ECLI:NL:GHAMS:2019:2616

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
R 001441-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding na weigering van overlevering op basis van artikel 67 OLW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 67 van de Overleveringswet (OLW) werd behandeld. De verzoeker, geboren in 1984, had schadevergoeding aangevraagd ter hoogte van € 5.520,00 voor geleden schade door vrijheidsbeneming in de overleveringsprocedure. De rechtbank had deze schadevergoeding toegewezen, maar de officier van justitie ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof heeft op 9 juli 2019 de zaak behandeld en de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker gehoord. De verzoeker was niet aanwezig tijdens de zitting.

Het hof oordeelde dat de toekenning van schadevergoeding afhankelijk is van de billijkheid en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de schadevergoeding toe te kennen. Het hof benadrukte dat de overleveringsprocedure was geëindigd met de weigering van de overlevering, wat de basis vormde voor de schadevergoeding. De officier van justitie had verschillende argumenten ingebracht tegen de toekenning van de schadevergoeding, maar het hof verwierp deze grieven. Het hof wees het hoger beroep af en kende de verzoeker een schadevergoeding toe van € 5.520,00, evenals een vergoeding van € 830,00 voor de kosten van rechtsbijstand. De beslissing werd genomen in het kader van de Nederlandse wetgeving en de Europese regelgeving omtrent overlevering.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 001441-18 (67 OLW) en 001440-18 (591a Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13/751733-16 (EAB 1) en 13/752033-16 (EAB 2)
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2018 [1] op het verzoekschrift op de voet van artikel 67 van de Overleveringswet (OLW) en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. L. Tricoli, [adres].

Procesverloop

Het hoger beroep is op 8 augustus 2018 ingesteld door de officier van justitie. Blijkens de akte van hoger beroep is het gericht tegen de beschikking van de rechtbank met rekestnummer 18/5203 en parketnummer 13.752033-16. Die nummers zien echter op de kwestie aangeduid als “EAB II”, waarin het verzoek tot vergoeding van schade en kosten van betrokkene door de rechtbank juist niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof merkt deze onvolkomenheid in de akte van beroep aan als een kennelijke verschrijving en verstaat dat het hoger beroep (louter) is gericht tegen het toewijzende deel van de beschikking van de rechtbank op grond van de kwestie daarin aangeduid [2] als “EAB I”.
Op 21 augustus 2018 is een schriftuur houdende grieven ingekomen.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de overleveringszaken met voormelde parketnummers en heeft op 1 april 2019 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet verschenen.

Inhoud van het verzoekschrift

Voor zover in hoger beroep nog aan de orde (EAB I) strekt het verzoekschrift tot het verkrijgen van een vergoeding op de voet van artikel 67 OLW tot een bedrag van € 5.520,00 ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane vrijheidsbeneming in de overleveringsprocedure met parketnummer 13.751733-16.
Het verzoekschrift strekt voorts tot het toekennen van een vergoeding op de voet van artikel 591a Sv ter zake van kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van het onderhavige verzoek in eerste aanleg ten bedrage van € 570,00, in hoger beroep vermeerderd met € 280,00.

Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek was tijdig ingediend.
Ten aanzien van het verzoek op de voet van artikel 67 OLW
De overleveringsprocedure met voormeld parketnummer is geëindigd met de weigering van de overlevering. In dat geval kan de rechtbank die de zaak heeft behandeld aan de betrokkene een vergoeding ten laste van de (Nederlandse) Staat toekennen (art. 67 OLW). Ingevolge het van overeenkomstige toepassing verklaarde art 90, eerste lid, Sv, heeft toekenning van schadevergoeding steeds plaats indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank heeft op gronden van billijkheid het gehele verzochte bedrag toegekend. Daartegen heeft de officier van justitie, kort en zakelijk weergegeven, de volgende argumenten ingebracht.
Er zijn in het onderhavige geval geen gronden van billijkheid die de Nederlandse Staat schadeplichtig maken. Nederland valt niets te verwijten, verzoeker moet zich tot de Poolse overheid wenden.
De rechtbank oordeelt ten onrechte dat (de wetsgeschiedenis van) artikel 67 OLW correspondeert met artikel 59 Uitleveringswet. Het verschil in internationale, verdragsrechtelijke basis tussen enerzijds de Uitleveringswet en anderzijds de Overleveringswet, die de implementatie belichaamt van het betreffende Europese Kaderbesluit in EU-verband, brengt met zich dat ook de billijkheidsmaatstaf bij verzoeken tot schadevergoeding wegens ondergane uitleverings- dan wel overleveringsdetentie, tot verschillende uitkomsten moet leiden.
Toewijzing van het verzoek leidt mogelijk tot dubbele schadecompensatie, nu de Poolse autoriteiten gehouden zijn de overleveringsdetentie bij de tenuitvoerlegging van de Poolse straf in mindering te brengen.
In de (Nederlandse) regelgeving, wetsgeschiedenis en jurisprudentie die voor de onderhavige kwestie van belang zijn, valt het volgende te lezen.
Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 2002/584/JBZ [3] - zoals herzien per 28 maart 2009 [4] - betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: KbEAB):
Artikel 4bis
(Dit artikel houdt, kort en zakelijk weergegeven, de weigeringsgrond in voor het geval de EAB-uitvaardigende staat in geval van een verstekvonnis dat vrijheidsbeneming met zich brengt, niet aan de uitvoerende staat de garantie geeft dat de betrokkene, na de overlevering, tegen het vonnis in de uitvaardigende staat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang tot verzet of hoger beroep kan bewandelen. Deze weigeringsgrond is in art. 12 van de Nederlandse OLW overgenomen en heeft in casu tot de weigering van de gevraagde overlevering geleid.)
Artikel 26 KbEAB
De uitvaardigende lidstaat brengt elke periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in de uitvaardigende lidstaat moet worden ondergaan in geval van veroordeling tot een tot vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.
(….)
Artikel 30 KbEAB
De op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel gemaakte kosten worden door deze lidstaat gedragen.
Alle overige kosten worden door de uitvaardigende lidstaat gedragen.
Overleveringswet (OLW)
Art. 67
In gevallen waarin de overlevering is geweigerd, kan de rechtbank, op verzoek van de opgeëiste persoon, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming, bevolen krachtens deze wet. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De
artikelen 89, derde, vierde en zesde lid, en
90,
91en
93 van het Wetboek van Strafvorderingzijn van overeenkomstige toepassing.
(…)
Wetboek van Strafvordering
Art. 90
1. De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
(…)
Wetgeschiedenis art. 90 Sv:
(…). (D)e plicht tot tegemoetkoming in de geleden schade wordt slechts erkend in de gevallen, waarin billijkheid zoodanige tegemoetkoming verlangt. Verzet het rechtsgevoel zich niet, dan zal derhalve het enkele feit van ondergane hechtenis en geleden schade voldoende grond voor vergoeding zijn. Door het woord ‘steeds’ wordt aan deze bedoeling uitdrukking gegeven. [5]
Wetsgeschiedenis (wijziging) art. 90 Sv:
Een vergoeding van de nadelige gevolgen van een toepassing van de voorlopige hechtenis kan (…) zelden haar grondslag vinden in de onrechtmatigheid van het overheidsoptreden. Zij is veeleer gebaseerd op de gedachte dat de maatschappij, die het zonder deze maatregel niet kan stellen, de risico’s van de hantering ervan moet dragen. (…). De gedachte, dat de gemeenschap de nadelige gevolgen van een toepassing van de voorlopige hechtenis moet dragen, is moeilijk te rijmen met een zo beperkte toepassing van de mogelijkheden tot leniging van de geleden schade, zoals tot dusver is geschied. Teveel wordt dit risico thans afgewenteld op de verdachte zelf. [6]
Hoge Raad 19 februari 2013 (NJ 2013, 402):
(…)
Een aspect dat volgens de Memorie van Toelichting bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een tegemoetkoming en bij het bepalen van de hoogte daarvan een belangrijke rol kan spelen is in hoeverre de verdachte de voorlopige hechtenis "aan zijne eigen houding te wijten heeft”.
Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin - ook achteraf na niet-veroordeling - niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats.
Om na niet-veroordeling geen vergoeding toe te kennen moet dit billijkheidsoordeel verband houden met de eigen (proces)houding van de gewezen verdachte [7] .
In het geval als het onderhavige, aanhouding en overleveringsdetentie na een EAB ter fine van executie van een bij verstek gewezen veroordeling tot vrijheidsstraf in een andere lidstaat, speelt de (proces)houding van de betrokkene geen enkele rol. Het EAB vanuit de andere lidstaat leidt dwingend tot de aanhouding en overleveringsdetentie in Nederland. Dat is - inderdaad - het gevolg van het internationale vertrouwensbeginsel in EU-verband, maar in dat opzicht verschilt een EAB niet van een uitleveringsverzoek op basis van een verdrag met een andere staat die geen lid is van de Europese Unie. Ook daar geldt het internationale vertrouwensbeginsel, en ook daar bestaan, net als in het KbEAB en de OLW, niettemin weigeringsgronden.
De officier van justitie heeft nog gesteld dat het op de meeromvattende Europese rechtsorde gebaseerde vertrouwen “normatief een sterkere werking zou moeten hebben dan het op klassieke rechtshulpverdragen gebaseerde vertrouwen”. Wat daar ook van zij, het enkele feit dat binnen die Europese rechtsorde - in het KbEAB zelf - weigeringsgronden zijn voorzien brengt met zich dat ook binnen de Europese rechtsorde dat vertrouwen niet absoluut kan zijn. En bovendien: de internationale vertrouwenskwestie regardeert verzoeker niet. Verzoeker kan op basis van de Nederlandse formele wet aanspraak maken op schadevergoeding ten laste van de Staat voor zijn overleveringsdetentie, indien die overlevering geweigerd is. Dat de wetgever in art. 67 OLW alleen het oog heeft gehad op de Nederlandse Staat, lijdt geen twijfel.
Het argument dat verzoeker, zo de tegen hem uitgespreken buitenlandse veroordeling ten uitvoer wordt gelegd, aanspraak kan maken op aftrek van de overleveringsdetentie is louter theoretisch zolang die tenuitvoerlegging niet aan de orde is.
De stelling dat verzoeker in Polen een met artt. 89 en 90 Sv en 67 OLW overeenkomende aanspraak op een schadevergoeding kan maken heeft het openbaar ministerie niet onderbouwd, nog daargelaten dat verzoeker zich daartoe binnen de Poolse rechtsorde zou moeten begeven, kennelijk zonder dat voor hem daar de in Europees verband gevergde verzets- of hoger-beroepsrechtsgang tegen de veroordeling open staat.
Op de hierboven aangegeven gronden treft geen van de door de officier van justitie aangevoerde grieven doel. Het hof zal daarom het hoger beroep afwijzen.
Art. 591a Sv
De advocaat van verzoeker is bij de behandeling van het hoger beroep verschenen en heeft het inleidende verzoek nogmaals toegelicht. Daarom zal het hof voor de opstelling, indiening en behandeling in twee instanties van het verzoek een vergoeding toekennen van € 830,00

4. Beslissing

Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Kent op de voet van artikel 89 Sv ten laste van de Staat aan appellant een vergoeding toe van € 5.520,00 (vijfduizend vijfhonderdtwintig euro).
Kent op de voet van artikel 591a Sv uit ’s Rijks kas aan appellant een vergoeding toe van € 830,00 (achthonderddertig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, G. Oldekamp en M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is bij afwezigheid van de griffier alleen ondertekend door de voorzitter en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 9 juli 2019 2019.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 6.350,00 (zesduizend driehonderdvijftig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [naam].
Amsterdam, 9 juli 2019,
mr. R.D. van Heffen, voorzitter.

Voetnoten

1.met herstelbeschikking van 3 september 2018
2.na en met inachtneming van de herstelbeschikking van de rechtbank van 3 september 2018
3.Pb EG 2002, L 190
4.Pb EU 2009, L 81
5.Kamerstukken II 2013/2014 286, nr. 3, pag 88.
6.Kamerstukken II 1972/73, 12 132, nr. 3, p. 7.
7.Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam, 20 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:610