ECLI:NL:RBAMS:2019:8844

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
13/751184-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding na rauwelijkse afwijzing van overleveringsverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een Poolse verzoeker, die was aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel. De verzoeker had schadevergoeding aangevraagd voor de vrijheidsbeneming en de kosten van rechtsbijstand, na de rauwelijkse afwijzing van zijn overleveringsverzoek door de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 2 maart 2019 was aangehouden en dat de overleveringsdetentie op 4 april 2019 was beëindigd. De rechtbank heeft de verzoeker en zijn raadsman, mr. J.S. Dobosz, gehoord en heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken tot schadevergoeding ontvankelijk waren, ondanks het standpunt van het Openbaar Ministerie dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor toewijzing van de schadevergoeding. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de verzoeker recht had op schadevergoeding, omdat de overlevering niet door de rechtbank was geweigerd, maar de officier van justitie het verzoek rauwelijks had afgewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeker een schadevergoeding van € 2.130,- voor de vrijheidsbeneming en € 550,- voor de kosten van rechtsbijstand toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/751184-19
RK nummers: 19/2767 en 19/2768
BESCHIKKING
Op de verzoeken tot schadevergoeding en de daarmee samenhangende vergoeding van kosten van rechtsbijstand ex artikel 67 van de Overleveringswet (hierna: OLW) in samenhang met artikelen 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
te dezen domicilie kiezend op het kantooradres van zijn raadsman,
mr. J.S. Dobosz, [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker.

1.Procesgang

Bij schriftelijk verzoek van 30 april 2019, ontvangen bij de rechtbank op 8 mei 2019, heeft verzoeker vergoeding verzocht van de schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en van de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure, die is geëindigd met de beslissing van 4 april 2019 van de officier van justitie tot rauwelijkse afwijzing van de overlevering van verzoeker.
De rechtbank heeft op 12 november 2019 verzoekers raadsman mr. J.S. Dobosz, advocaat te Zoetermeer, en de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes, in openbare raadkamer gehoord.

2.Voorgeschiedenis

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
- Bij vonnis van 20 december 2016 van
the District Court in Gniezno(Polen) met zaaknummer II K 796/16 is verzoeker veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en tien maanden.
- Op 31 januari 2019 heeft
the Regional Court in Poznań(Polen) een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van verzoeker naar Polen, in verband met de tenuitvoerlegging van voornoemde straf.
  • Op 2 maart 2019 is verzoeker aangehouden in Nederland en gedetineerd op grond van de OLW gelet op voormeld EAB.
  • Op 4 maart 2019 heeft de officier van justitie een vordering tot in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel als bedoeld in artikel 23 van de Overleveringswet aan de opgeëiste persoon uitgereikt en bevolen dat verzoeker in verzekering wordt gesteld en in verzekering zal blijven tot aan het tijdstip dat de rechtbank over zijn gevangenhouding beslist.
- Op 27 maart 2019 heeft de officier van justitie de overleveringsdetentie van verzoeker onder voorwaarden geschorst.
- Op 3 april 2019 heeft de officier van justitie opheffing van de schorsing van de overleveringsdetentie bevolen.
- Op 4 april 2019 heeft de officier van justitie de rechtbank en verzoeker ervan in kennis gesteld dat de vordering van 4 maart 2019 tot het in behandeling nemen van het EAB van
31 januari 2019 van de Poolse autoriteiten is ingetrokken.
- Verzoeker is op 4 april 2019 onmiddellijk in vrijheid gesteld.

3.Verzoek

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding door de Nederlandse Staat van
- € 2.130, -
€ 2.130, -voor de ondergane vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure, nader gespecificeerd:
 2 2 dagen politiebureau: 2 x € 105,- = € 210
24 dagen Huis van Bewaring: 24 x € 80,- = € 1.920.
- € 550, -
€ 550, -voor de kosten die in verband met het (opstellen, indienen en behandelen) van het verzoek zijn gemaakt.
De raadsman heeft ter zitting het verzoek nader toegelicht. Hij heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verzoeker schadevergoeding op grond van artikel 67 van de OLW toekomt, omdat de vordering ex artikel 23 OLW is ingetrokken nadat het verzoek tot overlevering rauwelijks is afgewezen. Het Openbaar Ministerie heeft niet voortvarend gehandeld en had de vragen niet pas moeten uitzetten, toen verzoeker eenmaal was gedetineerd.

