ECLI:NL:RBAMS:2021:7847

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
13/751649-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek schadevergoeding op grond van artikel 67 OLW in samenhang met artikelen 530 en 533 Sv na niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 december 2021 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding van een verzoeker die ten onrechte was gedetineerd in het kader van een overleveringsprocedure. De verzoeker had op 20 januari 2020 een verzoek ingediend voor schadevergoeding op grond van artikel 67 van de Overleveringswet (OLW), in samenhang met de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 21 november 2019 door de Internationale Rechtshulpkamer niet-ontvankelijk was verklaard in de overleveringsprocedure, wat leidde tot de conclusie dat de verzoeker ten onrechte was gedetineerd.

De rechtbank heeft de verzoeker, zijn raadsman mr. S. Guman, en de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, gehoord in een openbare raadkamer. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken tot schadevergoeding ontvankelijk waren en dat de verzoeker recht had op een schadevergoeding van €3.590,-, bestaande uit €3.040,- voor de ondergane vrijheidsbeneming en €550,- voor de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waarbij werd benadrukt dat de nadelige gevolgen van de onterecht ondergane vrijheidsbeneming niet voor rekening van de verzoeker mochten komen.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de overleveringsdetentie van de verzoeker was opgeschort en dat alleen de periode van daadwerkelijke detentie voor vergoeding in aanmerking kwam. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter en de rechters, en er staat hoger beroep open voor de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/751649-19
RK nummers: 20/327 en 20/328
BESCHIKKING
Op de verzoeken tot schadevergoeding en de daarmee samenhangende vergoeding van kosten van rechtsbijstand ex artikel 67 van de Overleveringswet (hierna: OLW) in samenhang met artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van
[verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1979,
te dezen domicilie kiezend op het kantooradres van zijn raadsman,
mr. S. Guman, Van Tuyll van Serooskerkenweg 118, 1076 JS, Amsterdam,
hierna te noemen: verzoeker.

1.Procesgang

Bij schriftelijke verzoeken, bij de rechtbank ingediend op 20 januari 2020, heeft verzoeker vergoeding verzocht van de schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en van de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure, die is geëindigd met de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam (hierna: IRK) van
21 november 2019 tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie van de overlevering van verzoeker.
De rechtbank heeft op 9 december 2021 verzoeker, zijn raadsman mr. S. Guman, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, in openbare raadkamer gehoord.
De verzoeken zijn tijdig ingediend en (mede daarom) ontvankelijk.

2.Voorgeschiedenis

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
- Bij vonnis van 23 april 2019, definitief geworden op 4 juni 2019, van het
Judecătoria Cluj-Napoca, Roemenië, met zaaknummer 3984/211/2018 is verzoeker veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar, 11 maanden en 84 dagen;
- Op 26 juni 2019 is door de
Judecătoria Cluj-Napoca(Roemenië), een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van verzoeker naar Roemenië, in verband met de tenuitvoerlegging van de voornoemde straf;
- Op 11 oktober 2019 is verzoeker aangehouden in Nederland en in verzekering gesteld op grond van de OLW gelet op voormeld EAB;
- Op 11 oktober 2019 is de tenuitvoerlegging van het bevel tot inverzekeringstelling en voortzetting inverzekeringstelling opgeschort door de officier van justitie met ingang van 11 oktober 2019 tot 15 oktober 2019, in verband met het feit dat de opgeëiste persoon tot 15 oktober 2019 uit anderen hoofde gedetineerd was;
- Op vordering van de officier van justitie van 11 oktober 2019 is het overleveringsverzoek behandeld op de zitting van 21 november 2019;
- Bij uitspraak van deze rechtbank en kamer van 21 november 2019 is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Daarbij is vastgesteld dat de overleveringsdetentie is beëindigd.

3.Verzoeken

De verzoeken strekken tot het toekennen van een vergoeding door de Nederlandse Staat van
- €3.200
€3.200voor de ondergane vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure, nader gespecificeerd:
40 dagen Huis van Bewaring 40 x € 80,- = € 3.200,-;
- € 550,--
€ 550,--voor de kosten die in verband met het opstellen, indienen en behandelen van het verzoek zijn gemaakt.
De raadsman heeft ter zitting de verzoeken nader toegelicht. Hij heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verzoeker schadevergoeding ex artikel 67 van de OLW toekomt nu de opgeëiste persoon ten onrechte gedetineerd heeft gezeten.

4.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot het vergoeden van schade, geleden ten gevolge van vrijheidsneming. De reden hiervoor is, zakelijk weergegeven, dat er geen sprake is van een weigering van de overlevering. Het staat de rechtbank niet vrij om naar analogie de mogelijkheden tot het toekennen van schadevergoeding te verruimen zodat ook in gevallen waarin geen sprake is van een weigering, schadevergoeding wordt toegekend. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 november 2012 [1] en een uitspraak van deze rechtbank van 12 december 2017. [2]
Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat de aan het verzoek ten grondslag liggende berekening niet juist is. Zij heeft erop gewezen dat overleveringsdetentie in de periode tussen 11 oktober 2019 en 15 oktober 2019 was opgeschort, zodat die dagen ten onrechte in de berekening zijn betrokken. De opgeëiste persoon heeft volgens de berekening van de officier van justitie achtendertig dagen in overleveringsdetentie gezeten.

