ECLI:NL:RVS:2012:BV9259

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100087/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medisch advies in vreemdelingenzaken en de beoordeling van levensbedreigende ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank die de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel door de minister had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister op 2 juni 2010 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd dat de vreemdeling niet in een levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte verkeerde. De minister had zich gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 30 december 2009, waarin werd gesteld dat de vreemdeling adequaat behandeld werd en niet in een terminaal stadium verkeerde. De vreemdeling betwistte de juistheid van dit advies en voerde aan dat het aanvullend advies van 18 maart 2010, opgesteld door J. van Kleef, niet door een medisch deskundige was opgesteld. De Raad van State oordeelde dat de minister niet van de juistheid en volledigheid van het aanvullend advies kon uitgaan, omdat dit niet door een medisch deskundige was opgesteld. De minister had zijn standpunt dat er geen sprake was van een levensbedreigende ziekte niet op dit advies mogen baseren. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond, waarbij het besluit van de minister werd beoordeeld in het licht van de beroepsgronden die in eerste aanleg waren ingediend. De Raad concludeerde dat de minister zich terecht had gebaseerd op het BMA-advies van 30 december 2009, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat zij in een levensbedreigend stadium verkeerde. De beroepsgrond van de vreemdeling werd verworpen, en het beroep tegen het besluit van de minister werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201100087/1/V3.
Datum uitspraak: 9 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2010 in zaak nr. 10/22930 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn enige grief klaagt de minister onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat het onderzoek naar de behandelmogelijkheden van de vreemdeling ten onrechte beperkt is gebleven tot de Russische Federatie en zich niet heeft uitgestrekt tot Tsjetsjenië, heeft miskend dat de ziekte van de vreemdeling zich niet in een levensbedreigend stadium bevindt en dat aan de aanwezigheid van behandelmogelijkheden geen zelfstandige betekenis toekomt. De rechtbank heeft volgens de minister niet onderkend dat louter ten overvloede is gesteld dat in de Russische Federatie behandelmogelijkheden voor de vreemdeling aanwezig zijn. Wat betreft het levensbedreigende stadium van de ziekte van de vreemdeling heeft de minister nog betoogd dat hij, anders dan de vreemdeling bij de rechtbank heeft gesteld, het door hem ter zake daarvan ingenomen standpunt heeft mogen baseren op het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 30 december 2009. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010 in zaak nr. 200909985/1/V1 (www.raadvanstate.nl), volgt weliswaar dat bij de vraag of een vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium geen zelfstandige betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of de ziekte als zodanig ongeneeslijk is, maar de BMA-arts heeft in deze zaak niet enkel beoordeeld of de vreemdeling lijdt aan een ongeneeslijke ziekte, aldus de minister.
2.2.1. Volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; uitspraken van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103, en 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.2.2. In het BMA-advies van 30 december 2009 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"3. Bevindt betrokkene zich momenteel onder de gegeven behandeling, in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte? Nee, omdat betrokkene thans adequaat behandeld wordt en beschikt over een voldoende steunsysteem in de vorm van steun door familieleden."
2.2.3. Uit de in voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010 uiteengezette jurisprudentie van het EHRM blijkt niet dat, in het kader van de beoordeling of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als onder 2.2.1. bedoeld, zelfstandige betekenis toekomt aan het antwoord op de vraag of de desbetreffende ziekte als zodanig ongeneeslijk is. De minister heeft derhalve in vraag 3, zoals weergegeven in voormeld BMA-advies van 30 december 2009, een onjuiste vraagstelling gehanteerd. Nu echter uit het antwoord op die vraag niet blijkt dat daaraan zelfstandige betekenis is gehecht, is sprake van een andere situatie dan die aan de orde was in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2010. Gelet hierop mocht de minister zijn standpunt baseren op dit onderdeel van het BMA-advies van 30 december 2009.
2.2.4. De minister heeft in het voornemen van 4 februari 2010 overwogen dat uit het medisch advies van 30 december 2009 blijkt dat de vreemdeling zich niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt. Voorts heeft de minister in dat voornemen ten overvloede overwogen dat blijkens het medisch advies voldoende behandelmogelijkheden in de Russische Federatie aanwezig zijn.
In het besluit van 2 juni 2010 heeft de minister, samengevat weergegeven, overwogen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat op voorhand moet worden aangenomen dat zij geen toegang zal krijgen tot medische zorg. Voorts heeft de minister in dat besluit overwogen dat, nu uit voormeld medisch advies naar voren komt dat in dit geval geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden en dwingende redenen van humanitaire aard als hiervoor bedoeld onder 2.2.1. en er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van dat advies, er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister zijn standpunt, dat geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM, heeft gebaseerd op het antwoord op vraag 3 in voormeld medisch advies van 30 december 2009, waaruit blijkt dat de ziekte van de vreemdeling zich niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt.
2.2.5. De minister kon zich voorts, bij de beoordeling of zich een schending van artikel 3 van het EVRM voordoet, beperken tot de medische omstandigheden en hoefde zich niet uit te laten over de 'andere omstandigheden' die zijn opgenomen in voormelde uitspraak in de zaak St. Kitts van het EHRM van 2 mei 1997, namelijk het sociale vangnet, de mate van geworteldheid, de duur van het verblijf in Nederland en de mate van afhankelijkheid.
