ECLI:NL:RBAMS:2021:1623

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
13/751460-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na niet-ontvankelijkheid in overleveringsprocedure door niet-rechterlijke autoriteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 april 2021 uitspraak gedaan over verzoeken tot schadevergoeding van een verzoeker die ten onrechte was gedetineerd in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB was uitgevaardigd door een niet-rechterlijke autoriteit in Denemarken, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de overleveringsprocedure. De verzoeker had op 30 september 2019 schadevergoeding aangevraagd voor de vrijheidsbeneming en de kosten van rechtsbijstand, die voortvloeiden uit deze procedure. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken ontvankelijk waren en dat de verzoeker recht had op schadevergoeding op basis van artikel 67 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank overwoog dat de detentie van de verzoeker als onterecht moest worden gekwalificeerd, aangezien het EAB niet door een bevoegde rechterlijke autoriteit was uitgevaardigd. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 6.370 voor de vrijheidsbeneming en € 280 voor de kosten van rechtsbijstand, totaal € 6.650. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd een mogelijkheid tot hoger beroep geboden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/751460-19
RK nummers: 19/5048 en 19/5049
BESCHIKKING
Op de verzoeken tot schadevergoeding en de daarmee samenhangende vergoeding van kosten van rechtsbijstand ex artikel 67 van de Overleveringswet (hierna: OLW) in samenhang met artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1989,
domicilie kiezende op het kantooradres van zijn raadsman, mr. I.R. Rigter, [kantooradres].
hierna te noemen: verzoeker.

1.Procesgang

Bij schriftelijke verzoeken, bij de rechtbank ingediend op 30 september 2019, heeft verzoeker vergoeding verzocht van de schade, geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming alsmede van de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure, die is geëindigd met de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam (hierna: IRK) van 13 augustus 2019 waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering.
De rechtbank heeft op 28 januari 2021 het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd omdat de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, de zitting die dag heeft moeten verlaten omdat bleek dat hij in contact was geweest met een collega die positief was getest op het coronavirus.
De behandeling is met instemming van partijen voortgezet in openbare raadkamer op 23 maart 2021. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek en – aanwezig via een telefoonverbinding – de raadsman van verzoeker, mr. I.R. Rigter, advocaat te Amsterdam.
De verzoeken zijn tijdig ingediend en (mede daarom) ontvankelijk.

2.Voorgeschiedenis

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
- Op 9 april 2019 is door de
Rigsadvokaten, Denemarken, een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van verzoeker aan Denemarken, in verband met een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek;
- Op 27 mei 2019 is verzoeker voorlopig aangehouden in Nederland en gedetineerd op grond van de OLW gelet op voormeld EAB;
- Op vordering van de officier van justitie van 6 juni 2019 is het overleveringsverzoek behandeld op de zitting van 6 augustus 2019;
- Bij uitspraak van deze rechtbank en kamer van 13 augustus 2019 is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Daarbij is de overleveringsdetentie opgeheven.

3.Verzoeken

De verzoeken strekken tot het toekennen van een vergoeding door de Nederlandse Staat van
- € 6.370,--
€ 6.370,--voor de ondergane vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure, nader gespecificeerd:
2 dagen politiebureau: 2 x € 105,- = € 210,--
77 dagen Huis van Bewaring 77 x € 80,- = € 6.160,--
- € 280,--
€ 280,--voor de kosten die in verband met het (opstellen, indienen en behandelen) van de verzoeken zijn gemaakt.
De raadsman heeft ter zitting de verzoeken nader toegelicht. Hij heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verzoeker schadevergoeding ex artikel 67 van de OLW toekomt. De rechtbank heeft immers al eerder beslist dat ook in het geval van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie als gevolg van het uitvaardigen van het EAB door een niet-rechterlijke autoriteit, schadevergoeding gerechtvaardigd is, nu de overleveringsdetentie – achteraf bezien – als onterecht ondergaan moet worden gekwalificeerd.

4.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek tot het vergoeden van schade, geleden ten gevolge van vrijheidsneming. De reden hiervoor is, zakelijk weergegeven, dat er geen sprake is van een weigering van de overlevering. Het staat de rechtbank niet vrij om naar analogie de mogelijkheden tot het toekennen van schadevergoeding te verruimen zodat ook in gevallen waarin geen sprake is van een weigering, schadevergoeding wordt toegekend.
Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het verzoek moet worden afgewezen, nu het Deense Openbaar Ministerie ten tijde van het uitvaardigen van het EAB bevoegd was. De zaak van verzoeker was de eerste zaak ná het arrest
OG & PIvan 27 mei 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). [1] Het Deense OM is zich op het standpunt blijven stellen dat zij bevoegd is, omdat de ministeriële aanwijzingsbevoegdheid niet zou gelden voor overleveringszaken. Dat de rechtbank dit uiteindelijk anders heeft beoordeeld, maakt niet dat er sprake is van een situatie waarbij al op voorhand vaststond dat het EAB geen kans van slagen had. Op 28 juni 2019 heeft een raadkamerbehandeling plaatsgevonden waarbij het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de overleveringsdetentie is afgewezen. Als op dat moment al duidelijk was geweest dat het EAB niet tot overlevering zou kunnen leiden, had de rechtbank wel anders beslist. In dat geval zou ook de officier van justitie de detentie hebben beëindigd.
Meer subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat de opgeëiste persoon in ieder geval terecht in overleveringsdetentie heeft gezeten tot het moment waarop de betreffende informatie uit Denemarken is ontvangen, te weten 18 juni 2019. Van een eventuele onterechte detentie kan enkel sprake zijn vanaf die datum, tot de datum van de uitspraak op 13 augustus 2019.

