ECLI:NL:RVS:2013:1610

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
201208082/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank over de afwijzing van de verlenging van een verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 20 juli 2012 een eerder besluit van de minister heeft vernietigd. De minister had op 24 februari 2011 een aanvraag van een vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat deze afwijzing onterecht was, waarop de minister in hoger beroep ging. De vreemdeling, die al bijna twintig jaar in Nederland woont, heeft een sterke band met zijn dochter, die inmiddels meerderjarig is. De minister stelde dat de verblijfsvergunning niet verlengd kon worden omdat deze was verleend onder de voorwaarde dat deze geldig zou zijn zolang de dochter minderjarig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 oktober 2013 behandeld en geconcludeerd dat de minister de belangenafweging niet onterecht heeft gemaakt. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de emotionele band tussen de vreemdeling en zijn dochter. De Afdeling oordeelde dat de minister de afwijzing van de verlenging van de verblijfsvergunning terecht had gemotiveerd en dat er geen sprake was van een schending van het recht op respect voor het gezinsleven of het privéleven van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201208082/1/V1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 juli 2012 in zaak nr. 12/24272 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) volgt dat, nu de vreemdeling en zijn jongvolwassen dochter samenwonen en zij nog geen eigen gezin heeft gesticht, het bestaan van 'more than the normal emotional ties' niet als voorwaarde kan worden gesteld voor het kunnen inroepen van de bescherming van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat het bestaan van 'more than the normal emotional ties' derhalve evenmin relevant kan zijn in de belangenafweging, dat de staatssecretaris daaraan echter wel een groot, zo niet doorslaggevend, gewicht heeft toegekend - terwijl hij niet betwist dat tussen de vreemdeling en zijn dochter een sterke band en een sterke mate van afhankelijkheid bestaat en dat de dochter psychische en lichamelijke problemen heeft - en dat hij derhalve niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de inmenging in dit gezinsleven gerechtvaardigd is. Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat hij in het besluit van 19 juli 2011, overeenkomstig de wijze waarop het EHRM een belangenafweging maakt, de banden tussen de vreemdeling en zijn dochter heeft beoordeeld, waarbij hij meer aspecten dan hun samenwoning en de leeftijd van de dochter heeft betrokken, alsmede dat hij ook andere omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken.
2.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld Butt tegen Noorwegen, arrest van 4 december 2012, nr. 47017/09, par. 87, en Bousarra tegen Frankrijk, arrest van 23 september 2010, nr. 25672/07, par. 49; www.echr.coe.int) volgt dat, anders dan waarvan de rechtbank lijkt uit te zijn gegaan, in het kader van de belangenafweging plaats is voor een beoordeling van de sterkte van de band tussen de personen die gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM hebben (vergelijk tevens de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2012 in zaak nr. 201103034/1/V2). Derhalve heeft de staatssecretaris, die in het besluit van 19 juli 2011 ervan is uitgegaan dat tussen de vreemdeling en zijn dochter gezinsleven als vorenbedoeld bestaat, bij de belangenafweging terecht omstandigheden betrokken die zien op de sterkte van de band tussen de vreemdeling en zijn dochter en bestaat geen grond voor het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het besluit van 19 juli 2011 in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 19 juli 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning niet voor verlenging in aanmerking komt aangezien deze is verleend voor verblijf bij zijn minderjarige dochter en zij thans de meerderjarige leeftijd heeft bereikt.
4.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals ten tijde van belang luidend, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Volgens paragraaf B1/5.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, wordt de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit 2000 of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
4.2. In de uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 201008066/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot 19 november 2010, de datum waarop zijn dochter de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. In zoverre is het verblijfsdoel waarvoor de vreemdeling toentertijd om verblijf heeft verzocht niet relevant. Voorts heeft de staatssecretaris de strafrechtelijke veroordeling van de vreemdeling niet bij het besluit van 19 juli 2011 betrokken en blijkt uit dit besluit evenmin van vooringenomenheid. Verder bleek reeds uit het besluit van 22 januari 2010, waarbij de verblijfsvergunning aan de vreemdeling is verleend, dat die alleen voorzag in een verblijfsaanvaarding gedurende de resterende minderjarigheid van zijn dochter. In zoverre is derhalve niet relevant of kennis van het overleg van de vaste commissie voor Justitie met de staatssecretaris op 27 januari 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 19 637, nr. 1330, blz. 28), op grond waarvan de vreemdeling volgens de staatssecretaris ervan op de hoogte moest zijn dat de aan hem verleende verblijfsvergunning alleen voorzag in een verblijfsaanvaarding gedurende de resterende minderjarigheid van zijn dochter, van de vreemdeling mag worden verlangd.