5.Toetsingskader

Artikel 67 OLW correspondeert met artikel 59 Uitleveringswet (UW). Artikel 67, eerste lid, OLW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de opgeëiste persoon hem een vergoeding ten laste van de Staat kan toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachtens de OLW. Daarvoor is vereist dat zijn overlevering is geweigerd. Artikel 533, derde, vierde en zesde lid, Sv en de artikelen 534, 535 en 536 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
In de gevallen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW zijn de artikelen 529 en 530 Sv van overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, zo bepaalt artikel 67, tweede lid, OLW.
Op grond van artikel 534, eerste lid, Sv kent de rechtbank een vergoeding voor schade, geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en rechtsbijstand, toe, indien daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.

6.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank slaat bij de beoordeling van de verzoeken niet alleen acht op bovengenoemd toetsingskader, maar ook op haar beschikkingen van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5339 respectievelijk ECLI:NL:RBAMS:2018:5343). In deze beschikkingen heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een weigering van de overlevering tot de vaststelling leidt dat de verzoeker ten onrechte gedetineerd is geweest, en dat deze vaststelling vergoeding van schade, geleden als gevolg van vrijheidsbeneming, op grond van artikel 67 OLW in beginsel toewijsbaar maakt. Het ten onrechte gedetineerd zijn geweest leidt er immers toe dat het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de vrijheidsbeneming niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar door de Staat worden gedragen.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikkingen bij beschikkingen van 9 juli 2019 bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2019:2617 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:2616). In die beschikkingen heeft het gerechtshof onder meer overwogen:
“Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin - ook achteraf na niet -veroordeling - niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats. Om na niet-veroordeling geen vergoeding toe te kennen moet dit billijkheidsoordeel verband houden met de eigen (proces)houding van de gewezen verdachte.”
Uit recente uitspraken van de IRK volgt dat niet alleen als sprake is van een
weigeringschade kan worden vergoed, maar ook – onder omstandigheden – bij rauwelijkse afwijzing van het overleveringsverzoek door de officier van justitie of bij niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. [3]
De rechtbank stelt vast dat in de overleveringszaak van verzoeker op 21 november 2019 uitspraak is gedaan en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, omdat er een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling bestond, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en de Roemeense autoriteiten niet binnen een redelijke termijn gegevens hadden verstrekt op basis waarvan de rechtbank dat reële gevaar voor de opgeëiste persoon kon uitsluiten. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de opgeëiste persoon op grond van het EAB ondergane overleveringsdetentie thans als onterecht ondergaan dient te worden aangemerkt.
De reden dat de overleveringsprocedure is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie – en niet in een weigering van de overlevering – is louter gelegen in de omstandigheid dat er sprake is van een situatie als genoemd in artikel 11 van de OLW gelezen in samenhang met het arrest van
Aranyosien
Căldăraru [4] die niet voorkomt onder de limitatieve weigeringsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitspraak in deze zaak daarom worden gelijkgesteld aan een beslissing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW, strekkende tot weigering van de overlevering. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het billijk om het verzoek tot schadevergoeding toe te wijzen.
Overigens is niet gebleken dat de ondergane vrijheidsbeneming in mindering is gebracht op de in Roemenië opgelegde gevangenisstraf, terwijl verzoeker bovendien tegen die veroordeling – zo volgt uit het eveneens bij de rechtbank aanhangige overleveringsverzoek met parketnummer 13/752211-21 – nog verzet kan aantekenen. [5]
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat alleen periode dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk in overleveringsdetentie zat voor vergoeding in aanmerking komt. Nu de overleveringsdetentie was opgeschort tot het moment dat de detentie van de opgeëiste persoon in een andere zaak afliep, te weten 15 oktober 2019, komt alleen die periode van 38 dagen voor vergoeding in aanmerking.

7.Beslissing

De rechtbank
WIJST TOEde verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten bedrage van:
  • €3.040, -vanwege vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure en
  • € 550, -voor de kosten die in verband met het opstellen, indienen en behandelen van de verzoeken zijn gemaakt.
Deze beslissing is gegeven op 23 december 2021 en in het openbaar uitgesproken door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank Amsterdam, Internationale rechtshulpkamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van
€3.590,-(drieduizendvijfhonderdnegentig) op
IBAN/rekeningnummer
[bankrekeningnummer] ,
ten name van
Stichting Beheer Derdengelden Guman Advocatuur
onder vermelding van
vergoeding 67 OLW, 533 en 530 Sv, inzake: [verzoeker] (verzoeker) nummer [nummer] .
Aldus gedaan op 23 december 2021
door mr. M. van Mourik, voorzitter.

Voetnoten

3.Vergelijk Rechtbank Amsterdam, 26 november 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8844 en Rechtbank Amsterdam, 6 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1623.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198.