Uit die uitspraak van het EHRM valt niet af te leiden dat indien bij afzonderlijke toetsing van de medische omstandigheden en de andere omstandigheden één van die andere omstandigheden aanwezig is, reeds daarom een risico op schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen. Uit de andere in 2.2.1. genoemde uitspraken van het EHRM kan evenmin worden afgeleid dat van schending van artikel 3 van het EVRM sprake kan zijn, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze aan een ziekte lijdt die zich in een vergevorderd, levensbedreigend stadium bevindt.
De gestelde omstandigheden dat de vreemdeling in Nederland bij haar gezin verblijft, hier geworteld is en zeer afhankelijk is van haar medische begeleiding en van haar man en kinderen, dienen te worden beoordeeld in samenhang met het stadium waarin de ziekte zich bevindt.
2.2.6. Gelet op het voorgaande slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 juni 2010 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank naar voren gebracht dat het advies van het BMA niet zorgvuldig is, nu in het aanvullend advies van het BMA van 18 maart 2010 de vragen niet zijn beantwoord door een arts, maar door J. van Kleef, hoofd BMA. Uit niets blijkt dat deze persoon een medische achtergrond heeft, aldus de vreemdeling.
2.4.1. In het aanvullend advies van 18 maart 2010 oordeelt J. van Kleef dat de reactie van 25 februari 2010 van de behandelend psychiater op het BMA advies van 30 december 2009 geen nieuwe feitelijke medische informatie over de huidige diagnostiek of behandeling van de vreemdeling bevat. Nu de minister niet heeft bestreden dat voormeld aanvullend advies op dat punt niet door een medisch deskundige is opgesteld kon de minister niet van de juistheid en volledigheid daarvan uitgaan en heeft hij dat aanvullend advies derhalve niet bij zijn beoordeling mogen betrekken. Aangezien de minister zijn standpunt dat bij de vreemdeling geen sprake is van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, niet op voormeld aanvullend advies maar op het BMA-advies van
30 december 2009 heeft gebaseerd en de behandelend psychiater in zijn reactie het oordeel van het BMA van 30 december 2009 omtrent het stadium van de ziekte niet betwist, kon de minister wel van de juistheid en volledigheid van dat advies uitgaan. De beroepsgrond leidt daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep.
2.5. De vreemdeling heeft daarnaast bij de rechtbank aangevoerd dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom zij niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep.
2.5.1. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling behoort tot een door hem aangewezen kwetsbare minderheidsgroep. De enkele verwijzing van de vreemdeling naar 'een passage uit het ambtsbericht' waaruit zou blijken dat zij wel tot een dergelijke groep behoort, zonder deze passage over te leggen of te citeren, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De beroepsgrond faalt reeds hierom.
2.6. De vreemdeling heeft bij de rechtbank voorts aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). De vreemdeling verwijst hiertoe naar haar klachten omtrent het BMA-advies. Traumata moeten volgens haar altijd getoetst worden, ongeacht of positieve overtuigingskracht ontbreekt en het asielrelaas daarom ongeloofwaardig is bevonden.
2.6.1. Anders dan de vreemdeling stelt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van traumata, als bedoeld in het beleid van onderdeel C2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, geen sprake is, reeds omdat nu de rechtbank de daarop betrekking hebbende beroepsgronden van de vreemdeling uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen niet in geschil is dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich in het besluit van 2 juni 2010 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat positieve overtuigingskracht ontbreekt en derhalve het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De minister heeft aan de vreemdeling dan ook terecht geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 verleend. De beroepsgrond faalt.
2.7. Verder heeft de vreemdeling bij de rechtbank betoogd dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:84 van de Awb. Daartoe wijst zij erop dat haar kleinkind in Nederland is geboren, dat haar echtgenoot is toegelaten op grond van schrijnendheid en dat zij ernstig getraumatiseerd is, er suïcide gevaar is en zij als outcast zal worden behandeld in haar land van herkomst. De Afdeling begrijpt, gelet op de feiten en omstandigheden waarnaar de vreemdeling wijst, het aangevoerde aldus dat met toepassing van artikel 4:84 van de Awb zou moeten worden afgeweken van het beleid terzake van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3; www.raadvanstate.nl), is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, zijn aan te merken.
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden dat haar kleinkind in Nederland is geboren en dat haar echtgenoot is toegelaten op grond van schrijnendheid, vallen niet binnen de strekking en reikwijdte van het bedoelde beleid. Nu de overige door de vreemdelingen aangevoerde omstandigheden voorts niet als bijzonder in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt, omdat zij moeten worden geacht bij de totstandkoming van het beleid terzake van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vw 2000 te zijn betrokken, heeft de minister geen toepassing hoeven geven aan artikel 4:84 van de Awb.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Tot slot heeft de vreemdeling bij de rechtbank aangevoerd dat ten onrechte geen oordeel is gegeven over de noodzaak van fysieke overdracht en dat de minister zich niet aan zijn vergewisplicht heeft gehouden.
2.8.1. Nu de klacht van de vreemdeling geen betrekking heeft op de voor het aannemen van een schending van artikel 3 van het EVRM vereiste uitzonderlijke omstandigheden, behoeft de klacht in het kader van deze procedure niet te worden getoetst. De beroepsgrond faalt.
2.9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.10. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 juni 2010 is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 december 2010 in zaak nr. 10/22930;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012
373-654.
Verzonden: 9 maart 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser