Parketnummer : 20-001531-22
Uitspraak : 30 augustus 2023
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 juni 2022, in de strafzaak met parketnummer 03-700112-19 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres 1] .
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezen verklaard, dat gekwalificeerd als ‘poging tot doodslag’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 283 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft tevens een taakstraf opgelegd van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Tot slot heeft de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis - dat was geschorst - opgeheven.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, de primair tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 283 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar alsmede tot een taakstraf voor de duur van 120 uren te vervangen door 60 dagen hechtenis. Tot slot heeft de advocaat-generaal een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar gevorderd.
Door de raadsman van de verdachte is bepleit dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging omdat hem een geslaagd beroep toekomt op noodweerexces.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 27 december 2019 in de gemeente Landgraaf, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, meermalen met dat opzet met een personenauto, met hoge, althans aanmerkelijke, snelheid is ingereden op die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 27 december 2019 in de gemeente Landgraaf, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met dat opzet met een personenauto, met hoge, althans aanmerkelijke, snelheid is ingereden op die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Het hof stelt voorop dat niet is gebleken dat de verdachte de bedoeling had om de aangever van het leven te beroven. Dat staat een bewezenverklaring van poging tot doodslag evenwel niet zonder meer in de weg, namelijk ingeval vastgesteld kan worden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door het inrijden op hem met de auto zou komen te overlijden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof onderscheidt in deze zaak twee feitelijke situaties, welke (afzonderlijk) beoordeeld dienen te worden (hierna: situatie I en situatie II) .
i.
Situatie I: de eerste aanrijding (van de scooter) van [slachtoffer]
Met betrekking tot de eerste situatie – kortgezegd het aanrijden van aangever [slachtoffer] toen hij op de scooter zat – overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer] was weggereden op de scooter en dat de verdachte op enig moment [slachtoffer] heeft achtervolgd met zijn personenauto. De verdachte heeft die [slachtoffer] vervolgens van achter aangereden met zijn personenauto terwijl die [slachtoffer] voor een T-splitsing op zijn scooter stond te wachten op het verkeer.
Het hof overweegt dat de verdachte bewust achterop de scooter van [slachtoffer] is gereden, terwijl die [slachtoffer] op zijn scooter zat en een helm droeg. Deze aanrijding is volgens de verkeersongevalanalyse geschied met een snelheid van hoogstens 27 kilometer per uur. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de auto met hoge snelheid tegen de achterzijde van de scooter reed en de bestuurder daardoor van die scooter viel. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de personenauto met flinke vaart in de richting van de scooterbestuurder reed. Getuige [getuige 3] , de vriendin van de verdachte en tevens bijrijder van de personenauto van de verdachte op die dag, heeft verklaard dat verdachte met behoorlijke snelheid tegen de achterkant van de scooter van [slachtoffer] is gereden.
Het hof stelt, gelet op het vorenoverwogene, vast dat de verdachte met een aanmerkelijke snelheid tegen de achterkant van de scooter is gereden waarop aangever [slachtoffer] zat, terwijl deze [slachtoffer] een helm droeg en dat deze [slachtoffer] daardoor is gevallen.
Uit die vaststellingen kan naar het oordeel van het hof evenwel niet zonder meer volgen dat er onder die omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood. De verdachte zal mitsdien in zoverre worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde poging tot doodslag, namelijk voor zover deze ziet op ‘situatie I’.
Situatie II: de tweede aanrijding van [slachtoffer]
Met betrekking tot de tweede situatie – kortgezegd het aanrijden van aangever [slachtoffer] terwijl deze op de weg stond - overweegt het hof het volgende.
Uit het dossier volgt dat de verdachte nadat hij de scooter van [slachtoffer] van de achterkant had aangereden en [slachtoffer] dientengevolge van de scooter was gevallen en achter de auto aanrende, zijn auto een stuk verderop heeft gedraaid en (wederom) op [slachtoffer] is ingereden en het lijf van [slachtoffer] daarbij heeft geraakt terwijl deze zijn helm droeg.
Met betrekking tot deze aanrijding biedt de verkeersongevalanalyse geen uitsluitsel over de snelheid waarmee op die [slachtoffer] is ingereden noch over de snelheid waarmee die [slachtoffer] is geraakt. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] ‘vol gas’ werd aangereden, naar zijn schatting met een snelheid van 30 kilometer per uur en dat hij niet precies weet hoeveel snelheid de auto heeft kunnen maken op die 20 meter. Getuige [getuige 3] , de vriendin van de verdachte en bijrijder van de auto, verklaarde eveneens dat ze schat dat de verdachte, 30 kilometer per uur reed. Getuige [getuige 4] (p. 42 dossier) denkt dat de bestuurder toch wel 40 km per uur reed en met slippende wielen optrok. Verder heeft hij verklaard dat hij niet gezien heeft dat de scooterrijder werd geraakt werd omdat hij net op dat moment uit zijn auto stapte. Getuige [getuige 5] hoorde dat het voertuig accelereerde en schat de snelheid op ongeveer 30 a 40 km per uur.
Het hof kan gelet op het vorenstaande niet eenduidig vaststellen wat de exacte snelheid was waarmee [slachtoffer] is aangereden door de verdachte. Immers de getuigen hebben slechts schattingen gedaan en bij de verkeersongevalanalyse kon de (bots)snelheid van de auto ten tijde van het contact (met [slachtoffer] ) niet worden berekend en/of worden ingeschat omdat het een schampend contact betrof dat op geen enkele wijze kon worden ingeschaald.
Het hof betrekt bij dit oordeel tevens het feit dat de door getuigen geschatte snelheid bij
situatie Iook hoger lag dan uit de verkeersongevalanalyse met betrekking tot die aanrijding volgt. Daarbij komt nog dat uit vorenstaande vaststellingen evenmin kan volgen dat er onder die omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood. De verdachte zal mitsdien ook in zoverre worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde poging tot doodslag, namelijk voor zover deze ziet op ‘situatie II’.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op meerdere tijdstippen op 27 december 2019 in de gemeente Landgraaf, telkens ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met dat opzet met een personenauto, met aanmerkelijke snelheid is ingereden op die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Daarin wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Limburg, districtsrecherche Parkstad, onderzoek LB2R019158-29, proces-verbaalnummer 2019203273, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , brigadier van politie, gesloten d.d. 8 mei 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-249.
1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 29 december 2019, paginanummers 24-25, voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer] :
Ik doe aangifte tegen [verdachte] . Hij is
(formulering hof) op vrijdag 27 december 2019 tot twee keer toe (…) opzettelijk op mij in gereden (
formulering hof) (…) te Landgraaf.
(…)
V: Wat kun je mij vertellen wat er gistermiddag, vrijdag 27 december 2019 omstreeks 12.35
uur, gebeurd is?
(…)
Ik wilde naar [verdachte] om die dingen uit te praten. Op het moment dat ik bij [verdachte] aan kom, hij woont op [adres 2] , opent hij net de deur en wilde gelijk de deur dicht duwen toen hij mij zag. Ik zei dat hij open moest maken omdat ik met hem wilde praten.
(…)
Toen ben ik weggereden naar de [locatie 1] . Na 20 meter ben ik weer gedraaid omdat me
inviel dat [verdachte] de deur uit wilde lopen toen ik aankwam. Dus ik ging ervan uit dat hij weg wilde gaan van huis.
(…)
Ik ben omgedraaid en weer teruggereden. Ik zag dat [verdachte] al in de auto zat en [getuige 3] net wilde instappen. Toen ik naast de auto stond was [getuige 3] net ingestapt. Ik zag dat de portieren op slot werden gedaan en ik sloeg 1 keer met de platte hand tegen de autoruit van de passagierskant. Toen ben ik omgedraaid en reed ik weg in de richting van de [locatie 1] . Ik hoorde en zag dat [verdachte] met zijn auto, Seat Ibiza, op de weg draaide en richting [locatie 1] reed met slippende banden en (met
toevoeging hof)veel geluid (hoge toeren) mijn kant op reed. Ik moest stoppen voor de [locatie 1] , er kwam verkeer en toen klapte [verdachte] met zijn Seat bewust tegen mij aan. Ik vloog van de scooter af en mijn scooter vloog de [locatie 1] op. Ik ben opgestaan. Ik zag dat [verdachte] vanuit hem gezien linksaf de [locatie 1] op reed. Daar draaide hij en vervolgens reed hij weer terug de [locatie 2] in. Ik liep achter de auto van [verdachte] aan omdat ik verhaal wilde halen waarom hij mij opzettelijk aanreed. Ik zag toen dat [verdachte] iets verder dan ter hoogte van zijn eigen huis zijn auto weer draaide en weer mijn kant op reed. Ik liep naar de overkant van de straat, aan de zijde waar [verdachte] ’s huis ligt. Ik zag dat [verdachte] op mij af kwam gereden en toen voelde ik een klap en was het gebeurd. Ik lag op de straat en kon niets meer.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 december 2019, paginanummers 27-29, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 6] :
Ik ben woonachtig op [adres 3] . Dit is een hoekwoning die ligt op de kruising [locatie 1] / [locatie 2] . Vanuit mijn woning gezien is de afstand tot de kruising ongeveer 20 meter.
(…)
Op vrijdag 27 december 2019, tussen 12.30 uur en 13.00 (…) zag ik een zwarte scooter uit de [locatie 2] rijden in de richting van de [locatie 1] . Ik zag dat achter deze zwarte scooter een grijs/blauwe auto reed. Ik zag dat de grijs/blauwe auto tegen de achterkant van de nog rijdende scooter reed. Dit gebeurde toen de scooter (…) in de [locatie 2] reed.
(…)
Ik zag dat de bestuurder van de scooter, van de scooter af sprong. Vervolgens zag ik dat de scooter viel en de [locatie 1] op schoof.
(…)
Ik zag dat de bestuurder van de scooter in de richting van de grijs/blauwe auto liep. Ik zag dat de grijs/blauwe auto met hoge snelheid wegreed in de richting van de Schanserweg.