Nu met het bereiken van de meerderjarigheid van de dochter niet langer wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan de vreemdeling is verleend, heeft de staatssecretaris zich overeenkomstig voormeld beleid op het standpunt gesteld dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning derhalve niet voor verlenging in aanmerking komt.
De beroepsgrond faalt.
Inherente afwijkingsbevoegdheid
5. De vreemdeling heeft voorts, onder verwijzing naar de onder meer in bezwaar aangevoerde omstandigheden, aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 4:84 van de Awb niet noopt tot inwilliging van de aanvraag van de vreemdeling. In dit verband heeft de vreemdeling erop gewezen dat hem niet kenbaar is gemaakt dat verlenging nimmer zou worden toegestaan.
5.1. De staatssecretaris heeft de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, die betrekking hebben op de band met zijn dochter en zijn verblijf in Nederland, terecht niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb aangemerkt. Nu reeds uit het besluit van 22 januari 2010 bleek dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning enkel voorzag in een verblijfsaanvaarding gedurende de resterende minderjarigheid van zijn dochter en met voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 in rechte vaststaat dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning niet in redelijkheid in zoverre heeft kunnen beperken, zijn de gevolgen van die beperking van de geldigheidsduur geen onvoorziene omstandigheden.
De beroepsgrond faalt.
Recht op respect voor het gezinsleven - belangenafweging
6. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de weigering om de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning te verlengen in strijd is met het recht op respect voor zijn gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
Ten aanzien van de band met zijn dochter heeft hij hiertoe gewezen op de orthopedagogische rapporten van de faculteit gedrags- en maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen van 5 november 2010 en 3 april 2011 en de intakebrief van Synaeda Psycho Medisch Centrum van 22 april 2011. Verder heeft de vreemdeling gesteld dat zijn dochter slechts korte tijd bij zijn familie in Noord-Irak heeft verbleven en daar is mishandeld, de relatie met haar vriend thans is verbroken, haar moeder en stiefvader haar niet - financieel - willen ondersteunen, haar moeder sinds mei 2011 het contact heeft verbroken, hij zijn dochter financieel kan ondersteunen, zij bijzonder afhankelijk van hem is en haar leerprestaties door haar en zijn onzekere situatie slecht zijn. Tevens is in eerdere procedures vastgesteld dat van zijn dochter niet in redelijkheid kan worden verwacht dat zij in Noord-Irak verblijft, aldus de vreemdeling.
Over zijn persoonlijke situatie heeft de vreemdeling gesteld dat hij bijna twintig jaar in Nederland woont, de Koerdisch-Iraakse samenleving is ontwend en geen contact opneemt met zijn familieleden in Noord-Irak om hen te beschermen tegen repercussies van de Patriottische Unie van Koerdistan (hierna: de PUK).
Tegen het standpunt van de staatssecretaris, dat de inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economische welzijn van Nederland, heeft de vreemdeling ingebracht dat hij over een ziektekostenverzekering beschikt alsmede dat wegens de negatieve publieke belangstelling omtrent zijn persoon zijn kans op werk in zijn vakgebied nihil is. In dit kader heeft hij gewezen op een brief van de staatssecretaris van 29 april 2008, een brief van zijn huisarts van 21 oktober 2009 en een brief van zijn zenuwarts psychoanalyticus van 28 september 2009. De korte geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning beperkt volgens de vreemdeling het werkaanbod op zijn vakgebied, in welk verband hij heeft gewezen op brieven van mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn van 9 maart 2010 en 15 maart 2012. Met het oprichten van een eigen juristenkantoor verwacht de vreemdeling zelfstandig inkomsten te verwerven, in welk verband hij een financiële rapportage van 14 maart 2012 heeft overgelegd.
Over de mogelijkheid om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen heeft de vreemdeling betoogd dat sprake is van een objectieve belemmering, aangezien hij als erkend verdragsvluchteling bij terugkeer naar Noord-Irak heeft te vrezen voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling door het Iraakse regime. Mede gelet op de uitspraak van de rechtbank van 15 januari 2009, heeft de staatssecretaris in dit verband niet kunnen volstaan met de verwijzing naar Wijzigingsbesluit Vc 2000 (hierna: WBV) nrs. 2004/44 en 2009/26, aldus de vreemdeling. Tevens heeft hij betoogd bij terugkeer naar Noord-Irak te vrezen voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling door de PUK. De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar de correcties en aanvullingen op het verslag van het gehoor van 12 november 1991, op zijn belangrijke positie binnen de PUK gewezen. In dit kader heeft hij een brief van P. Galbraith, voormalig staflid van de United States Senate Committee on Foreign Relations, van 7 februari 1996, een rapport en brief van R. Soeterik, antropoloog, van onderscheidenlijk april 2001 en 5 februari 2002, brieven van A.R. Taher, onder meer voormalig lid van het Bureau Buitenland van de PUK, van 29 maart 2004 en 9 maart 2012, een brief van L. Mohy, naar gesteld voormalig commandant bij de PUK, van 8 maart 2012 en een foto van zichzelf met volgens hem belangrijke personen binnen de PUK overgelegd. Wegens zijn belangrijke positie binnen de PUK, acht hij het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees 'Drafting into Peshmerga/Desertion' van februari 2006 (hierna: het UNHCR-rapport) niet op hem van toepassing. Voorts bestond volgens de vreemdeling voor zijn familieleden geen reden om zijn dochter haar verblijf in Noord-Irak in 2010 te ontraden omdat zij niet onder zijn achternaam reisde. Tot slot is het onzorgvuldig dat een aantal van de argumenten van de staatssecretaris over de gestelde objectieve belemmering eerst in het besluit van 19 juli 2011 naar voren is gebracht, aldus de vreemdeling.
6.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en privéleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens gezin enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
6.2. De rechter dient vol te toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is, dient de rechter de uitkomst van de belangenafweging door de staatssecretaris enigszins terughoudend te toetsen.
Objectieve belemmering
6.3. Uit het besluit van 19 juli 2011 blijkt dat de staatssecretaris, ter onderbouwing van zijn standpunt dat gelet op de regimewijziging in Irak niet is gebleken van een objectieve belemmering, niet heeft volstaan met een verwijzing naar de WBV's nrs. 2004/44 en 2009/26. De vreemdeling heeft voorts niet toegelicht waarom hij thans nog te vrezen zou hebben van het toenmalige Iraakse regime.
Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, voor zover deze al relevante informatie bevatten en uit een objectieve bron afkomstig zijn, blijkt voorts niet dat de vreemdeling een hooggeplaatste functie binnen de PUK bekleedde. Derhalve heeft de staatssecretaris zich terecht, onder verwijzing naar het UNHCR-rapport, waarin is vermeld dat geen informatie is ontvangen die erop duidt dat niet-hooggeplaatste gedeserteerde peshmerga-soldaten bij terugkeer naar Irak te vrezen hebben van de PUK, op het standpunt gesteld dat in dit kader evenmin van een objectieve belemmering is gebleken. Bovendien is het, zoals de staatssecretaris heeft gesteld, bevreemdend dat de vreemdeling zijn destijds minderjarige dochter naar Noord-Irak heeft laten afreizen indien hij vreesde voor de autoriteiten aldaar.
Aangezien de vreemdeling eerst tijdens het gehoor van 16 mei 2011 heeft aangevoerd dat hij wegens vrees voor vervolging niet terug kan keren naar Noord-Irak, heeft de staatssecretaris tot slot niet onzorgvuldig gehandeld door daarop eerst in het besluit van 19 juli 2011 in te gaan.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
Overige belangen
6.4. In hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de dochter in staat moet worden geacht zich hier te lande zelfstandig te kunnen handhaven. Dat de relatie met haar vriend thans is verbroken, haar moeder en stiefvader haar niet willen ondersteunen, haar moeder sinds mei 2011 het contact heeft verbroken en haar leerprestaties door de onzekere situatie waarin de vreemdeling en zij verkeren slecht zijn, heeft de vreemdeling niet gestaafd. Hoewel uit het aangevoerde en overgelegde blijkt dat de vreemdeling en zijn dochter een hechte band hebben en de dochter psychische en lichamelijke klachten ondervindt onder meer als gevolg van de verblijfssituatie van haar vader, blijkt hieruit niet dat zij zodanig afhankelijk is van zijn aanwezigheid dat alleen hierom de staatssecretaris de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling zou moeten laten uitvallen. Voor haar medische klachten kan de dochter voorts een beroep doen op de medische voorzieningen hier te lande. Verder dient in aanmerking te worden genomen dat, hoewel vestiging in Noord-Irak mogelijk praktische moeilijkheden voor de dochter oplevert, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit onmogelijk dan wel bijzonder moeilijk voor haar zou zijn. Weliswaar beschikt de dochter over de Nederlandse nationaliteit, maar de vreemdeling heeft geen omstandigheden gesteld die het haar feitelijk onmogelijk maken om zich in Noord-Irak te vestigen. Evenmin is gebleken dat in eerdere procedures is vastgesteld dat van de dochter van de vreemdeling niet in redelijkheid kan worden verwacht dat zij in Noord-Irak verblijft. Bovendien kunnen zij telefonisch en per e-mail contact onderhouden en elkaar incidenteel bezoeken. Dat zijn dochter slechts korte tijd bij zijn familie heeft verbleven, blijkt niet uit haar verklaring in het verslag van voormeld gehoor van 16 mei 2011.