4.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. Zij heeft daartoe aangevoerd dat geen gronden van billijkheid voor de toewijzing van schadevergoeding aanwezig zijn, omdat de Nederlandse Staat geen verwijt kan worden gemaakt van de overleveringsdetentie van verzoeker en de duur daarvan. Het Openbaar Ministerie heeft namelijk voortvarend gehandeld in deze zaak. Daarbij komt dat de wet niet voorziet in het toekennen van schadevergoeding anders dan ingeval van weigering van de overlevering. De officier van justitie verwijst hiertoe naar twee uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4702 en ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4699).

5.Toetsingskader

Artikel 67 OLW correspondeert met artikel 59 Uitleveringswet (UW). Artikel 67, eerste lid, OLW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de opgeëiste persoon hem een vergoeding ten laste van de Staat kan toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachtens de OLW. Daarvoor is vereist dat zijn overlevering is geweigerd. Artikel 89, derde, vierde en zesde lid, Sv en de artikelen 90, 91 en 93 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
In de gevallen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW zijn de artikelen 591 en 591a Sv van overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, zo bepaalt artikel 67, tweede lid, OLW.
Op grond van artikel 90, eerste lid, Sv kent de rechtbank een vergoeding voor schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en rechtsbijstand toe, indien daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.

6.Oordeel van de rechtbank

De verzoeken zijn tijdig ingediend en (mede daarom) ontvankelijk.
In de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2616) is onder meer – en voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin - ook achteraf na niet-veroordeling - niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats.”
Gelet op het bovenstaande vindt derhalve ook in zaken waarin de voorlopige hechtenis niet wordt gevolgd door een veroordeling vergoeding steeds plaats, indien de rechtbank alle omstandigheden in aanmerking genomen gronden van billijkheid aanwezig acht. In zoverre faalt dan ook het betoog van de officier van justitie.
Voorts overweegt de rechtbank dat naar de letter van de wet niet is voldaan aan de voorwaarde van schadevergoeding, omdat de overlevering niet door de rechtbank is geweigerd. Zoals onder 5. is overwogen correspondeert artikel 67 OLW met artikel 59 UW. De rechtbank ziet daarom aanleiding om ook aansluiting te vinden bij de jurisprudentie over artikel 59 UW, te weten de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 juni 2001 (NBSTRAF 2001/298 (Sdu Nieuwsbrief Strafrecht), aflevering 13, 2001) en van het Gerechtshof Amsterdam van 15 april 2004 (R 0111/04) in uitleveringszaken, waarbij schadevergoeding is toegekend na een rauwelijkse afwijzing van het uitleveringsverzoek door de Minister. In voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam is geoordeeld dat een redelijke uitleg van de wet met zich meebrengt dat het verzoek tot schadevergoeding ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de rechter, indien de zaak aan hem was voorgelegd, de uitlevering ontoelaatbaar zou hebben verklaard.
In deze zaak is de vordering ex artikel 23 OLW ingetrokken na een inhoudelijke beoordeling van de officier van justitie, resulterende in een rauwelijkse afwijzing van het overleveringsverzoek in verband met de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Was de zaak van verzoeker wel voorgelegd aan de rechtbank dan mag worden aangenomen dat de overlevering zou zijn geweigerd om dezelfde reden waarom de officier van justitie het overleveringsverzoek rauwelijks heeft afgewezen. Naar analogie van bovengenoemde uitspraken is de rechtbank van oordeel dat het verzoek in deze zaak i) ontvankelijk is en ii) dat de gronden van billijkheid met zich meebrengen dat verzoeker in aanmerking komt voor toekenning van schadevergoeding.

7.Beslissing

De rechtbank
WIJST TOEde verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten bedrage van:
- € 2.130, -
€ 2.130, -vanwege vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure en
- € 550, -
€ 550, -voor de kosten die in verband met het opstellen, indienen en behandelen van het verzoek zijn gemaakt.
Deze beslissing is gegeven op 26 november 2019 en in het openbaar uitgesproken door
mr. C.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
De oudste rechter is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank Amsterdam, Internationale rechtshulpkamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 2.130,- (éénentwintighonderddertig euro) op
IBAN/rekeningnummer
[rekeningnummer] ,
ten name van
J.S. Dobosz,
onder vermelding van
dossier 19160 [verzoeker] /OM.
De rechtbank Amsterdam, Internationale rechtshulpkamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 550,- (vijfhonderdvijftig euro) op
IBAN/rekeningnummer
[rekeningnummer] ,
ten name van
J.S. Dobosz,
onder vermelding van
dossier 19160 [verzoeker] /OM.
Aldus gedaan op 26 november 2019
door mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter.