ECLI:NL:HR:2020:192

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
18/00857
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing in zaak van poging doodslag met mes na gevecht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag. De feiten vinden plaats op 9 november 2016 in Groningen, waar de verdachte, na een gevecht tussen zijn broer en het slachtoffer, het slachtoffer met een mes in de hals snijdt. De verdediging doet een beroep op noodweer en noodweerexces, maar het hof verwerpt deze beroepen. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de eisen voor een geslaagd beroep op noodweer en noodweerexces. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd of er voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedraging sprake was van een wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/00857
Datum4 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 februari 2018, nummer 21/004077-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en noodweerexces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, die [slachtoffer] met een mes in de hals heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 10 juli 2017 van de rechtbank Noord- Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, de verklaring van verdachte [verdachte] :
Op 9 november 2016 bevond ik mij in de woning aan de [adres] te Groningen . Ik pakte een mes van de eettafel. Ik heb met het mes uitgehaald langs de keel van [slachtoffer] .
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 24 november 2016, opgenomen als bijlage op pagina 96 en verder van dossier met nummer 2016318633, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] , zakelijk weergegeven:
Ik ging op 9 november 2016 naar mijn woning aan de [adres] te Groningen via de achterdeur. Ik ging naar binnen. [verdachte] sneed mij mijn keel door. [verdachte] stond voor mij toen hij mij sneed.
3. Een geschrift, zijnde een letselrapportage ten behoeve van politie en justitie, op 30 januari 2017 opgemaakt en ondertekend door drs. T. Naujocks, forensisch arts KNMG, voor zover inhoudende, als haar verklaring, zakelijk weergeven:
Volgens betrokkene, [slachtoffer] werd op 9 november 2016 zijn keel doorgesneden. Afgaande op de mij ter beschikking staande informatie lijkt het letsel in de hals te zijn veroorzaakt door uitwendig inwerkend scherp geweld. Het letsel in de hals was op zichzelf staand levensbedreigend.”
2.3.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Ten tijde van de worsteling wist [verdachte] niet beter dan dat [slachtoffer] de woning was binnengedrongen waardoor hij zonder meer aannam dat deze de agressor was. Zo midden in de nacht, met de voorgeschiedenis die er was en de wijze van binnentreden in de woning, was er niets waardoor een redelijk denkend mens iets anders zou veronderstellen of zou moeten veronderstellen. Dat binnendringen was een wederrechtelijke aanranding van een anders goed, namelijk de woning, maar het gevecht was bovendien te interpreteren als een wederrechtelijke aanranding van zijn broers lijf en die van hemzelf. De worsteling is alleszins proportioneel te noemen. Het handelen bestond enkel uit slaan of stompen en vooral zonder wapens en enkel om [slachtoffer] in bedwang te krijgen. [verdachte] kon op dat moment ook niet iets anders doen om in elk geval zijn broer bij te staan in de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.”
2.3.2
Het Hof heeft beroep van de verdachte op noodweer en noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het feit en de verdachte
Door de verdediging is ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe primair gesteld dat er, gelet op de eerdere uitingen van aangever dat hij verdachte neer zou steken, het binnendringen van de woning door aangever, het gevecht dat had plaatsgevonden tussen aangever en verdachtes broer én de aanstalten die aangever maakte om weer op te staan, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding van verdachtes en zijn broers lijf. Met de vaas met messen in de buurt en niet wetende wat aangever bij zich had, was zijn handelen het enige dat verdachte op dat moment kon doen. Gelet op de voorgeschiedenis was dit handelen als geboden te beschouwen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat wanneer het hof vindt dat sprake is van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, dat die overschrijding in dat geval het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. (...) Verdachte dient op grond van voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
Verdachte en zijn één jaar jongere broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaren in hun woning in Groningen . Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en verdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen daarna bleef aangever weg bij de woning.
In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachtes broer beneden, op de bank van de woning. Hij had dat zo met verdachte afgesproken in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Verdachte lag boven in zijn bed. Rond 04:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukte niet; verdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Vlak daarna hoorde verdachte glasgerinkel. Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht. Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan. Op dat moment maakte verdachte uit het gesprek tussen aangever en zijn broer op, dat zijn broer aangever had gestoken. Zijn broer ging vervolgens op zoek naar een telefoon om 112 te bellen. Verdachte pakte een mes van de tafel en zei tegen aangever dat hij moest blijven zitten. Aangever maakte echter bewegingen waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”. Verdachte zette het mes op de keel van aangever en sneed met één beweging de hals van aangever open. Het slachtoffer wordt kort daarna met onder meer een slagaderlijke bloeding door een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof oordeelt op basis van voorgaande, dat niet aannemelijk is geworden, dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Daarop is hij door een raam te forceren de woning binnengekomen. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Daarop is aangever door de broer van verdachte aangevallen. Daarna hebben verdachte en zijn broer aangever naar de grond gewerkt. Verdachte hield aangever onder controle met een mes. De broer van verdachte had daarvóór al beaamd dat hij aangever had gestoken, dus verdachte wist dat aangever reeds gewond was. Aangevers poging om op te staan noch diens ‘graaien naar iets’ leveren in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het Hof een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of diens broers lijf op. Van een concreet onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de hiervoor geschetste omstandigheden ook geen sprake. Het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte was op dat moment beëindigd, aangever had geen wapen en was op dat moment niet agressief. Gelet op voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Het hof vindt in het voorgaande eveneens grond te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces.”
2.4
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.5.1
Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het Hof dat op het moment van het bewezenverklaarde handelen geen sprake was van een onmiddellijk dreigende aanranding van de verdachte door de aangever.
2.5.2
Het Hof heeft vastgesteld dat, nadat het gevecht met de aangever was beëindigd en de verdachte met zijn broer de aangever naar de grond had gewerkt, de verdachte de aangever onder controle hield met een mes, dat hij wist dat de aangever reeds gewond was, dat de aangever geen wapen bij zich had en niet agressief was, en dat de aangever bewegingen maakte waaruit de verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of “naar iets wilde graaien”, waarna de verdachte de hals van de aangever opensneed. Het hierop gebaseerde oordeel van het Hof dat ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of van zijn broer, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
2.6.1
Het middel klaagt verder over de verwerping van het beroep op noodweerexces.
2.6.2
Het Hof heeft - met de overweging dat het “in het voorgaande eveneens grond [vindt] te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces” - kennelijk geoordeeld dat het beroep op noodweerexces afstuit op de omstandigheid dat ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of van zijn broer. Het Hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals door de verdediging is aangevoerd, voorafgaand aan die bewezenverklaarde gedraging, dat wil zeggen: tijdens het gevecht tussen de aangever en de broer van de verdachte waarin ook de verdachte zich mengde, sprake was van - kort gezegd - een wederrechtelijke aanranding jegens de verdachte, en zo dat het geval was, of de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door die wederrechtelijke aanranding. Het oordeel van het Hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.

3.Beoordeling van de overige middelen

Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 februari 2020.