(…)
Ik zag dat de bestuurder van de scooter achter de grijs/blauwe auto aanrende de [locatie 2] in. Tussen de bestuurder van de scooter en de grijs/blauwe auto zat op dat moment ongeveer 30 meter. Vervolgens zag ik dat de grijs/blauwe auto draaide ter hoogte van de kruising
[locatie 2] /Laurastraat. Ik zag dat de bestuurder van de scooter in de richting van de auto liep. Ik zag toen de grijs/blauwe auto gedraaid was en in de richting van de bestuurder van de scooter reed. Ik zag dat de bestuurder van de scooter de auto probeerde te ontwijken door naar links te bewegen. Ik zag dat links naast de bestuurder van de scooter twee geparkeerde auto’s stonden ter hoogte van het eerste huis aan de linkerkant op de [locatie 2] , gezien vanuit mijn woonkamer. Tussen de grijs/blauwe auto en de bestuurder van de scooter zat op dat moment ongeveer 2 á 3 meter.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 december 2019, paginanummers 30-32, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
Vandaag, vrijdag 27 december 2019, omstreeks 12.30 uur, wandelde ik met mijn hond. Ik liep in Landgraaf over de Laurastraat in de richting van de [locatie 2] . Toen ik bij de T-kruising met de [locatie 2] was aangekomen, zag ik vanaf de [locatie 1] een scooterrijder op de [locatie 2] rijden. Ik keek hiervoor naar links. Hij kwam mijn kant op. Hij reed dus in de richting van de Hoogstraat. Ik zag dat de scooterrijder een helm op had. Ik zag dat hij ter hoogte van mij, aan de overzijde van de straat de stoep op reed en stopte bij de voordeur van een showroom met sanitaire stopte. Ik zag dat hij op de scooter bleef zitten en ik hoorde en zag dat hij hard op de voordeur daar bonkte. Ik hoorde hem schreeuwen: “kom naar buiten lafaard en je zoon durft ook niet naar buiten te komen!”.
(…)
Ik zag aan de andere zijde van de deur twee silhouetten staan van een man en een vrouw. Ik kon dat zien door de ruiten van de voordeur.
(…)
Ik zag dat de deur niet geopend werd. Ik zag dat de scooterrijder plots de straat uit reed, draaide en weer in de richting van de [locatie 1] reed. Ik zag dat hij nog op de [locatie 2] stopte en in de richting van genoemde voordeur keek. Hij was toen ongeveer 30 meter van de voordeur verwijderd. Ik zag dat toen de voordeur open ging en ik zag op dat moment alleen die man, die in de richting van de scooterrijder keek. Ik zag dat beiden oogcontact met elkaar hadden.
(…)
Op het moment dat de scooterrijder oogcontact had met de man aan de voordeur, reed hij met volle vaart weer naar de voordeur. Ik zag dat de man daar weer de voordeur snel dicht
maakte. Ik zag dat de scooterrijder, weer zittend op zijn scooter, tegen de voordeur bonkte en ik hoorde hem schreeuwen dat dat de man naar buiten moest komen. (…) Wederom werd de deur niet geopend en ik zag dat de scooterrijder weer ongeveer naar dezelfde plek reed en daar weer wachtte en naar de voordeur keek. Ik zag dat de voordeur nu voor de tweede keer werd geopend en ik zag dat die man en die vrouw snel naar buiten liepen in de richting van een mint groene Seat Ibiza, die daar voor de deur stond geparkeerd. Deze auto stond met de neus in de richting van de Hoogstraat geparkeerd.
(…)
Ik zag dat de man achter het stuur plaats nam en de vrouw aan de bijrijderskant instapte. Ze deden dit zeer gehaast. De scooterrijder was inmiddels weer terug gekomen en stopte aan de bijrijderszijde en sloeg en schopte hard tegen de deur. De vrouw had ternauwernood de deur achter zich dicht getrokken. Kennelijk had ze de deur ook al afgesloten, want de scooterrijder kreeg de deur niet geopend. Ik hoorde de scooterrijder roepen: “Lafaard maak open!” Ik zag en hoorde dat de auto met slippende banden rechtsom een korte bocht op straat maakte. Ik hoorde de motor van de auto brullen.
(…)
Ik zag dat de scooterrijder in de richting van de [locatie 1] reed.
(…)
Ik zag dat de bestuurder (de auto
aanvulling hof)een stukje achteruit zette en toen weer vooruit reed en vol gas achter de scooter aan reed. Ik zag dat de scooterrijder bij de t-splitsing met de [locatie 1] stopte, omdat er verkeer over de [locatie 1] passeerde. Ik zag dat de bestuurder van de auto zonder te remmen en met hoge snelheid tegen de achterzijde van de scooter reed. Ik kan u zeggen dat het mij niet is opgevallen dat er remlichten bij de auto zijn aangegaan.
(…)
Ik zag dat de scooterrijder van zijn scooter viel en dat de scooter naar de overzijde van de [locatie 1] werd gelanceerd. (…) Ik zag dat de scooterrijder meteen weer op stond.
(…)
Intussen was de auto op de [locatie 1] linksaf geslagen. Ik zag dat de scooterrijder te voet achter de auto aan rende.
(…)
Inmiddels zag ik dat de auto wederom ter hoogte van de Laurastraat rechtsom op de [locatie 2] keerde. Ik hoorde en zag dat hij dat weer met slippende banden en een brullende motor deed. Ik zag dat hij dat met een hoge snelheid deed.
(…)
Ik zag dat de man op de [locatie 2] (…)was, toen de auto hem op straat aanreed. Ik zag dat de man tussen een geparkeerde auto en de aanstormende auto stond. Ik zag dat hij nog een stukje in de lucht sprong, kennelijk om de aanrijding te willen ontglippen. Ik zag echter dat hij door de auto ‘volle gas’ werd aangereden. Ik zag dat de man met zijn linkerzijde tegen de
geparkeerde auto stond, met zijn gezicht richting de aanstormende auto en dat de auto hem met de rechtervoorzijde frontaal raakte.
(…)
Ik schat dat snelheid, op het moment dat de man werd geraakt door de auto, zo’n 30 kilometer per uur was. Ik weet niet precies hoeveel snelheid hij heeft kunnen maken op die twintig meter. Voor mij zag het snel uit. (…)
De scooterrijder had ook na de tweede aanrijding nog zijn helm op. (…)
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 december 2019, paginanummers 33-34, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
Vandaag 27 december 2019, tussen 12.00 uur en 12.15 uur, was ik aanwezig in mijn
woning gelegen aan [adres 4] . (…) Ik zag dat de auto van de buurman, wonende op [adres 5] , zijnde een Seat, kleur blauw, (…) achter een scooter aanreed door de straat, in de richting van de [locatie 1] . Ik zag dat die auto met een flinke vaart reed in de richting van de [locatie 1] .
(…)
Na ongeveer 1 á 2 minuten kwam die auto terug de [locatie 2] ingereden.
(…)
Ik zag dat de bestuurder die eerder de scooter bestuurde achter de auto aan de straat in kwam rennen. Ik zag dat mijn buurman zijn auto wederom keerde en in de richting van de [locatie 1] ging rijden. Ik hoorde de banden van zijn auto piepen. Ik zag dat hij met flinke vaart in de richting van de scooterbestuurder reed en hij ter hoogte van mijn auto deze scooterbestuurder aanreed. Ik zag dat de scooterbestuurder vervolgens tegen onze auto aanvloog en daarna op de grond viel.
5.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 december 2019, paginanummers 35-40, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :
(…)
Ik schat dat wij tussen 12:30 uur en 13:00 uur thuis wilden vertrekken. Toen [verdachte] de voordeur opende stond opeens [slachtoffer] met zijn scooter voor de voordeur, Ik stond op dat moment achter [verdachte] . Ik hoorde dat [slachtoffer] op dat moment van alles schreeuwde. Onder andere dat [verdachte] naar buiten moest komen en dat [verdachte] een mietje is. Ik zag dat [verdachte] direct de voordeur dicht duwde.
(…)
Ik weet niet meer hoelang [slachtoffer] voor de voordeur heeft gestaan, maar het zal nooit langer zijn dan vijf minuten. Tijdens dat [slachtoffer] voor de voordeur stond en het schreeuwen was zei hij onder andere ook “Ik ga nu naar je schoonmoeder in Brunssum naar je kankerkind”. (…)
Op enig moment hoorde ik dat de scooter wegreed.
(…)
[verdachte] en ik hebben ongeveer 2 minuten in de gang bij de voordeur gewacht. Wij hoorden niks meer dus dachten dat [slachtoffer] weg was. [verdachte] heeft de voordeur opengemaakt en zag dat [slachtoffer] een paar deuren verder met zijn scooter stond. Toen heeft [verdachte] weer direct de voordeur dicht gemaakt. Dit omdat [slachtoffer] weer met de scooter kwam aanrijden richting onze voordeur.
(…)
Ik hoorde wel dat hij wegreed op enig moment en riep “Nu ben ik klaar met je ik ga naar Brunssum”. Toen hoorde wij hem wederom wegrijden met de scooter. Wij hebben toen langer gewacht voor de voordeur opende. Ik schat dat het tussen de 5 tot 10 minuten geduurd heeft. Na deze tijd maakte [verdachte] de voordeur open. Wij stapte allebei uit onze woning. Ik zag dat rechts van mij [slachtoffer] met zijn scooter linksaf sloeg vanaf de [locatie 2] de [locatie 1] te Landgraaf op. Ik en [verdachte] lopen op dat moment naar onze auto, Seat Ibiza [kenteken] of [kenteken] . Deze stond geparkeerd voor onze woning.
(…)
Op dat moment hoorde ik weer dat vanaf de [locatie 1] een scooter aankwam. Ik keek achter mij en zag dat [slachtoffer] er weer aankwam. Ik ben samen met [verdachte] snel in de auto gesprongen. Ik heb plaatsgenomen aan de bijrijderskant en [verdachte] achter het stuur. Ik riep naar [verdachte] dat hij de auto moest afsluiten. Ik zag dat [slachtoffer] met zijn scooter naast mij kwam staan, dus aan de bijrijderskant. [slachtoffer] begon direct te schelden en op het raam van de passagierszijde te slaan. Ik zag dat [slachtoffer] meerdere keren sloeg met zijn linker vuist op het raam. [slachtoffer] riep tegen [verdachte] “Je bent een lafaard, kom naar buiten als je een man bent, verschuil je niet achter glas”.
(…)
Wat ik wel meekreeg is dat hij op enig moment schreeuwde “Als ik niet aan jullie kom dan kom ik wel aan jullie kind, daar ga ik nu naartoe”. Ik zag dat [slachtoffer] op dat moment wegreed richting [locatie 1] . Toen hoorde en zag ik dat [verdachte] de auto startte. [verdachte] heeft
vervolgens met gierende banden de auto gedraaid in de richting van de [locatie 1] . [verdachte] reed achter [slachtoffer] aan, met gierende banden. Gezien de snelheid (…) kreeg ik de indruk dat [verdachte] [slachtoffer] wilde omverrijden.
(…)
Ik zag dat [slachtoffer] stilstond op de t-splitsing [locatie 2] - [locatie 1] . [verdachte] reed toen met behoorlijke snelheid tegen de achterkant van de scooter. Hierdoor vloog [slachtoffer] van zijn scooter af en de scooter schoof door over de t-splitsing.
(…)
Ik schat dat [verdachte] tussen de 30 en 50 kilometer per uur reed.
(…)
Na de klap stonden wij voor mijn gevoel ook een paar seconde stil. Ik zag dat [slachtoffer] opstond.
(…)
[slachtoffer] kwam op dat moment weer lopend op ons af.
(…)
Toen wij terugreden zag ik dat [slachtoffer] nog altijd op de t-splitsing stond. Ik zag dat hij richting ons kwam gelopen.
(…)
Toen heeft [verdachte] op de kruising Beatrixstraat en [locatie 2] de auto weer gedraaid waardoor we weer met de neus richting de [locatie 1] stonden.
(…)
Toen is [verdachte] opnieuw op [slachtoffer] ingereden. Hierbij heeft [verdachte] de auto van de buren
geschramd. Ik zag dat [slachtoffer] omhoog sprong toen [verdachte] hem aanreed. [verdachte] raakte [slachtoffer] volgens mij ook.
(…)
Ik schat dat [verdachte] 30 kilometer per uur reed.
(…)
Ik weet wel dat op enig moment [verdachte] de auto stilzette en een spraakbericht insprak voor de vriendin van [slachtoffer] genaamd [betrokkene] . Hierin zei [verdachte] kijk maar eens op de mouw van [slachtoffer] , want daar zit een naamplaatje in met de naam van [naam] , dit is de ex van [slachtoffer] . (…) Ik denk dat [verdachte] dit deed om [slachtoffer] terug te pakken. (…) Dat inspreken was nog altijd ergens in Landgraaf, in de omgeving van het Sun Plein. Ik schat dat het een 300 meter van de plaats delict was.
(…)
[verdachte] was toen ik bij mijn moeder naar binnen ben gegaan weg.
6.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 december 2019, paginanummer 52, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
(…)
Op vrijdag 27 december 2019, omstreeks 16:15 uur, reden wij naar het adres, [adres 6] .
(…)
Ons werd gevraagd te kijken of het voertuig waarmee de verdachte had gereden daar ergens in de buurt geparkeerd stond. Het zou gaan om een blauwe Seat Ibiza, voorzien van kenteken [kenteken] .
(…)
Wij zagen direct aan de rechterzijde van de weg, ter hoogte van [adres 7] , in een parkeervak de voornoemde Seat Ibiza staan. Omdat wij direct door moesten naar het adres [adres 6] .
(…)
Ik, [verbalisant 4] , bekeek het voertuig en zag dat de rechter buitenspiegel beschadigd was. Ik zag dat de kap van de rechter buitenspiegel eraf was. Ik, zag dat er tevens schade zat aan de voorbumper. Ik, zag dat de gril naar binnen was gedrukt.
7.
Een proces-verbaal VerkeersOngevalAnalyse d.d. 15 februari 2020, paginanummers 63-71, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] :
(…)
Wij, verbalisanten, hebben op vrijdag 27 december 2019, een onderzoek ingesteld naar de toedracht van een verkeersincident dat op vrijdag 27 december 2019, omstreeks 12:34 uur, had plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de [locatie 2] te Landgraaf, gemeente Landgraaf.
(…)
Gelet op het aangetroffen sporenbeeld, de aangetroffen eindpositie van de betrokken AGM en het schadebeeld aan de betrokken voertuigen heeft er een contact (botsing) plaats gevonden tussen de voertuigen in of kort voor de uitmonding van de [locatie 2] op de [locatie 1] te Landgraaf.
(…)
Door de betrokken AGM werd in zijn uitloopbeweging een afstand afgelegd van ongeveer 7 meter.
(…)
Over deze afstand heeft de AGM dan indicatief een snelheid van ongeveer 27 km/uur afgebouwd.
(…)
Naar onze mening zal dan ook de (bots)snelheid van de Seat niet hoger zijn geweest dan deze snelheid.
(…)
De (bots)snelheid van de auto ten tijde van dit contact kan niet worden berekend en/of worden ingeschat. Het betreft namelijk een schampend contact dat op geen enkele wijze kan worden ingeschaald.
8.
Een proces-verbaal van de openbare terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 16 augustus 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte ter terechtzitting:
Op 27 december 2019 bevond ik mij in mijn huis in Landgraaf. Op enig moment kwam [slachtoffer] aan de deur bij mij. Hij had mij het weekend voor het gebeuren al bedreigende berichten gestuurd.
(…)
[slachtoffer] is hierna weggereden. Op enig moment heb ik de deur geopend. Toen kwam [slachtoffer] teruggereden en heb ik deur dichtgeduwd. (…) Ik heb toen een paar minuten gewacht met het openen van de deur en ben met mijn partner naar de auto gerend. [slachtoffer] kwam toen tevoorschijn en bonkte op de auto en bezigde dreigende teksten met de strekking dat hij naar mijn schoonmoeder toe zou rijden en mijn kind zou pakken.
(…)
Het klopt dat ik [slachtoffer] die dag op enig moment heb aangereden van achter, terwijl [slachtoffer] op zijn scooter stond te wachten voor de T-splitsing vlakbij mijn huis in Landgraaf.
(…)
[slachtoffer] kwam ten val en stond op, hij kwam achter mijn auto aan.
(…)
Ik ben toen op hem ingereden.
(…)
Ik moest hem kapot maken. Kennelijk had ik hem niet goed geraakt want hij bleef achter mijn auto aan lopen.
(…)
Het kan kloppen dat ik op enig moment een spraakbericht heb gestuurd naar de vriendin van [slachtoffer] , genaamd [betrokkene] . (…) Het zou kunnen dat ik hem (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]) een hak wilde zetten.
(…)
Nadat ik bij mijn schoonmoeder was aangekomen ben ik op enig moment mijn spullen gaan ophalen.
(…)
[slachtoffer] had eigenlijk kapot moeten zijn.
Uit de bewijsmiddelen volgt (kort samengevat) dat de verdachte op twee momenten – hierboven aangeduid als situatie I en II – met zijn personenauto op aangever [slachtoffer] is ingereden.
Met betrekking tot de eerste situatie – kortgezegd het aanrijden van aangever [slachtoffer] toen hij op de scooter zat – overweegt het hof het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op enig moment achter [slachtoffer] is aangereden. Hij heeft die [slachtoffer] vervolgens met aanmerkelijke snelheid van achter aangereden met zijn personenauto terwijl die [slachtoffer] voor een T-splitsing op zijn scooter stond te wachten op het verkeer. Aangever is door die aanrijding ten val gekomen.
Onder die omstandigheden is er naar het oordeel van het hof sprake van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel. Immers, het is een feit van algemene bekendheid dat het met aanmerkelijke snelheid (ongeveer 27 km/uur) aanrijden van een persoon – ongeacht of deze persoon op een voertuig zit en ongeacht of deze een helm draagt – kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel. Deze gedragingen van de verdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen brengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard.
Naar het oordeel van het hof geldt dat eveneens voor de als ‘situatie II’ aangeduide gedraging - kortgezegd het met enige snelheid aanrijden van aangever [slachtoffer] nadat deze was opgestaan – te meer nu de verdachte over deze situatie ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat Van [slachtoffer] opstond en hij naar de verklaring van de verdachte kapot had moeten zijn.
Mitsdien komt het hof tot een bewezenverklaring van twee pogingen tot zware mishandeling, welke feiten de verdachte op twee tijdstippen op 27 december 2019 heeft gepleegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten – waarvan de verdachte in wezen één verwijt wordt gemaakt - zijn strafbaar.
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
de voortgezette handeling van poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Daartoe heeft hij - op de gronden als vervat in zijn pleitnota - aangevoerd dat er sprake was van een noodweersituatie. Er was immers een aanval op de verdachte en zijn vriendin, maar ook bestond er een onmiddellijk dreigend gevaar voor wederrechtelijke aanranding van de zoon van de verdachte. Daartegen mocht de verdachte zichzelf, zijn vriendin en zijn zoontje verdedigen. Deze (dreigende) aanranding heeft een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt, welke op zijn beurt de reactie van de verdachte heeft veroorzaakt.
Daarbij benadrukken zowel de raadsman als de verdachte dat het de dreiging richting het zoontje van de verdachte is die de gemoedsbeweging heeft veroorzaakt.
