ECLI:NL:RVS:2014:2393

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201307320/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel en ongewenstverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2013. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 21 augustus 2007 was afgewezen. Tevens werd de vreemdeling ongewenst verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 maart 2009 niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 september 2012 gegrond, vernietigde dit besluit en droeg de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen. Zowel de staatssecretaris als de vreemdeling gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het terugkeerbesluit niet als grondslag kon dienen voor het inreisverbod. De staatssecretaris had zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had, ondanks de interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het in die zaak ingestelde beroep ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om een inreisverbod uit te vaardigen werd bevestigd, waarbij de belangen van de vreemdeling en het algemeen belang tegen elkaar werden afgewogen. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201307320/1/V2.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
2. [de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2013 in zaak nr. 09/12049 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het tegen de ongewenstverklaring door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het besluit van 11 maart 2009 ingetrokken, het door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, de ongewenstverklaring herroepen en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 maart 2009, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 19 september 2012, gegrond verklaard, laatstgenoemd besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris onderscheidenlijk de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling onderscheidenlijk de staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
4. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het besluit van 21 augustus 2007 vervatte terugkeerbesluit met de opgeschorte vertrekplicht niet als grondslag kan dienen voor het inreisverbod. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de vertrekplicht, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet is opgeschort.
5.1. Uit rechtsoverweging 1. volgt dat het oordeel van de rechtbank vaststaat dat het voldoen van de vreemdeling aan het duurzaamheidsvereiste in de zin van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, niet afdoet aan de op hem rustende vertrekplicht. Dit omdat het in het besluit van 21 augustus 2007 vervatte terugkeerbesluit, waaruit ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding gelezen met de artikelen 61, eerste lid en 62, eerste en tweede lid van de Vw 2000, de vertrekplicht voortvloeit, zijn gelding heeft behouden. De rechtbank is er in de door de staatssecretaris bestreden rechtsoverweging ten onrechte vanuit gegaan dat, nu de vreemdeling voldoet aan het duurzaamheidsvereiste en niet naar zijn land van herkomst zal worden uitgezet, de op hem rustende vertrekplicht is opgeschort (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2013 in zaak nr. 201208588/1/V1). Zij is dan ook ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het terugkeerbesluit niet als grondslag kan dienen voor het inreisverbod.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
7. Uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 juli 2013 in zaak nr. 201207458/1/V4 volgt dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de staatssecretaris hem ten onrechte artikel 1 (F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) heeft tegengeworpen en die tegenwerping aldus ten onrechte aan het inreisverbod ten grondslag heeft gelegd.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris tegen hem geen inreisverbod heeft kunnen uitvaardigen, omdat hij, als gevolg van een ten aanzien van hem getroffen interim measure, rechtmatig verblijf heeft hier te lande en de staatssecretaris daarom eerst opnieuw een terugkeerbesluit had moeten uitvaardigen.
8.1. De vreemdeling is bij besluit van 21 augustus 2007 ongewenst verklaard. Op 20 mei 2008 heeft de president van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) een interim measure getroffen. De staatssecretaris heeft vervolgens bij besluit van 19 september 2012, nadat hij bij hetzelfde besluit de ongewenstverklaring heeft herroepen, tegen de vreemdeling een inreisverbod met de in het zevende lid van artikel 66a van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen uitgevaardigd.
8.2. De Afdeling heeft eerder overwogen dat een ongewenst verklaarde vreemdeling, dan wel een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, geen rechtmatig verblijf kan hebben (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 en haar uitspraak van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1). Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 en haar uitspraak van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3 volgt dat van voormelde regel zijn uitgezonderd de situatie waarin een vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend en nog niet op die aanvraag is beslist, en die waarin een vreemdeling in afwachting is van de formele indiening van een dergelijke aanvraag. Beide situaties doen zich hier niet voor. De ten aanzien van de vreemdeling getroffen interim measure betekent evenmin dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gekregen, anders dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 in zaak nr. 200400863/1. Voormelde artikelen van de Vw 2000 sluiten dat rechtmatig verblijf immers uit, zolang de ongewenstverklaring voortduurde en het inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 voortduurt. Overigens vormt een interim measure slechts een feitelijke belemmering voor uitzetting naar Afghanistan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2006 in zaak nr. 200602661/1).
De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat hij geen nieuw terugkeerbesluit hoefde te nemen, alvorens een inreisverbod uit te vaardigen. De getroffen interim measure heeft immers niet geleid tot rechtmatig verblijf. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat hij, nu hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst, wegens overtreding van het inreisverbod strafrechtelijk kan worden vervolgd, geldt dat de vraag hoe de strafrechtelijke gevolgen van een inreisverbod zich verhouden tot de omstandigheid dat een vreemdeling niet naar het land van zijn herkomst zal worden uitgezet, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201206730/1/V4). De beroepsgrond faalt.
9. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft uitgevaardigd, nu hij hier te lande met zijn echtgenote en drie kinderen gezinsleven uitoefent.
9.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 19 september 2012 op het standpunt gesteld dat de uitvaardiging van het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Bij de belangenafweging heeft de staatssecretaris zwaar laten meewegen dat hij de vreemdeling artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Dat de vreemdeling sinds 2001 in Nederland verblijft, leidt er volgens de staatssecretaris niet toe dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt, omdat de vreemdeling het overgrote deel van zijn leven buiten Nederland heeft verbleven. Over de hechtheid van de banden van de vreemdeling met Nederland heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling deze banden niet heeft aangetoond. Voorts kunnen de vreemdeling en zijn gezinsleden, te weten zijn echtgenote en drie kinderen, waarvan er twee inmiddels meerderjarig zijn, elkaar in een derde land ontmoeten, aldus de staatssecretaris.
9.2. Het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 9.1. weergegeven, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance", die hij heeft moeten vinden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
10. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in zijn geval disproportioneel is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij al lange tijd in Nederland verblijft, hier te lande met zijn echtgenote en drie kinderen gezinsleven uitoefent, hij en zijn echtgenote gezondheidsklachten hebben en hij hier te lande goede contacten heeft met zijn kennissen uit de kerk.
10.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201005039/1/V2 moet de staatssecretaris alle door een vreemdeling aangevoerde belangen betrekken bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet, waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
10.2. Uit het besluit van 19 september 2012 blijkt dat de staatssecretaris alle door de vreemdeling gestelde belangen heeft betrokken bij de beoordeling of zich zodanige situatie voordoet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hij bij de afweging van deze belangen tegen het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet in redelijkheid aan het algemeen belang doorslaggevende betekenis heeft kunnen hechten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 in zaak nr. 201106836/1/V2).
De beroepsgrond faalt.
11. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van zijn hiervoor onder 5.1. vermelde beleid.
11.1. Zoals hiervoor in 10.2. is overwogen, heeft de staatssecretaris alle door de vreemdeling gestelde belangen betrokken bij de beoordeling van de proportionaliteit. Hij heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarvan geen sprake is. Gezien de reikwijdte van die maatstaf is voor een nadere beoordeling van de aangevoerde omstandigheden krachtens artikel 4:84 van de Awb geen plaats (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013).
De beroepsgrond faalt.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 juli 2013 in zaak nr. 09/12049;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
594.