5.Toetsingskader

Artikel 67 OLW correspondeert met artikel 59 Uitleveringswet (UW). Artikel 67, eerste lid, OLW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de opgeëiste persoon hem een vergoeding ten laste van de Staat kan toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachtens de OLW. Daarvoor is vereist dat zijn overlevering is geweigerd. Artikel 533, derde, vierde en zesde lid, Sv en de artikelen 534, 535 en 536 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
In de gevallen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW zijn de artikelen 529 en 530 Sv van overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, zo bepaalt artikel 67, tweede lid, OLW.
Op grond van artikel 534, eerste lid, Sv kent de rechtbank een vergoeding voor schade, geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en rechtsbijstand, toe, indien daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.

6.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank slaat bij de beoordeling van de verzoeken niet alleen acht op bovengenoemd toetsingskader, maar ook op haar beschikkingen van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5339 respectievelijk ECLI:NL:RBAMS:2018:5343). In deze beschikkingen heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een weigering van de overlevering tot de vaststelling leidt dat de verzoeker ten onrechte gedetineerd is geweest, en dat deze vaststelling – waarmee geen negatief oordeel over het handelen van de Nederlandse Staat is gegeven – vergoeding van schade, geleden als gevolg van vrijheidsbeneming, op grond van artikel 67 OLW in beginsel toewijsbaar maakt. Het ten onrechte gedetineerd zijn geweest leidt er immers toe dat het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de vrijheidsbeneming niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar door de Staat worden gedragen.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikkingen bij beschikkingen van 9 juli 2019 bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2019:2617 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:2616). In die beschikkingen heeft het gerechtshof onder meer overwogen:
“Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin - ook achteraf na niet-veroordeling - niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats. Om na niet-veroordeling geen vergoeding toe te kennen moet dit billijkheidsoordeel verband houden met de eigen (proces)houding van de gewezen verdachte.”
De rechtbank stelt vast dat in de overleveringszaak van verzoeker op 13 augustus 2019 uitspraak is gedaan en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, omdat het EAB is uitgevaardigd door een niet-rechterlijke autoriteit, te weten een Deense
Rigsadvokaten.Verder stelt de rechtbank vast dat de door de opgeëiste persoon op grond van het EAB ondergane overleveringsdetentie thans als onterecht ondergaan dient te worden aangemerkt. Dit EAB had – gelet op het hiervoor genoemde arrest van 27 mei 2019 van het HvJ EU – nooit tot overlevering kunnen leiden. De reden dat de overleveringsprocedure is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie – en niet in een weigering van de overlevering – is louter gelegen in de omstandigheid dat de uitvaardiging van een EAB door een niet-rechterlijke autoriteit niet voorkomt onder de limitatieve weigeringsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitspraak in deze zaak daarom worden gelijkgesteld aan een beslissing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW, strekkende tot weigering van de overlevering. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het billijk om het verzoek tot schadevergoeding toe te wijzen.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de gehele periode van de overleveringsdetentie voor vergoeding in aanmerking komt. Op grond van het arrest van 27 mei 2019 van het HvJ en de aanvullende gegevens die in de overleveringsprocedure zijn verstrekt, is immers geconcludeerd dat het EAB niet is uitgevaardigd door een bevoegde rechterlijke autoriteit, zodat
achteraf beziende detentie op grond van dit EAB gedurende de gehele periode onterecht is geweest. [2] De uitleg die het Hof van Justitie heeft gegeven aan het begrip “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” wordt geacht de uitleg te zijn die al gold op het moment van de inwerkingtreding van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, zodat de stelling van de officier van justitie dat de
Rigsadvokatenten tijde van de uitvaardiging van het EAB wel bevoegd was geen hout snijdt. Het feit dat niet bij aanvang of halverwege de procedure al voldoende duidelijkheid bestond over de hoedanigheid van de Deense
Rigsadvokatendoet niet af aan voorgaande conclusie. In een situatie waarbij sprake is van een EAB dat door een niet-bevoegde autoriteit is uitgevaardigd, is dus niet doorslaggevend of op voorhand al kon worden vastgesteld dat het EAB niet tot overlevering zou kunnen leiden, maar of de detentie achteraf bezien ten onrechte is geweest.
De rechtbank zal de verzochte schadevergoeding integraal toewijzen. De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding van
€ 280,- toewijzen.

7.Beslissing

De rechtbank
WIJST TOEde verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten bedrage van:
  • € 6.370,--, -vanwege vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure en
  • € 280,--, -voor de kosten die in verband met het opstellen, indienen en behandelen van de verzoeken zijn gemaakt.
Deze beslissing is gegeven op 6 april 2021 en in het openbaar uitgesproken door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank Amsterdam, Internationale rechtshulpkamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 6.650,- (zesduizend zeshonderd vijftig euro) op
IBAN/rekeningnummer
[rekeningnummer] bij de ING-bank,
ten name van
Bakker, Rigter & Lonterman strafpleiters,
onder vermelding van
schadevergoeding [verzoeker].
Aldus gedaan op 6 april 2021 door mr. J.G. Vegter, voorzitter.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:456
2.Vergelijk Rechtbank Amsterdam, 10 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:9923.