van de Nederlandse staat om artikel 1(F) Vlv te handhaven, stelt hij te voldoen aan het duurzaamheids- en proportionaliteitsvereiste.
29. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Dit betekent dat eiser nu niet zal worden uitgezet naar Irak, maar dit ontslaat hem niet van de verplichting Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Immers, op grond van artikel 3.107 Vb 2000 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 verleend omdat op hem artikel 1(F) Vlv van toepassing is. De omstandigheid dat op dit moment op grond van artikel 3 EVRM sprake is van een uitzettingsbeletsel naar Irak staat daarom niet in de weg aan het uitvaardigen van een inreisverbod tegen eiser.
30. Het vorenstaande betekent dat in het geval van eiser de situatie is ontstaan waarin hij niet in aanmerking komt voor toelating tot Nederland, maar dat verweerder hem evenmin zal uitzetten naar Irak. In paragraaf C2/6.2.8.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat in een dergelijke situatie moet worden beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1(F) Vlv te handhaven.
31. Eiser verkeert inmiddels meer dan tien jaren in de situatie dat hij niet zal worden toegelaten in Nederland en dat ook niet zal worden uitgezet naar Irak. Uit jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5032), volgt dat aan het criterium 'duurzaam' een termijn van tien jaren is verbonden. De term duurzaam, zoals neergelegd in de duurzaamheidstoets in ad a van paragraaf C2/6.2.8.6 Vc 2000, vereist echter tevens dat sprake is van de omstandigheden dat er geen vooruitzicht is op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM, alsook dat eiser aannemelijk moet hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is. Eerst nadat aan de duurzaamheidstoets is voldaan, is de proportionaliteitstoets aan de orde. 32. Niet in geschil is dat geen vooruitzicht bestaat op verandering binnen niet al te lange termijn in de situatie dat eiser op grond van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Het geschil spitst zich op dit punt toe op de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen door naar een ander land dan Irak te vertrekken.
33. Naar de mening van eiser heeft hij zich voldoende en oprecht ingespannen om te voldoen aan de op hem rustende vertrekplicht, maar is hij er niet in geslaagd om een vertrek naar een ander land te realiseren. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een brief aan de Duitse ambassade van 18 april 2014, verzendbewijzen van vergelijkbare brieven aan acht andere ambassades van Europese landen van 18 april 2014 en drie afwijzingsbrieven van België, Duitsland en Zwitserland overgelegd. Verder heeft hij op 11 augustus 2014 verzendbewijzen van brieven aan acht andere landen, waaronder Servië, Rusland en een drietal Arabische landen, alsmede op 28 augustus 2014 twee afwijzingen hiervan ingebracht. Tot op heden heeft geen enkel land positief gereageerd, zo stelt eiser. Bij faxberichten van 6 en 13 januari 2015 heeft eiser aangevoerd dat de
United Nations High Commissioner for Refugees(UNHCR) niet in staat zou zijn hem te vestigen in een derde land, terwijl zowel de ambassades van de Verenigde Staten (VS) als Nieuw‑Zeeland hem naar de UNHCR hadden doorverwezen voor hulp dienaangaande. Ook geeft eiser aan dat hij contact heeft gehad met de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Eiser concludeert dat hij Nederland duurzaam niet kan verlaten, nu hij zonder hulp van de zijde van verweerder, DT&V en IOM zelfstandig heeft geprobeerd naar een ander land te vertrekken, maar toestemming van andere landen tot op heden is uitgebleven. Tot slot acht eiser het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel. Hierbij heeft hij in het kader van de proportionaliteitstoets aanbevelingsbrieven van buurtbewoners en kennissen overgelegd, gewezen op het feit dat er sinds zijn komst naar Nederland niets op zijn gedrag aan te merken is geweest en bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan tot een uitzonderlijke situatie moet worden geconcludeerd, namelijk zijn medische situatie, gezinssituatie en de informatie die hij aan de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) heeft verstrekt.
34. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich duurzaam bevindt in de situatie hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanning van zijn kant, niet mogelijk is.
35. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om aan zijn vertrekplicht te voldoen en dat vertrek naar een derde land niet voor hem mogelijk is. Daartoe heeft verweerder redengevend kunnen achten dat het verzenden van een pro forma standaard brief met een asielverzoek naar acht landen die dit verzoek op grond van Vo 604/2013 niet in behandeling zullen nemen niet als voldoende inspanning is te kwalificeren om een daadwerkelijk vertrek uit Nederland te realiseren. Hierbij is blijkens verweerders beleid als neergelegd in paragraaf A4/3.6 voor duurzaamheid van belang dat een vreemdeling in ieder geval moet voldoen aan een grotere inspanningsverplichting om aan te tonen dat er geen derde land is waar hij zich kan vestigen als aan hem artikel 1(F) Vlv is tegengeworpen. Daargelaten de tekstuele inhoud van de brief van eiser en de inspanning die hij bij het opstellen hiervan heeft geleverd, heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat het enkele versturen van brieven om tot een land te worden toegelaten een onvoldoende inspanning is om aan de vertrekplicht te voldoen. Ook het enkel aangeven door eiser dat hij bereid is met de Nederlandse autoriteiten samen te willen werken om aan zijn vertrekplicht te voldoen is hiertoe onvoldoende te achten. Het is immers aan eiser om voldoende inspanningen te leveren om aan zijn vertrek uit Nederland te werken en niet aan verweerder om vorm te geven aan zijn gewenste vertrek door instanties als DT&V in te schakelen. Verweerder heeft hierbij kunnen volstaan met het doorverwijzen van eiser naar DT&V en IOM voor bemiddeling bij zijn vertrek. Verder heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser de stelling dat DT&V niet zou bemiddelen in vertrek naar een derde land niet afdoende heeft onderbouwd met dat hij in een telefoongesprek door een DT&V-medewerker zou zijn doorverwezen naar IOM.
36. Voorts is niet gebleken dat eiser aantoonbaar voldoende vasthoudende pogingen heeft ondernomen om met hulp van DT&V en IOM uit Nederland te vertrekken. Hoewel dient te worden onderkend dat van eiser niet kan worden verwacht dat hij zich tot willekeurig welk land ter wereld wendt om toelating te verkrijgen, kan hij in ieder geval proberen naar een Post-Sovjetstaat, zoals Rusland, Wit-Rusland, Moldavië, Oekraïne, Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Kazachstan, Kirgizië, Tadzjikistan, Turkmenistan of Oezbekistan dan wel een land dat behoorde tot de Federale Republiek Joegoslavië, zoals Servië, Montenegro of Kosovo te gaan, welke landen niet als lidstaat zijn aangesloten bij Vo 604/2013. Immers, uit de gedingstukken is gebleken dat eiser van 1973-1975 in de voormalige Sovjet-Unie heeft verbleven en van 2001-2003 in voormalig Joegoslavië. Echter, niet is gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht door met hulp van het IOM of DT&V of andere pogingen heeft ondernomen om contact te leggen met de autoriteiten van deze landen teneinde te trachten om werkelijk toegang tot één van deze landen te verkrijgen. De door eiser ingebrachte handgeschreven mededeling op een kaartje van IOM van 25 juli 2014 dat vertrek naar een derde land via IOM alleen mogelijk is indien er een permanente verblijfsvergunning voor dat land getoond kan worden, neemt voor zover het zinloos zou zijn om zonder een dergelijke vergunning het IOM om bemiddelen te verzoeken niet weg dat eiser ook via bemiddeling van DT&V of op andere manieren zijn vertrek had kunnen en moeten realiseren. De rechtbank acht hierbij, evenals verweerder heeft aangegeven bij faxbericht van 16 januari 2015 en ter zitting, van groot belang dat eiser weliswaar aan diverse landen brieven heeft geschreven maar niet daadwerkelijk heeft gepoogd om tot een land te worden toegelaten. Het raadplegen van de website van de immigratiedienst van Nieuw‑Zeeland door eiser, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft aangegeven, is daartoe onvoldoende te achten. Dat eiser, zoals hij ter zitting aangaf, op eerlijke wijze uit Nederland wil vertrekken en dat het ontbreken van een (geldig) paspoort en financiële middelen hem daarbij belemmeren, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat hij niet (op eerlijke wijze) kan voldoen aan zijn vertrekplicht. Zo heeft hij niet aangetoond dat hij niet een (vervangend) reisdocument kan verkrijgen, noch dat zijn vertrek enkel uit financieel oogpunt onmogelijk is.
37. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van duurzaamheid als bedoeld in paragraaf C2/6.2.8.6, ad a, Vc 2000 doordat eiser zich onvoldoende heeft ingespannen om aan zijn vertrekplicht, zij het niet naar Irak, te voldoen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (201112917/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). De in paragraaf C2/6.2.8.6, ad b, Vc 2000 neergelegde proportionaliteitstoets – waarbij in de belangenafweging de ernst en aard van de gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sedertdien, de verblijfsduur in Nederland, de gedragingen gedurende die tijd, alsook schrijnende omstandigheden op grond waarvan tot verblijfsaanvaarding kan worden overgegaan moeten worden betrokken – behoeft daarom niet te worden uitgevoerd. Mitsdien is thans nog niet aan de orde of eiser zich in een zodanig uitzonderlijke situatie bevindt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
38. Het standpunt in het bestreden besluit dat geen sprake is van disproportionaliteit bij het voortdurend onthouden van een verblijfsvergunning vanwege de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv aan eiser omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt behoeft in dit verband daarom geen verdere bespreking.
39. Eiser acht het zeer onzorgvuldig dat verweerder hem, nadat hij tien jaar in Nederland heeft verbleven, opeens een zwaar inreisverbod oplegt terwijl geen sprake is van nieuwe feiten die dit kunnen rechtvaardigen.
40. Verweerder geeft in het bestreden besluit aan dat de omstandigheid dat dit inreisverbod niet eerder is opgelegd, terwijl hiertoe wel aanleiding bestond, geen argument is om het inreisverbod thans niet op te leggen.
41. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op het tijdsverloop sinds de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv in rechte is komen vast te staan bij uitspraak van de Afdeling van 7 december 2010, onzorgvuldig heeft gehandeld door bij bestreden besluit alsnog aan eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Immers, bij personen aan wie artikel 1(F) Vlv is tegengeworpen ligt het in de lijn der verwachting dat een inreisverbod zal worden opgelegd. Er is geen termijn verbonden aan het opleggen van een inreisverbod. Ook in de Terugkeerrichtlijn, het bepaalde bij en krachtens de artikelen 66a en 66b Vb 2000 en de Parlementaire Geschiedenis ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de gedachte dat reeds gezien het tijdsverloop de grondslag voor het opleggen van het inreisverbod niet meer aanwezig is. Eiser was en is verplicht om Nederland zelfstandig te verlaten en heeft aan die verplichting geen gevolg gegeven. Hem is op geen enkele wijze te kennen gegeven dat deze vertrekplicht niet langer op hem zou rusten.
42. Verder is eiser van opvatting dat het inreisverbod niet mag worden opgelegd, gegeven het feit dat uitzetting naar Irak schending van artikel 3 EVRM zal opleveren.
43. Verweerder wijst er op dat de vertrekplicht, en daarmee het opleggen van een inreisverbod als gevolg van het zich niet houden aan die vertrekplicht, los moet worden gezien van de eventuele duurzaamheid. Daarbij verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:143). 44. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling – onder andere van 25 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2393), 31 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2979) en 3 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4530) – staat een duurzaam uitzetbeletsel op zichzelf niet in de weg aan het handhaven van een terugkeerbesluit en het uitvaardigen van een inreisverbod. Dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van herkomst dan wel toelating tot een ander land (van eerder verblijf) moet zijn aangetoond voordat een inreisverbod kan worden opgelegd, zoals eiser stelt, is derhalve niet juist. Eisers grief faalt. 45. In artikel 66a, achtste lid, Vw 2000 en artikel 6.5 Vb 2000 is neergelegd dat verweerder om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
46. Eiser stelt dat humanitaire redenen en bijzondere individuele feiten en omstandigheden zich verzetten tegen (de bijzonder lange duur van) het opgelegde inreisverbod, en wijst daartoe op zijn medische problematiek, zijn gezinssituatie en de artikel 8 EVRM-aspecten (zijn echtgenote en kinderen hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit en zijn in Nederland woonachtig) en stelt zich te hebben ingespannen voor de Nederlandse belangen door het geven van relevante informatie aan de MIVD.
47. Verweerder heeft de medische gesteldheid van eiser meegewogen in het kader van de vraag of er aanleiding was af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel de duur van het inreisverbod te verkorten. In dat verband heeft verweerder meegewogen dat uit de overgelegde medische documenten en het BMA‑advies van 4 juni 2014 niet blijkt dat eisers gezondheidstoestand dusdanig ernstig is dat hierom van het principe dient te worden afgestapt van het uitgangspunt dat geen rechtmatig verblijf wordt toegestaan aan personen aan wie artikel 1(F) is tegengeworpen en dat eiser op grond van artikel 10, tweede lid, Vw 2000 in Nederland medische behandeling kan krijgen.
48. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op voornoemde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de medische omstandigheden van eiser geen aanleiding geven om op grond hiervan af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Daarbij is van belang dat te achten dat eiser, die urologische en cardiologische klachten heeft en waarbij blijkens voormeld BMA‑advies een medische noodsituatie valt te voorzien binnen drie maanden indien behandeling uitblijft, niet van medisch noodzakelijk zorg verstoken zal blijven.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat verweerder had moeten afzien van de uitvaardiging van het inreisverbod, dan wel de duur van het inreisverbod had moeten verkorten in verband met de omstandigheid dat eiser geen aanspraak met op een bijstandsuitkering en niet tegen ziektekosten is verzekerd. Immers, het onthouden van sociale zekerheid en andere verstrekkingen van overheidswege is een gevolg van rechtswege van zijn voortdurend verblijf in Nederland in strijd met de vertrekplicht.
Voorts heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding zien om bij de belangenafweging als hiervoor bedoeld te betrekken dat eiser in het verleden informatie zou hebben verstrekt aan de MIVD. Immers, eiser heeft niet met documenten onderbouwd dat hij de MIVD daadwerkelijk voor de behartiging van Nederlandse belangen relevante informatie of inlichtingen heeft verstrekt. Evenmin is gebleken dat eiser een geheimhoudingsverplichting heeft die hem verhindert hierop inhoudelijk in te gaan. Daaraan doet niet af dat eiser in de gronden van beroep verweerder en de rechtbank toestemming is verleend om zelfstandig bij de MIVD te informeren. Het ligt op de weg van eiser hiertoe zelf initiatief te nemen.
49. Eiser doet vanwege het bestaan van gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen een beroep op artikel 8 EVRM. Verweerder heeft onderzocht of de gezinssituatie van eiser een humanitaire of andere reden vormt om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod of tot verkorten van de duur daarvan en eisers recht op gezinsleven getoetst aan artikel 8 EVRM. Volgens verweerder is niet gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden dat hierom dient te worden geconcludeerd dat het opleggen van een inreisverbod aan eiser hierom achterwege moet blijven.
50. Onbetwist tussen partijen is dat in dit geval sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiser en zijn in Nederland woonachtige echtgenote [naam echtgenote], geboren op [geboortedag] 1956, hun drie meerderjarige kinderen [kind 1], geboren op [geboortedag] 1982, [kind 2], geboren op [geboortedag] 1985 en [kind 3], geboren op [geboortedag] 1989, en hun minderjarige kind [kind 4], geboren op [geboortedag] 1997, allen in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Verder is niet in geschil dat het opleggen van een inreisverbod aan eiser, voor de duur daarvan, een inmenging in zijn recht op eerbiediging van het familieleven vormt. Het inreisverbod ontneemt eiser namelijk de mogelijkheid zijn echtgenote en kinderen zelfs voor korte tijd in Nederland te bezoeken.
51. Verweerder is van mening dat het uitvaardigen van een inreisverbod aan eiser geen schending betekent van het recht op eerbiediging van diens familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Hierbij stelt verweerder zich primair op het standpunt dat onder de huidige omstandigheden niet tot uitzetting zal worden overgegaan en dat daarom artikel 8 EVRM niet wordt geschonden door het inreisverbod. Eiser kan immers zijn familie- of gezinsleven hier te lande uit te oefenen zolang er van uitzetting geen sprake is. Verweerder stelt dat aan eiser niet een verblijfsvergunning wordt verleend en dat hem een inreisverbod wordt opgelegd dit niet anders maakt en verwijst hierbij naar de uitspraak van Afdeling van 21 maart 2012 (201100544/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl).
52. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van verweerder. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012 volgt dat hoewel de vreemdeling geen verblijfsvergunning wordt verleend, hij het familie- of gezinsleven hier te lande zal kunnen continueren, nu hij vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM niet zal worden uitgezet. Mitsdien is van een schending van artikel 8 EVRM geen sprake, aldus de Afdeling. Echter, in het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf A4/2.2 en B7/3.8.2 Vc 2000 staat vermeld dat een inreisverbod altijd een inmenging in de zin van artikel 8 EVRM oplevert. Dit brengt met zich dat verweerder bij het uitvaardigen van een inreisverbod in alle gevallen is gehouden tot het maken van een belangenafweging. Nu het inreisverbod eerst werkt als eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, dient daarom tevens te worden beoordeeld wat rechtens heeft te gelden als eiser Nederland verlaat. De aangehaalde uitspraak van de Afdeling heeft dus niet tot gevolg dat de toets aan artikel 8 EVRM buiten het beoordelingskader van onderhavige procedure valt.
53. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter ook de vraag beantwoord of de inmenging op het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn echtgenote en de kinderen, gelet op artikel 8, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd is. Verweerder heeft in het bestreden besluit een dergelijke belangenafweging verricht. Hoewel het primaire standpunt wordt verworpen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank verweerder alle relevante belangen bij de belangenafweging betrokken en daarbij als één van de relevante omstandigheden heeft kunnen meewegen dat eiser niet zal worden uitgezet. De rechtbank tekent hierbij aan dat verweerder bij het verrichten van een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging een zekere beoordelingsvrijheid toekomt.
54. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat wanneer de door eiser aangedragen belangen worden afgewogen tegen het belang dat de Staat hecht aan het niet hier te lande toelaten van vreemdelingen aan wie artikel 1(F) Vlv wordt tegengeworpen, de belangenafweging niet in zijn voordeel uitvalt.
De inmenging op het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn echtgenote en de kinderen acht verweerder noodzakelijk en gerechtvaardigd ter handhaving van de openbare orde in een democratische samenleving, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Immers, aan eiser is artikel 1(F) Vlv tegengeworpen en daarmee wordt hij geacht een gevaar te vormen voor de openbare orde. Verweerder heeft met inachtneming van de "
guiding principles" (richtlijnen) uit de arresten van het EHRM in de zaak Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001 (ECLI:EU:XX:2001:AD3516) en de zaak Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006 (ECLI:EU:XX:2006:AZ2407) een belangenafweging verricht en bezien of de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van eiser hier te lande met zijn echtgenote en vier kinderen proportioneel is in relatie tot de bescherming van het algemene belang. Verweerder meent dat aan het algemeen belang van de openbare orde en de nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten in dit geval meer gewicht kan worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van eiser bij een ongestoord familie- of gezinsleven in Nederland. De aard en de ernst van de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht wordt bij deze belangenafweging zeer zwaar in het nadeel van eiser meegewogen, aldus verweerder.
55. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod geen schending oplevert van artikel 8 EVRM. Gelet op de "
fair balance" die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden om hier te lande ongestoord hun recht op familie- of gezinsleven uit te oefenen en anderzijds het belang van de Nederlandse Staat bij de bescherming van de openbare orde, heeft verweerder zich – uitgaande van de voormelde richtlijnen – op het standpunt mogen stellen dat in dit geval bij de belangenafweging het algemeen belang van de Nederlandse Staat dient te prevaleren boven het belang van eiser en zijn gezin, zodat de inmenging in het familie- of gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is ter bescherming van het door de Nederlandse overheid te behartigen belang van de openbare orde en de nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten.
56. Bij de hier bedoelde belangenafweging heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zeer groot gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraken van 31 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS: 2008:BG3842) en van 6 maart 2012 (201005037/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl) moet een persoon aan wie artikel 1(F) Vlv is tegengeworpen als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid worden beschouwd. Het geheel van de in dit geval voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geeft, mede in aanmerking genomen dat verweerder beoordelingsruimte toekomt, geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het vinden van de "
fair balance" tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is. Verweerder stelt dat in rechte vaststaat dat eiser in verband is gebracht met het aan foltering of wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing onderwerpen van personen. Deze daden leveren ook naar Nederlands recht zeer zware misdrijven op en wegen bij de belangenafweging in het kader van 8 EVRM als zwaar gewicht in het nadeel van eiser door. De omstandigheid dat de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vlv in het geval van eiser geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden doet aan de ernst daarvan en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt niet af.
Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat de lange verblijfsduur van eiser in Nederland niet tot de conclusie kan leiden dat aan hem geen inreisverbod kan worden opgelegd. Deze inmenging vanwege de duur van het verblijf in het gastland is niet onevenredig te achten, nu hij er immers al zeer lang van op de hoogte is dat hem in beginsel geen rechtmatig verblijf in Nederland zal worden toegestaan. Bovendien mochten eiser en zijn echtgenote – gezien eisers werkzaamheden in Irak – bij de vestiging en/of intensivering van het gezinsleven hier te lande er niet op vertrouwen en hadden zij moeten beseffen dat het uitoefenen van het familie- of gezinsleven in Nederland niet zou worden toegestaan.
De omstandigheid dat eiser de Iraakse nationaliteit heeft en al zijn gezinsleden de Nederlandse nationaliteit hebben, heeft verweerder bij voormelde belangafweging meegewogen. Ondanks dat in dit geval moet worden aangenomen dat een objectieve belemmering bestaat om het familie- of gezinsleven gezamenlijk uit te oefenen in Irak vanwege het reële risico dat zij bij vestiging in dat land lopen op een schending van artikel 3 EVRM, heeft verweerder deze omstandigheid van onvoldoende gewicht kunnen achten om af te zien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar omdat niet is aangetoond dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in een derde land uit te oefenen. Indien eiser uit Nederland vertrekt dient vooralsnog te worden verondersteld dat zijn gezinsleden met de Nederlandse nationaliteit hem kunnen volgen dan wel in een derde land kunnen bezoeken. Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat, nu artikel 1(F) Vlv op eiser van toepassing is aan het algemeen belang van de Staat zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser en zijn echtgenote om hun vijfendertigjarig huwelijk te kunnen voortzetten in Nederland. Ook heeft verweerder bij de belangenafweging in dit kader betrokken dat zijn echtgenote ziek is en last heeft voor haar knieën en ellebogen en kunnen overwegen dat haar medische klachten niet tot een schending van artikel 8 EVRM zullen leiden door het aan eiser een inreisverbod is opgelegd. Immers, niet is gebleken dat zij vanwege haar gezondheidstoestand afhankelijk zou zijn van verzorging door eiser en zich voor de benodigde zorg niet tot haar (inwonende) meerderjarige kind(eren) dan wel de zorginstanties zou kunnen wenden.
57. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder het gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Ten tijde van het bestreden besluit waren zijn kinderen [kind 1], [kind 2] en [kind 3] meerderjarig en zijn jongste zoon [kind 4] minderjarig (bijna meerderjarig). Bij de vraag of de inmenging gerechtvaardigd is in de zin van artikel 8, tweede lid, EVRM bij een familieband tussen ouders en meerderjarige kinderen stelt de rechtbank – onder verwijzing naar rechtsoverweging 26 en 34 van de uitspraak van het EHRM in de zaak Ezzouhdi tegen Frankrijk van 13 februari 2000 (ECLI:NL:XX:2000:AP0755) – vast dat in dat geval één van de wegingsfactoren bij de belangenafweging is of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen een vreemdeling en zijn meerderjarig familielid. Ook volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM – onder andere de zaak Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BZ0202) en de zaak Bousarra tegen Frankrijk van 23 september 2010 (ECLI:NL:XX:2010:BO3271), en de rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1610), dat in het kader van deze belangenafweging plaats is voor een beoordeling van de sterkte van de band tussen de personen die familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM hebben. Voor bescherming door artikel 8 EVRM van familie- of gezinsleven tussen volwassen familieleden is dus vereist dat sprake is vanmore than normal emotional ties. Een dergelijke band wordt aangenomen indien de bestaande relatie feitelijk, in psychische of materiële afhankelijkheid, in voldoende mate uitstijgt boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is. De rechtbank is in dit geval niet gebleken van aanknopingspunten om te veronderstellen dat tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen sprake is van een band die verder gaat dan gebruikelijk is in een relatie tussen zulke familieleden. Tot slot heeft verweerder bij voormelde belangafweging betekenis mogen hechten aan het feit dat indien eiser Nederland verlaat en het opgelegde inreisverbod in werking treedt desondanks op een andere wijze invulling aan het gezinsleven kan worden gegeven. Zo zouden zijn gezinsleden hem in een derde land kunnen bezoeken of aldaar het gezinsleven bestendig kunnen uitoefenen. Ook kan aan de familieband op ander wijze – via moderne communicatiemiddelen – dan de feitelijke aanwezigheid van eiser hier te lande invulling worden gegeven. Niet is gebleken dat de hechtheid van de banden van eiser met Nederland zodanig is dat daarom van het uitvaardigen van het inreisverbod dient te worden afgezien.
58. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het geheel van de door eiser aangevoerde belangen enerzijds en de belangen van de Nederlandse Staat anderzijds, verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van een schending van artikel 8 EVRM geen sprake is en dat de inmenging in eisers familie- of gezinsleven gerechtvaardigd is in het belang van de openbare orde en de nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten. In dit geval weegt het algemeen belang zwaarder dan het persoonlijk belang van eiser bij een ongestoord gezinsleven. Doorslaggevend hierbij wordt geacht de aard en de ernst van de misdrijven waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt en dat hij het familie- of gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen hier te lande heeft gevestigd en/of geïntensiveerd terwijl hij en zijn echtgenote wisten, althans hadden dienen te beseffen, dat op enig moment vanwege vroegere werkzaamheden van eiser in Irak een einde kon komen aan zijn verblijf in Nederland. Derhalve kan het standpunt van verweerder, inhoudende dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM, de rechterlijke toets doorstaan. De stelling dat de belangenafweging in dit kader onvoldoende is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig is, wordt dan ook niet gevolgd. Immers, ieder relevant aangedragen belang is afzonderlijk en in hun onderlinge samenhang bezien en meegewogen.
58. Eiser heeft er in beroep tenslotte op gewezen dat zijn verblijf in Nederland door het opleggen van een inreisverbod strafbaar wordt. Immers, op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) wordt een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat (…) tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. Verweerder stelt eiser moedwillig bloot aan strafvervolging door, wetende dat hij niet kan vertrekken, toch een inreisverbod op te leggen.
60. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in eisers geval vertrek gaat voor bestraffing. Tot bestraffing bestaat eerst aanleiding indien alle mogelijkheden voor vertrek zijn uitgeput en het aan eiser valt toe te rekenen dat hij zich in weerwil van het inreisverbod in Nederland ophoudt. Die situatie doet zich in het geval van eiser thans niet voor.
61. De rechtbank overweegt dat de strafbaarstelling van verblijf in Nederland in strijd met een zwaar inreisverbod niet automatisch betekent dat eiser veroordeeld zal worden. Zo kan eiser in het geval het Openbaar Ministerie zou besluiten hem te vervolgen voor overtreding van artikel 197 WvSr een beroep doen op overmacht. De Hoge Raad heeft weliswaar de bewijslast dat terugkeer naar het land van herkomst of bestendig verblijf niet mogelijk is bij de vreemdeling gelegd, zoals blijkt uit het arrest van 28 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BE9611). Echter, in het arrest van 1 december 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI5627) heeft de Hoge Raad in het geval de vreemdeling niet naar zijn land van herkomst kan worden uitgezet of terugkeren omdat hij daar een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, de lat juist hoog gelegd voor het verwerpen van een beroep op overmacht en geoordeeld dat het ontbreken van inspanningen onvoldoende is om dit beroep te verwerpen. In een dergelijke situatie, zoals in het geval van eiser, ligt de bewijslast voor de onmogelijkheid Nederland te verlaten dus niet op de vreemdeling, maar zal moeten worden aangevoerd door het Openbaar Ministerie en worden vastgesteld door de feitenrechter dat er daadwerkelijk mogelijkheden zijn die redelijkerwijs tot vertrek uit Nederland kunnen leiden. Eerst dan zijn inspanningen van de vreemdeling relevant voor de beoordeling van een beroep op overmacht. 62. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gezien het voorgaande op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser geen bijzondere individuele feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hem, ondanks dat artikel 1(F) Vlv op eiser van toepassing is, geen inreisverbod had mogen worden opgelegd, dan wel op grond waarvan de duur van het inreisverbod had dienen te worden verkort. Ondanks dat eiser al ruim elf jaar (illegaal) hier te lande verblijft, zijn 68-jarige leeftijd en zijn gezondheidssituatie, welke omstandigheden ter zitting door zijn zoon naar voren werden gebracht, was verweerder in redelijkheid niet gehouden om op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw 2000 af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
63. Het beroep, voor zover gericht tegen het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar, wordt ongegrond verklaard. Gegeven die beslissing wordt het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaard vanwege gebrek aan procesbelang. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
64. Beslist wordt als volgt.