200808058/1/V1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 oktober 2008 in zaak nr. 07/22147 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 7 mei 2007 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (lees: de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris)) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 november 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 en 2, gelezen in onderlinge samenhang, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), niet heeft mogen baseren op het advies van het Bureau Medische Advisering van 5 februari 2007 (hierna: het BMA-advies), omdat dit advies geen uitsluitsel geeft over de vraag of de vreemdeling zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt en omdat een brief van 4 mei 2007 van een van de behandelaars van de vreemdeling, waarin deze heeft aangegeven dat uitzetting van de vreemdeling tot een verhoogd suïciderisico zal leiden, moet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van dit advies.
Hiertoe betoogt de staatssecretaris - samengevat weergegeven - dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de conclusie in het BMA-advies dat het uitblijven van de medische behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, volgt dat evenmin sprake is van een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Voorts vormt voormelde brief van 4 mei 2007 volgens de staatssecretaris geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies, omdat de veronderstelling dat de vreemdeling suïcide zal plegen in hoge mate speculatief is.
2.1.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1, JV 2006/351), is een BMA advies een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.1.3. Bij brief van 28 februari 2006 heeft J. Sonneveld, klinisch psycholoog/psychotherapeut en behandelaar van de vreemdeling, aangegeven dat de vreemdeling lijdt aan een ernstige posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) met daarnaast een depressieve stoornis en dat hij hiervoor wordt behandeld met steunende begeleiding en medicatie. In deze brief is tevens vermeld dat de behandelaar het niet denkbeeldig acht dat de vreemdeling zich bij uitzetting naar Sierra Leone zal suïcideren.
2.1.4. In het BMA-advies, dat onder meer is gebaseerd op informatie van voormelde behandelaar van de vreemdeling, is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"4. Zal, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van de onder 2. genoemde behandeling leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn (voorheen genoemd acute medische noodsituatie)?
Nee, ik verwacht bij het staken van de behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn. Uit de informatie van de behandelend psycholoog is evenwel duidelijk dat betrokkene ervan overtuigd is dat hij in Sierra Leone zal worden vermoord en hij zegt zelfmoord te zullen plegen indien hij wordt teruggestuurd. Gezien de psychische situatie van betrokkene wordt de kans hierop zeker niet denkbeeldig geacht door behandelaar.
(..)
6a. Bevindt betrokkene zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte?
Niet van toepassing."
2.1.5. Bij brief van 4 mei 2007 heeft voormelde behandelaar van de vreemdeling, in reactie op het BMA-advies, aangegeven dat het nog steeds niet denkbeeldig is dat de vreemdeling zich bij uitzetting naar Sierra Leone zal suïcideren. Het suïciderisico is volgens de behandelaar sinds zijn eerdere brief van 28 februari 2006 veeleer toegenomen door een verscherping van de depressieve symptomatologie. Door in weerwil van zijn brief van 28 februari 2006 zonder persoonlijk of nader specialistisch onderzoek te concluderen dat op korte termijn geen medische noodsituatie zal ontstaan bij het staken van de behandeling, heeft het BMA onzorgvuldig gehandeld, aldus de behandelaar.
2.1.6. De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit van 7 mei 2007 terecht op het standpunt gesteld dat uit het BMA-advies voldoende duidelijk blijkt dat ten aanzien van de vreemdeling geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als omschreven in 2.1.1. Het antwoord 'niet van toepassing' op vraag 6a in dit advies kan, nu in het antwoord op vraag 4 is vermeld dat bij het uitblijven van behandeling op korte termijn geen medische noodsituatie zal ontstaan, niet anders worden begrepen dan dat geen sprake is van een aandoening in een vergevorderd en levensbedreigend stadium. Verder is van belang dat uit vaste jurisprudentie van het EHRM (voormeld arrest van 27 mei 2008, overwegingen 47 en 50 en het arrest van 6 februari 2001 in zaak nr. 44599/98, www.echr.coe.int/echr, overwegingen 38 en 39) kan worden afgeleid dat speculaties over een mogelijke toekomstige verslechtering van de gezondheidssituatie van een vreemdeling onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat de desbetreffende vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Dat in het antwoord op vraag 4 in het BMA-advies aanvullend is vermeld dat een behandelaar van de vreemdeling suïcide van de vreemdeling bij uitzetting niet denkbeeldig acht, kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden in hierbedoelde zin.
Voorts bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de in 2.1.5 weergegeven brief van 4 mei 2007 een concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusie in het BMA-advies dat ten aanzien van de vreemdeling geen sprake is van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, nu deze brief daarover geen wezenlijk nieuwe informatie bevat die niet reeds bekend was vóór het BMA-advies. De vermelding dat het suïciderisico door verscherping van de depressieve symptomatologie mogelijk is toegenomen, is in dit verband onvoldoende concreet en brengt geen verandering in het speculatieve karakter van de gevolgen van de gestelde verslechtering van de gezondheidssituatie van de vreemdeling. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het gezien deze brief voor de hand had gelegen een nieuw BMA-advies te vragen.
2.1.7. De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 mei 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep, ten betoge dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen als hiervoor bedoeld, tevens brieven van 25 juni 2007 en 5 juni 2008 van twee behandelend psychiaters van de vreemdeling overgelegd, waarin zij bevestigen - samengevat weergegeven - dat de vreemdeling lijdt aan ernstige PTSS met een depressieve stoornis en de verwachting uitspreken dat bij een gedwongen terugkeer een reële kans bestaat op suïcide.
Nu voormelde brieven evenmin nieuwe informatie bevatten die niet reeds bekend was vóór het BMA-advies, leiden deze brieven, gelet op hetgeen in 2.1.6 is overwogen, niet tot het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte onder verwijzing naar het BMA-advies op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep verder betoogd dat de staatssecretaris zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, in welk kader hij een besluit heeft overgelegd waarin aan een andere vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 is verleend, ten onrechte heeft afgewezen vanwege het enkele feit dat de vreemdeling geen suïcidepoging heeft ondernomen.
Dit betoog faalt. In het besluit van 7 mei 2007 is in dit verband tevens aangegeven dat bedoelde zaak betrekking had op een vreemdeling ten aanzien van wie het BMA had geconcludeerd dat bij het staken van de behandeling op korte termijn een medische noodsituatie te verwachten was, zodat reeds daarom geen sprake is van een gelijk geval.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld.
Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. Het inleidende beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 oktober 2008 in zaak nr. 07/22147;
III.verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Klein Nulent
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2009
218-565.
Verzonden: 3 augustus 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak