Het Hof heeft beroep van de verdachte op noodweer en noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het feit en de verdachte
Door de verdediging is ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe primair gesteld dat er, gelet op de eerdere uitingen van aangever dat hij verdachte neer zou steken, het binnendringen van de woning door aangever, het gevecht dat had plaatsgevonden tussen aangever en verdachtes broer én de aanstalten die aangever maakte om weer op te staan, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding van verdachtes en zijn broers lijf. Met de vaas met messen in de buurt en niet wetende wat aangever bij zich had, was zijn handelen het enige dat verdachte op dat moment kon doen. Gelet op de voorgeschiedenis was dit handelen als geboden te beschouwen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat wanneer het hof vindt dat sprake is van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, dat die overschrijding in dat geval het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. (...) Verdachte dient op grond van voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
Verdachte en zijn één jaar jongere broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaren in hun woning in Groningen . Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en verdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen daarna bleef aangever weg bij de woning.
In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachtes broer beneden, op de bank van de woning. Hij had dat zo met verdachte afgesproken in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Verdachte lag boven in zijn bed. Rond 04:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukte niet; verdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Vlak daarna hoorde verdachte glasgerinkel. Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht. Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan. Op dat moment maakte verdachte uit het gesprek tussen aangever en zijn broer op, dat zijn broer aangever had gestoken. Zijn broer ging vervolgens op zoek naar een telefoon om 112 te bellen. Verdachte pakte een mes van de tafel en zei tegen aangever dat hij moest blijven zitten. Aangever maakte echter bewegingen waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”. Verdachte zette het mes op de keel van aangever en sneed met één beweging de hals van aangever open. Het slachtoffer wordt kort daarna met onder meer een slagaderlijke bloeding door een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof oordeelt op basis van voorgaande, dat niet aannemelijk is geworden, dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Daarop is hij door een raam te forceren de woning binnengekomen. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Daarop is aangever door de broer van verdachte aangevallen. Daarna hebben verdachte en zijn broer aangever naar de grond gewerkt. Verdachte hield aangever onder controle met een mes. De broer van verdachte had daarvóór al beaamd dat hij aangever had gestoken, dus verdachte wist dat aangever reeds gewond was. Aangevers poging om op te staan noch diens ‘graaien naar iets’ leveren in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het Hof een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of diens broers lijf op. Van een concreet onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de hiervoor geschetste omstandigheden ook geen sprake. Het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte was op dat moment beëindigd, aangever had geen wapen en was op dat moment niet agressief. Gelet op voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Het hof vindt in het voorgaande eveneens grond te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces.”