ECLI:NL:GHAMS:2021:3988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
000344-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onterecht ondergane vrijheidsbeneming in overleveringsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 december 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2019. Het hoger beroep was ingesteld door de officier van justitie naar aanleiding van een verzoekschrift van de appellant, die schadevergoeding eiste voor de vrijheidsbeneming die hij had ondergaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De appellant, geboren in 1988, had zijn domicilie gekozen ten kantore van zijn advocaat, mr. M. de Klerk. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord tijdens de openbare behandeling in raadkamer op 25 november 2021. De appellant was niet aanwezig.

Het verzoek om schadevergoeding was gebaseerd op de schade die de appellant stelde te hebben geleden als gevolg van de vrijheidsbeneming, alsook op de kosten van rechtsbijstand. Het hof heeft vastgesteld dat de overleveringsdetentie van de appellant op grond van het EAB onterecht was, omdat het EAB was uitgevaardigd door een niet-rechterlijke autoriteit. Dit leidde tot de conclusie dat de appellant recht had op schadevergoeding voor de periode van zijn detentie.

Echter, het hof oordeelde dat de schadevergoeding voor de vrijheidsbeneming niet kon worden toegekend, omdat de vrijheidsbeneming in mindering was gebracht op de in Duitsland opgelegde gevangenisstraf. Wel werd er een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toegekend, ter hoogte van € 830,00. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd, en het hof wees het verzoek op grond van artikel 67 OLW af, maar kende wel een vergoeding toe op grond van artikel 530 Sv. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000344-21 (530 Sv) en 000345-21 (67 OLW)
parketnummer in eerste aanleg: 13/751356-19 (EAB I)
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2019 op het verzoekschrift op de voet van de (huidige) artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 67 van de Overleveringswet (OLW) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1988,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. M. de Klerk,
Zadelmakerstraat 20, 1991 JE Velserbroek.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 19 december 2019 ingesteld door de officier van justitie.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 25 november 2021 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane vrijheidsbeneming in de overleveringsprocedure ten bedrage van € 3.120,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 550,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 280,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld en deze zijn niet ter discussie gesteld:
- Op 5 april 2019 is door de Staatsanwaltschaft te Lüneburg (Duitsland) een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB 1) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van verzoeker aan Duitsland, in verband met een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
- Op 25 april 2019 is verzoeker op grond van EAB I aangehouden in Nederland en gedetineerd op grond van de OLW.
- Bij arrest van 27 mei 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de zaken C-508-18 (zaak OG) en C·82/19 PPU (zaak PI) de vragen beantwoord van de Ierse Supreme Court en de Ierse High Court, of het Openbaar Ministerie in Lübeck (Duitsland) en het Openbaar Ministerie in Zwickau (Duitsland) rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: het Kaderbesluit). Uit het arrest van het HvJ EU volgt dat - kort gezegd - het Openbaar Ministerie in Lübeck en het Openbaar Ministerie in Zwickau niet als rechterlijke autoriteiten in de zin van het Kaderbesluit kunnen worden aangemerkt.
- Op 5 juni 2019 heeft de officier van justitie gevorderd dat het EAB met parketnummer 13/751491-19 (EAB II), uitgevaardigd op 31 mei 2019 door hetAmtsgericht te Lüneburg, zal worden behandeld op een zitting van de rechtbank. De inhoud van dit EAB was gelijkluidend aan de inhoud van EAB 1. Op 5 juni 2019 is de overleveringsdetentie overgegaan van EAB I op EAB II.
- Op vordering van de officier van justitie van 1 mei 2019 is EAB I behandeld op de zitting van deze rechtbank en kamer van 25 juni 2019. In navolging van het arrest van 27 mei 2019 van het HvJ EU heeft de rechtbank bij uitspraak van 25 juni 2019 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van EAB I. In haar uitspraak heeft de rechtbank tevens vastgesteld dat de overleveringsdetentie op grond van dat EAB is beëindigd.
- EAB II is eveneens behandeld op de zitting van 25 juni 2019. Ten aanzien van dit EAB heeft de rechtbank de overlevering bij uitspraak van 25 juni 2019 toegestaan. De opgeëiste persoon is op 4 juli 2019 feitelijk overgeleverd aan de Duitse autoriteiten.
De rechtbank heeft de verzoeken toegewezen en daartoe als volgt gemotiveerd:
De rechtbank slaat bij de beoordeling van de verzoeken niet alleen acht op bovengenoemd toetsingskader, maar ook op haar beschikkingen van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5339 respectievelijk ECLI:NL:RBAMS:2018:5343). In deze beschikkingen heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een weigering van de overlevering tot de vaststelling leidt dat de verzoeker ten onrechte gedetineerd is geweest, en dat deze vaststelling - waarmee geen negatief oordeel over het handelen van de Nederlandse Staat is gegeven - vergoeding van schade, geleden als gevolg van vrijheidsbeneming, op grond van artikel 67 OL W in beginsel toewijsbaar maakt. Het ten onrechte gedetineerd zijn geweest leidt er immers toe dat het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de vrijheidsbeneming niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar door de Staat worden gedragen.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikkingen bij beschikkingen van 9 juli 2019 bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2019:2617 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:2616). In die beschikkingen heeft het gerechtshof onder meer overwogen:
"Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin -ook achteraf na niet-veroordeling -niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats. Om na niet-veroordeling geen vergoeding toe te kennen moet dit billijkheidsoordeel verband houden met de eigen (proces)houding van de gewezen verdachte."
De rechtbank stelt allereerst vast dat in de onderhavige zaak sprake is van een uitspraak van een rechter waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van EAB I. omdat het EAB is uitgevaardigd door een niet­rechterlijke autoriteit, te weten een Duitse officier van justitie. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de opgeëiste persoon op grond van EAB I ondergane overleveringsdetentie als onterecht ondergaan moet worden gekwalificeerd. Dit EAB had-gelet op het arrest van 27 mei 2019 van het HvJ EU -nimmer tot overlevering kunnen leiden. De reden dat de overleveringsprocedure is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie -en niet in een weigering van de overlevering -is gelegen in de omstandigheid dat de uitvaardiging van een EAB door een niet-rechterlijke autoriteit niet voorkomt onder de limitatieve weigeringsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitspraak in deze zaak daarom worden gelijkgesteld aan een beslissing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW, strekkende tot weigering van de overlevering. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het billijk om het verzoek tot schadevergoeding toe te wijzen.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de gehele periode van de overleveringsdetentie op grond van EAB I -van 25 april 2019 (datum aanhouding) tot en met 5 juni 2019 (datum waarop de overleveringsdetentie op grond van EAB I is geëindigd) -voor vergoeding in aanmerking komt. Op grond van het arrest van 27 mei 2019 van het HvJ moet immers worden geconcludeerd dat EAB I niet is uitgevaardigd door een bevoegde rechterlijke autoriteit, zodat achteraf gezien de detentie op grond van dit EAB gedurende de gehele periode onterecht is geweest. Hetgeen de officier van justitie in dit kader heeft aangevoerd, te weten: dat deze uitspraak van het HvJ EU niet te voorzien was, maakt dat niet anders.
De rechtbank zal de verzochte schadevergoeding integraal toewijzen. De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding van € 550,-toewijzen.
Bij appelschriftuur heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld zich niet te kunnen verenigen met de beschikking
De advocaat-generaal heeft vooraf aan de raadkamer zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt
Het hof is van oordeel dat in beginsel heeft te gelden dat alleen bij een weigering ingevolge artikel 67 OLW een vergoeding kan worden toegekend voor schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming. Onder omstandigheden -zoals door de advocaat-generaal benoemd tijdens de openbare behandeling in raadkamer op 25 november 2021 – kan een beslissing waardoor een overleveringsprocedure voortijdig eindigt gelijk worden gesteld met de beslissing van de rechter tot weigering van de overlevering. Nu in deze zaak de vrijheidsbeneming op grond van EAB I in mindering is gebracht op de in Duitsland opgelegde gevangenisstraf, ziet het hof reeds daarom geen reden voor deze gelijkstelling. De schade van appellant is immers daarmee al gecompenseerd. Het hof zal de onder a verzochte vergoeding van schade wegens vrijheidsbeneming daarom afwijzen.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 830,00.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking van de rechtbank.
Wijst af het verzochte op de voet van artikel 67 OLW.
Wijst toe het verzochte op de voet van artikel 530 Sv.
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 830,00 (achthonderddertig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, A.M. Kengen en R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 16 december 2021.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 830,00 (achthonderddertig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. De Klerk & Rozemeijer Advocaten o.v.v. [verzoeker]
Amsterdam, 16 december 2021,