Voor de persoonlijke situatie van de vreemdeling is van belang dat hij in Noord-Irak is geboren en getogen, daar tot zijn drieëndertigste jaar heeft doorgebracht en dat daar familieleden wonen. Ten tijde van het besluit van 19 juli 2011 woonde de vreemdeling ongeveer twintig jaar in Nederland, waarvan slechts twee jaar en elf maanden in bezit van een verblijfsvergunning. Uit de stelling van de vreemdeling, dat hij de Koerdisch-Iraakse samenleving is ontwend, volgt niet dat hij zijn land van herkomst zodanig is ontgroeid dat hij zich daar niet opnieuw staande zal kunnen houden.
Aangezien de vreemdeling ten tijde van het besluit van 19 juli 2011 een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand ontving, ligt het in de rede dat zijn ziektekostenverzekering toentertijd daaruit is bekostigd. Ten aanzien van het betoog van de vreemdeling, dat zijn inkomstenverwerving wordt belemmerd door de negatieve publieke belangstelling voor hem, waarvoor de staatssecretaris met diens negatieve opstelling jegens de vreemdeling en het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan derden volgens de vreemdeling medeverantwoordelijk is, is het volgende van belang. Voor zover de vreemdeling stelt dat de staatssecretaris hem het ontbreken van middelen van bestaan in redelijkheid niet heeft kunnen tegenwerpen omdat die situatie is te wijten aan de staatssecretaris, merkt de Afdeling nog op dat de vreemdeling er niet in is geslaagd dit laatste aannemelijk te maken. De brieven van de huisarts en de zenuwarts psychoanalyticus bevatten geen recente medische informatie over de invloed van de gestelde negatieve publieke belangstelling voor de vreemdeling op zijn functioneren. Ten aanzien van de brieven van mr. Ligtvoet-van Tuijn is van belang dat het niet aan de staatssecretaris is om de vreemdeling, met het verlenen van een verblijfsvergunning met een langere geldigheidsduur, in staat te stellen inkomsten te verwerven. Tot slot blijkt uit de overgelegde financiële rapportage niet dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 19 juli 2011 in zijn eigen inkomen kon voorzien en in de toekomst niet financieel tot last van de Staat zou komen.
Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, die de staatssecretaris blijkens het besluit van 19 juli 2011 kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken, geeft geen grond voor het oordeel dat hij, bij de 'fair balance' die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om hem verder verblijf toe te staan niet in strijd is met het recht op respect voor het gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
Recht op respect voor het privéleven - belangenafweging
7. De vreemdeling heeft tot slot aangevoerd dat de weigering om hem verder verblijf toe te staan in strijd is met het recht op respect voor zijn privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft de vreemdeling erop gewezen dat hij bijna twintig jaar in Nederland verblijft, hij zich op uitstekende wijze heeft ontwikkeld, in zijn verblijf is berust, althans nooit pogingen zijn ondernomen om hem uit Nederland te verwijderen, en de periodes waarin hij in Nederland verbleef in afwachting van de besluitvorming in diverse verblijfsprocedures bij de belangenafweging in aanmerking dienen te worden genomen.
7.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bijna twintig jaar in Nederland verblijft, in die tijd zes verblijfsprocedures heeft gevoerd en slechts gedurende twee jaar en elf maanden heeft beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Aangezien de vreemdeling reeds bij besluit van 18 december 1996 alsmede gedurende de overige verblijfsprocedures meermalen is aangezegd Nederland te verlaten, is geen sprake van een situatie waarin de Nederlandse overheid in zijn verblijf hier te lande heeft berust. Dat geen pogingen zijn ondernomen om hem uit te zetten, noopt evenmin tot die conclusie, aangezien met het besluit van 18 december 1996 tot aan het besluit van 19 juli 2011 gold dat de vreemdeling niet zou worden verwijderd naar Irak zolang hij had te vrezen voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Voorts moet worden vastgesteld dat de overige feiten en omstandigheden die zijn aangevoerd niet zo bijzonder zijn dat - gelet ook op onder meer hetgeen het EHRM heeft overwogen in Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 8 april 2008, nr. 21878/06 (www.echr.coe.int) - op grond daarvan uit het recht op respect voor zijn privéleven de verplichting voortvloeit hem hier te lande verblijf toe te staan. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 19 juli 2011 derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van het recht op respect voor het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie ten aanzien van het beroep
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 juli 2012 in zaak nr. 12/24272;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Vlis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2013
588