2.4Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Daartoe heeft hij - op de gronden als vervat in zijn pleitnota - aangevoerd dat er sprake was van een noodweersituatie. Er was immers een aanval op de verdachte en zijn vriendin, maar ook bestond er een onmiddellijk dreigend gevaar voor wederrechtelijke aanranding van de zoon van de verdachte. Daartegen mocht de verdachte zichzelf, zijn vriendin en zijn zoontje verdedigen. Deze (dreigende) aanranding heeft een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt, welke op zijn beurt de reactie van de verdachte heeft veroorzaakt.
Daarbij benadrukken zowel de raadsman als de verdachte dat het de dreiging richting het zoontje van de verdachte is die de gemoedsbeweging heeft veroorzaakt.
De advocaat-generaal heeft gerepliceerd dat hij niet aannemelijk acht dat de verdachte vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld. Hij wijst erop dat de verdachte na de confrontatie bij de voordeur - waar al een bedreiging van het zoontje is geuit - 5 à 10 minuten heeft gewacht alvorens hij naar buiten ging, zelfs zonder de politie en zijn schoonmoeder in [plaats] waar zijn zoontje verbleef, te bellen. De advocaat-generaal ziet het incident als het zoeken van de confrontatie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge art. 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat dat is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich op deze rechtvaardigingsgrond beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdedigend’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vlg. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316). Onder de in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde rechtsgoederen lijf, eerbaarheid en goed is het enkele huisrecht niet begrepen (vlg. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1015, NJ 1998/662). Voorts is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’. Daarbij is eveneens sprake bij de dreiging van zo een aanranding, hoewel de enkele vrees daarvoor onvoldoende is (vlg. HR 8 februari 1932, NJ 1932). Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest (vlg. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:205). Kortgezegd dient er van een noodweersituatie sprake te zijn geweest, wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen. Met betrekking tot de ‘ogenblikkelijke dreigende aanranding’ geldt in het bijzonder dat daaronder ook wordt begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding (vlg. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087). De memorie van toelichting spreekt van ’onmiddellijk gevaar' voor eigen of eens anders lijf en ook van de ‘noodzakelijkheid van het gepleegde feit ter wering van het door de aanranding ontstaanactueel(cursivering hof) en anders niet te keren gevaar'. De eis van ogenblikkelijkheid bevat het tijdsaspect in de noodweerhandeling. De aanranding of de dreiging daarvan moet op het verdedigingsmoment acuut zijn. Het hof overweegt dat onder een ‘ogenblikkelijke dreigende aanranding’, mede gelet op het uitzonderlijke karakter van het noodweer(exces) als uitzondering op het geweldsmonopolie van de overheid, dient te worden verstaan als eenin de tijdonmiddellijk dreigend gevaar voor eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Toekomstige dreiging of gedrag dat in de tijd te ver verwijderd is kan, naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als ’ogenblikkelijke dreigende aanranding’. Dat vindt ook bevestiging in HR 6 april 1977, NJ 1978/201. Een noodweerhandeling is eerst toegestaan vanaf het moment dat de aanranding is aangevangen of dadelijk dreigt te beginnen. Bij een meer in tijd verwijderde dreiging kan niet (meer) van verdediging worden gesproken. In voormeld verband overweegt het hof, toegespitst op de onderhavige zaak, als volgt.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat [aangever] , voordat hij werd aangereden door de verdachte, diverse (ernstige) bedreigingen heeft geuit richting de verdachte, diens partner en hun destijds 12-jarige zoon. Zo heeft [aangever] gedreigd om de verdachte, zijn vriendin [betrokkene 1] en hun zoon iets aan te doen.
Toen [aangever] deze bedreigingen uitte, heeft de verdachte achter de deur gewacht. Nadat hij hoorde dat [aangever] was weggereden op zijn scooter heeft hij een tijd gewacht met het openen van de deur.
Toen de verdachte de deur open deed, kwam [aangever] teruggereden in de richting van de woning van de verdachte waarop de verdachte de deur snel dicht maakte. [aangever] heeft daarop tegen de deur staan bonken en heeft geroepen dat de verdachte naar buiten moet komen. Na deze gebeurtenis heeft de verdachte nog enige tijd gewacht met het openen van de deur. Nadat de verdachte de deur (wederom) opende, zijn de verdachte en zijn vriendin, [betrokkene 1] , in hun auto gestapt, de verdachte als bestuurder en [betrokkene 1] als bijrijder. De auto stond voor de deur geparkeerd. [aangever] was inmiddels terug gekomen en sloeg en schopte hard tegen de deur van de auto aan de bijrijderszijde, terwijl hij riep dat de verdachte de deur moest openmaken. Vervolgens is [aangever] omgedraaid en weggereden richting de [a-straat] . De auto is toen gestart, gedraaid in de richting van de [a-straat] en met slippende banden en een brullende motor weggereden.
De verdachte is achter [aangever] aan gegaan met zijn personenauto. Toen [aangever] stopte ter hoogte van de T-splitsing voor overstekend verkeer, is de verdachte bewust - met een aanmerkelijke snelheid (van maximaal ongeveer 27 kilometer per uur) - op de achterkant van de scooter waarop [aangever] zat gereden. Als gevolg daarvan is [aangever] van de scooter gevallen.
Hierna is [aangever] achter de auto van de verdachte aangelopen, waarop de verdachte is gedraaid met zijn auto en bewust met enige snelheid is ingereden op [aangever] en hem (wederom) heeft geraakt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [aangever] kapot moest maken, omdat hij achter zijn auto bleef aanlopen.
Het hof acht aannemelijk dat [aangever] heeft geroepen dat hij - omdat hij de verdachte
en zijn vriendin niet kon ‘pakken’ - het zoontje van de verdachte zou gaan ‘pakken’, welk
zoontje ten tijde van het incident bij zijn oma (tevens schoonmoeder van de verdachte) in
[plaats] verbleef.
Het hof acht het bonzen op de deur, het bonzen op de auto(ramen) en het roepen van
[aangever] dat hij het zoontje van de verdachte zou gaan ‘pakken’, met de verdediging
zonder meer bedreigend van aard. Het hof stelt ten aanzien van het bonzen op de deur en het
bonzen op de auto(ramen) vast dat dit op zichzelf staand wederrechtelijke aanrandingen zijn
van in ieder geval goederen en mogelijk ook dreigende wederrechtelijke aanrandingen zijn
van het lijf van de verdachte en zijn vriendin.
Met betrekking tot de - door het hof aangenomen - noodweersituatie bij de deur overweegt
het hof dat uit het procesdossier naar voren komt dat deze noodweersituatie is geëindigd op
het moment dat [aangever] op zijn scooter was weggereden. Er is daarna opnieuw een.
noodweersituatie ontstaan toen [aangever] op de auto(ramen) sloeg, doch deze
noodweersituatie is ook geëindigd doordat [aangever] op enig moment is weggereden.
Het hof acht niet aannemelijk dat de (dreigende) aanrandingen bestaande uit bonzen op
deuren van huis en auto de gemoedsbeweging hebben veroorzaakt die de verdachte ertoe
brachten [aangever] aan te rijden, ook niet in samenhang met de bedreiging van het zoontje.
De bedreiging van het zoontje acht het hof geen
ogenblikkelijkewederrechtelijke
(dreigende) aanranding omdat deze bedreiging in de tijd te ver verwijderd is. Daarbij neemt
het hof in aanmerking dat de zoon van de verdachte zich op ongeveer 7,5 kilometer van de
plaats bevond alwaar aangever de uitlatingen heeft gedaan en [aangever] om die reden niet
aanstonds zijn dreigement ten uitvoer zou kunnen leggen.
Naar het oordeel van het hof is er aldus geen sprake van een noodweersituatie geweest op de
momenten dat de verdachte [aangever] heeft aangereden, zodat er evenmin sprake kan
zijn van noodweerexces. Het verweer van de verdediging wordt mitsdien verworpen.”