2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grieven 1 en 2 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden – waaronder zijn afhankelijkheid van zijn gezin, het niet in staat zijn bij te dragen aan het levensonderhoud van zijn gezin, de door hem geleden psychische schade en de medische toestand van zijn zoon – geen bijzondere feiten en omstandigheden zijn die tot het oordeel leiden dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Voorts klaagt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het hem blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Hiertoe voert hij aan – onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken 'Artikel 1F Vluchtelingenverdrag in het Nederlands vreemdelingenbeleid' van mei 2008 (hierna: het ACVZ advies) – dat na tien jaar met een uitzettingsbeletsel in verband met artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Voorts voert hij aan dat het hem blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor zijn gezins- en privéleven. Hierbij doet hij een beroep op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 9 oktober 2003, Slivenko tegen Letland, nr. 48321/99 (JV 2003/494), 17 januari 2006, Aristimuño Mendizabal tegen Frankrijk, nr. 51431/99 (JV 2006/72), 15 januari 2007, Sisojeva tegen Letland, nr. 60654/00 (JV 2007/250) en 6 december 2007, Liu en Liu tegen Rusland, nr. 42086/05 (JV 2008/32). Volgens de vreemdeling is zijn situatie een 'precarious situation' en bestaan lichtere middelen om te voorkomen dat Nederland een gastland wordt voor vreemdelingen op wie artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: artikel 1F) van toepassing is. Hierbij wijst hij op het beleid dat Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voeren om vreemdelingen op wie artikel 1F van toepassing is en die vanwege strijd met artikel 3 van het EVRM niet kunnen worden uitgezet een verblijfsvergunning met beperkte rechten te verlenen.
Voorts betoogt de vreemdeling dat de rechtbank de beoordeling van de minister van de proportionaliteit van het hem blijvend onthouden van een verblijfsvergunning ten onrechte terughoudend heeft getoetst, aangezien hij de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM naar voren heeft gebracht en de beoordelingsvrijheid van de minister – gezien de ernstige gevolgen van het onthouden van een verblijfsvergunning – beperkt moet worden geacht.
2.2.1. Paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ziet op de situatie dat artikel 1F aan verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan een vreemdeling in de weg staat en tegelijkertijd aannemelijk is dat die vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens die paragraaf wordt in die situatie bij het nemen van het besluit beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet en, zo ja, of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Het criterium 'duurzaam' houdt volgens die paragraaf in dat de desbetreffende vreemdeling zich op het moment van het nemen van het besluit reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, dat geen vooruitzicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat en dat de vreemdeling niet kan vertrekken naar een ander land dan zijn land van herkomst. Of van disproportionaliteit sprake is, wordt volgens die paragraaf beoordeeld aan de hand van de vraag of de vreemdeling met de door hem aangedragen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt.
2.2.2. Aan het criterium 'duurzaam' is volgens voormelde paragraaf een termijn van tien jaren verbonden. Nu de beoordeling van de proportionaliteit van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning volgens die paragraaf eerst plaatsvindt nadat is vastgesteld dat aan dat criterium is voldaan en die beoordeling derhalve een zelfstandige betekenis heeft, kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn betoog dat hem na tien jaren verblijf met een uitzettingsbeletsel zonder meer een verblijfsvergunning moet worden verleend. De verwijzing naar het ACVZ-advies kan de vreemdeling niet baten, reeds nu dat advies niet juridisch bindend is.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007 in zaak nr. 200703870/1 (www.raadvanstate.nl) volgt voorts dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor zijn gezins- en privéleven, aangezien de vreemdeling in Nederland bij zijn gezin zal kunnen blijven en die bepaling niet zo ver strekt dat aan een vreemdeling op wie artikel 1F van toepassing is een verblijfsvergunning moet worden verleend. Voormelde door de vreemdeling aangehaalde arresten van het EHRM betreffen geen van alle een geval waarin een vreemdeling een verblijfsvergunning werd geweigerd omdat artikel 1F op hem van toepassing was, zodat zijn beroep op die arresten hem niet kan baten. Nu gezien het voorgaande het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet in strijd met artikel 8 van het EVRM is, behoeft het betoog dat een lichter middel bestaat om te voorkomen dat Nederland een gastland wordt voor vreemdelingen op wie artikel 1F van toepassing is geen bespreking.
Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007 volgt voorts dat de rechtbank de beoordeling van de minister over de proportionaliteit terughoudend moet toetsen. Dat de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden mede in het kader van artikel 8 van het EVRM zijn aangevoerd doet daaraan niet af, nu de rechtbank het standpunt van de minister daarover separaat en vol heeft getoetst, en haar overwegingen daarover – gezien hetgeen hiervoor is overwogen – in hoger beroep stand houden.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.