De advocaat-generaal heeft gerepliceerd dat hij niet aannemelijk acht dat de verdachte vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld. Hij wijst erop dat de verdachte na de confrontatie bij de voordeur - waar al een bedreiging van het zoontje is geuit - 5 á 10 minuten heeft gewacht alvorens hij naar buiten ging, zelfs zonder de politie en zijn schoonmoeder in Brunssum waar zijn zoontje verbleef, te bellen. De advocaat-generaal ziet het incident als het zoeken van de confrontatie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge art. 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat dat is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich op deze rechtvaardigingsgrond beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als ‘verdedigend’, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vlg. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316). Onder de in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde rechtsgoederen lijf, eerbaarheid en goed is het enkele huisrecht niet begrepen (vlg. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1015, NJ 1998/662). Voorts is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’. Daarbij is eveneens sprake bij de dreiging van zo een aanranding, hoewel de enkele vrees daarvoor onvoldoende is (vlg. HR 8 februari 1932, NJ 1932). Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest (vlg. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:205). Kortgezegd dient er van een noodweersituatie sprake te zijn geweest, wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen. Met betrekking tot de ‘ogenblikkelijke dreigende aanranding’ geldt in het bijzonder dat daaronder ook wordt begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding (vlg. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087). De memorie van toelichting spreekt van ‘onmiddellijk gevaar’ voor eigen of eens anders lijf en ook van de ‘noodzakelijkheid van het gepleegde feit ter wering van het door de aanranding ontstaanactueel(cursivering hof) en anders niet te keren gevaar’. De eis van ogenblikkelijkheid bevat het tijdsaspect in de noodweerhandeling. De aanranding of de dreiging daarvan moet op het verdedigingsmoment acuut zijn. Het hof overweegt dat onder een ‘ogenblikkelijke dreigende aanranding’, mede gelet op het uitzonderlijke karakter van het noodweer(exces) als uitzondering op het geweldsmonopolie van de overheid, dient te worden verstaan als eenin de tijdonmiddellijk dreigend gevaar voor eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Toekomstige dreiging of gedrag dat in de tijd te ver verwijderd is kan, naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als ‘ogenblikkelijke dreigende aanranding’. Dat vindt ook bevestiging in HR 6 april 1977, NJ 1978/201. Een noodweerhandeling is eerst toegestaan vanaf het moment dat de aanranding is aangevangen of dadelijk dreigt te beginnen. Bij een meer in tijd verwijderde dreiging kan niet (meer) van verdediging worden gesproken. In voormeld verband overweegt het hof, toegespitst op de onderhavige zaak, als volgt.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat aangever [slachtoffer] , voordat hij werd aangereden door de verdachte, diverse (ernstige) bedreigingen heeft geuit richting de verdachte, diens partner en hun destijds 12-jarige zoon. Zo heeft [slachtoffer] gedreigd
om de verdachte, zijn vriendin [getuige 3] en hun zoon iets aan te doen.
Toen [slachtoffer] deze bedreigingen uitte, heeft de verdachte achter de deur gewacht. Nadat hij hoorde dat [slachtoffer] was weggereden op zijn scooter heeft hij een tijd gewacht met het openen van de deur.
Toen de verdachte de deur open deed, kwam aangever [slachtoffer] teruggereden in de richting van de woning van de verdachte waarop de verdachte de deur snel dicht maakte. Aangever [slachtoffer] heeft daarop tegen de deur staan bonken en heeft geroepen dat de verdachte naar buiten moet komen. Na deze gebeurtenis heeft de verdachte nog enige tijd gewacht met het openen van de deur. Nadat de verdachte de deur (wederom) opende, zijn de verdachte en zijn vriendin, [getuige 3] , in hun auto gestapt, de verdachte als bestuurder en [getuige 3] als bijrijder. De auto stond voor de deur geparkeerd. [slachtoffer] was inmiddels terug gekomen en sloeg en schopte hard tegen de deur van de auto aan de bijrijderszijde, terwijl hij riep dat de verdachte de deur moest openmaken. Vervolgens is [slachtoffer] omgedraaid en weggereden richting de [locatie 1] . De auto is toen gestart, gedraaid in de richting van de [locatie 1] en met slippende banden en een brullende motor weggereden.
De verdachte is achter [slachtoffer] aan gegaan met zijn personenauto. Toen [slachtoffer] stopte ter hoogte van de T-splitsing voor overstekend verkeer, is de verdachte bewust - met een aanmerkelijke snelheid (van maximaal ongeveer 27 kilometer per uur) - op de achterkant van de scooter waarop [slachtoffer] zat gereden. Als gevolg daarvan is [slachtoffer] van de scooter gevallen.
Hierna is [slachtoffer] achter de auto van de verdachte aangelopen, waarop de verdachte is gedraaid met zijn auto en bewust met enige snelheid is ingereden op [slachtoffer] en hem (wederom) heeft geraakt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer] kapot moest maken, omdat hij achter zijn auto bleef aanlopen.
Het hof acht aannemelijk dat aangever [slachtoffer] heeft geroepen dat hij – omdat hij de verdachte en zijn vriendin niet kon ‘pakken’ – het zoontje van de verdachte zou gaan ‘pakken’, welk zoontje ten tijde van het incident bij zijn oma (tevens schoonmoeder van de verdachte) in Brunssum verbleef.
Het hof acht het bonzen op de deur, het bonzen op de auto(ramen) en het roepen van aangever [slachtoffer] dat hij het zoontje van de verdachte zou gaan ‘pakken’, met de verdediging zonder meer bedreigend van aard. Het hof stelt ten aanzien van het bonzen op de deur en het bonzen op de auto(ramen) vast dat dit op zichzelf staand wederrechtelijke aanrandingen zijn van in ieder geval goederen en mogelijk ook dreigende wederrechtelijke aanrandingen zijn van het lijf van de verdachte en zijn vriendin.
Met betrekking tot de - door het hof aangenomen - noodweersituatie bij de deur overweegt het hof dat uit het procesdossier naar voren komt dat deze noodweersituatie is geëindigd op het moment dat aangever [slachtoffer] op zijn scooter was weggereden. Er is daarna opnieuw een noodweersituatie ontstaan toen aangever [slachtoffer] op de auto(ramen) sloeg, doch deze noodweersituatie is ook geëindigd doordat [slachtoffer] op enig moment is weggereden.
Het hof acht niet aannemelijk dat de (dreigende) aanrandingen bestaande uit bonzen op deuren van huis en auto de gemoedsbeweging hebben veroorzaakt die de verdachte ertoe brachten [slachtoffer] aan te rijden, ook niet in samenhang met de bedreiging van het zoontje.
De bedreiging van het zoontje acht het hof geen
ogenblikkelijkewederrechtelijke (dreigende) aanranding omdat deze bedreiging in de tijd te ver verwijderd is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de zoon van de verdachte zich op ongeveer 7,5 kilometer van de plaats bevond alwaar aangever de uitlatingen heeft gedaan en [slachtoffer] om die reden niet aanstonds zijn dreigement ten uitvoer zou kunnen leggen.
Naar het oordeel van het hof is er aldus geen sprake van een noodweersituatie geweest op de momenten dat de verdachte aangever [slachtoffer] heeft aangereden, zodat er evenmin sprake kan zijn van noodweerexces. Het verweer van de verdediging wordt mitsdien verworpen.
Er zijn ook overigens geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de voortgezette handeling van een poging tot zware mishandeling. Dit feit is gepleegd met een personenauto, welke als wapen is gebruikt. Aan het bewezenverklaarde ligt uiteindelijk een conflict ten grondslag over de verzorging van de gezamenlijke hennepplantage. De verdachte is tweemaal tegen aangever [slachtoffer] aangereden. [slachtoffer] is door de eerste aanrijding van zijn scooter op het wegdek gevallen en is bij de tweede aanrijding ternauwernood ontkomen aan zwaar lichamelijk letsel door omhoog te springen. De verdachte heeft [slachtoffer] niet alleen in gevaar gebracht, maar heeft tevens – zonder stil te staan bij de gevolgen van zijn handelen – ook het overige (weg)verkeer ernstig in gevaar gebracht. Daarbij neemt het hof de verdachte eveneens kwalijk dat hij op klaarlichte dag het geweld heeft gepleegd, onder de ogen van passanten en buurtbewoners. Het bewezen verklaarde moet voor hen ook angstige momenten met zich hebben gebracht.
Het hof overweegt dat het bewezen verklaarde voor [slachtoffer] een ontzettende angstige situatie moet zijn geweest. In dat verband wijst het hof erop dat [slachtoffer] heeft verklaard dat hij doodsangst had. Het hof neemt het de verdachte in het bijzonder kwalijk dat hij de aard en de mate van zijn excessieve handelen niet in lijkt te zien en hij de schuld voor een groot deel bij [slachtoffer] lijkt te leggen. Het hof neemt wel in aanmerking dat [slachtoffer] die dag inderdaad aanvankelijk de agressor was.
Uit de justitie documentatie d.d. 26 juni 2023 betreffende verdachte blijkt dat de verdachte niet voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Het hof houdt er rekening mee dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Uit het reclasseringsadvies van 25 mei 2022 volgt dat er bij de verdachte sprake is van een vrij stabiele situatie op de leefgebieden, met uitzondering van het financiële gebied (schulden). Het rapport schat het recidiverisico in als laag.
Het hof heeft naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep de indruk gekregen dat de verdachte thans op het goede pad is. Zo heeft de verdachte reeds langere tijd een vaste baan en lijkt hij – hoewel hij thans 1,5 jaar een Ziektewetuitkering geniet – er positief tegenover te staan om over 3 maanden te gaan re-integreren. De verdachte heeft tevens afscheid genomen van zijn criminele ‘carrière’ en heeft meerdere intensieve psychologische behandelingen gehad teneinde zijn jeugdtrauma(s) te verwerken. De verdachte lijkt tevens gemotiveerd te zijn om zijn schuld van € 28.000 zo snel mogelijk af te lossen.
Met betrekking tot de door de advocaat-generaal gevorderde rijontzegging overweegt het hof dat het bewezenverklaarde feit zich op zichzelf leent voor oplegging van een dergelijke straf. Het hof acht de oplegging van die straf echter niet opportuun, gelet op de ouderdom van het feit, het feit dat de verdachte niet is gerecidiveerd en de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof overweegt met betrekking tot de redelijke termijn dat deze in eerste aanleg is overschreden met 6 maanden. De redelijke termijn is aangevangen op het moment dat de verdachte is aangehouden op 28 december 2019. De rechtbank heeft op 24 juni 2022 vonnis gewezen. De redelijke termijn bedroeg in eerste aanleg immers 24 maanden, nu de voorlopige hechtenis reeds op 12 maart 2020 is geschorst.
De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen op 6 juli 2022 – de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld – en is niet overschreden nu het hof ruim binnen 24 maanden na die datum arrest wijst.
Met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg wordt rekening gehouden door naast een gevangenisstraf niet de maximale taakstraf van 240 uur, die in beginsel passend zou zijn, op te leggen maar een taakstraf voor de duur van 120 uren.
Alles afwegende acht het hof de door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen, waarvan 283 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het (geschorste) bevel strekkende tot voorlopige hechtenis
Nu de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel niet meer beloopt dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal het hof het bevel strekkende tot het ondergaan van voorlopige hechtenis – welk bevel reeds was geschorst – opheffen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 56, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij
verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
360 (driehonderdzestig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
283 (tweehonderddrieëntachtig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis;