ECLI:NL:PHR:2025:795

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
24/02069
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlokken van medeplegen van ontvoering en onttrekken aan het gezag van een minderjarige door de vader

In deze zaak heeft het gerechtshof in hoger beroep de verdachte, de vader van een tweejarig meisje, veroordeeld voor het uitlokken van medeplegen van ontvoering en het onttrekken aan het gezag van het kind. De ontvoering vond plaats op 29 september 2016, waarbij de verdachte het kind uit de woning van de grootmoeder heeft gehaald en naar India heeft gebracht. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en zes maanden. De verdachte heeft cassatie ingesteld en negen middelen van cassatie voorgesteld, die allemaal zijn verworpen. De middelen betroffen onder andere de geldigheid van de dagvaarding, de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, psychische overmacht, en de strafmotivering. Het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechtsmacht bestaat op basis van het territorialiteitsbeginsel en dat de verdachte niet in psychische overmacht heeft gehandeld. De strafmotivering is uitvoerig onderbouwd, waarbij de impact van de ontvoering op het kind en de moeder is meegewogen. De zaak heeft ook samenhang met andere zaken die gelijktijdig zijn behandeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02069
Zitting15 juli 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 Het gerechtshof [plaats] heeft in hoger beroep – met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank [plaats] – de verdachte bij arrest van 13 mei 2024 [1] wegens:
1. “uitlokking van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”
en
2. “de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is” en “opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is”
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen. Onder meer heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- en ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2 Er bestaat samenhang met de zaken 24/01916, 24/01953, 24/02019 en 24/02184. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en G. Spong en C.G. Peerik, beiden advocaat in Amsterdam, hebben negen middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde] is een verweerschrift ingediend.
De zaak in het kort
2.1 Uit de vaststellingen van het hof komt het volgende naar voren. Op 29 september 2016 is de destijds tweejarige [het kind] (hierna: [het kind] ) ontvoerd uit de woning van haar oma in [plaats] . De ontvoering was zorgvuldig voorbereid door de (reeds toen) in India woonachtige verdachte. Hij had daartoe de hulp ingeroepen van een groot aantal personen, waaronder medeverdachten [medeverdachte 1] (24/01916) en [medeverdachte 2] (24/01953). [medeverdachte 2] heeft op zijn beurt onder andere een observatie-opdracht aan medeverdachte [medeverdachte 3] (24/02184) verstrekt. Van de resultaten van de observaties werd aan [medeverdachte 2] verslag gedaan en deze resultaten werden – tezamen met het verdere plan van aanpak – besproken tijdens daartoe georganiseerde bijeenkomsten.
2.2 Kort nadat op de ochtend van 29 september 2016 door [medeverdachte 3] aan de verdachte werd gemeld dat de moeder van [het kind] de betreffende woning had verlaten, zijn medeverdachte [medeverdachte 4] (24/02019) en twee andere medeverdachten de woning binnengetreden. [medeverdachte 4] had tie-wraps en een stroomstootwapen bij zich en is in een worsteling geraakt met daar aanwezige familieleden van [het kind] . De andere twee medeverdachten hebben [het kind] vanuit de woning meegenomen naar een ophaalpunt in Eemnes, waar de verdachte haar stond op te wachten. Vanaf dat ophaalpunt heeft [medeverdachte 2] [het kind] en de verdachte naar zijn woning in Duitsland gereden, waarna de verdachte haar naar India heeft gebracht. Ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest verbleef [het kind] daar nog altijd.
De middelen en de bespreking daarvan samengevat
2.3 De klachten in de schriftuur hebben in de eerste plaats betrekking op de inleidende dagvaarding bij de rechtbank. Het hof zou hebben nagelaten te onderzoeken of daarvan een afschrift aan de raadsman was toegezonden (middel 1). Het hof zou daarnaast hebben verzuimd te reageren op het verweer dat die dagvaarding nietig is (middel 2). Het eerste middel faalt naar ik meen, omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de verdachte toen niet door een raadsman werd bijgestaan (zie hierna onder 3.1 – 3.3). Het tweede middel ontbeert feitelijke grondslag (zie hierna onder 4.1 – 4.7).
2.4 In de schriftuur wordt verder geklaagd (middel 8) dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de verdachte te horen door middel van een videoconferentie. Hierna onder 5.1 – 5.19 licht ik toe dat de daartoe door de verdediging aangehaalde vrees voor detentie mijns inziens niet een omstandigheid oplevert die het hof ertoe verplichtte ambtshalve een dergelijk alternatief te overwegen.
2.5 In de schriftuur wordt ook geklaagd over schending van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv (middel 3). Het hof zou niet toereikend hebben gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat Nederland geen rechtsmacht heeft en het openbaar ministerie daarom nietontvankelijk moet worden verklaard. De soevereiniteit van India zou volgens de verdediging aan die rechtsmacht in de weg staan. Ook dit middel faalt naar ik meen, nu aan de verdachte enkel gedragingen in Nederland en Duitsland ten laste zijn gelegd en het hof gemotiveerd uiteen heeft gezet dat Nederland rechtsmacht heeft op grond van art. 2 Sr (zie hierna onder 6.1 – 6.5).
2.6 Door de stellers van het middel wordt verder geklaagd dat het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte heeft gehandeld in psychische overmacht heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen (middel 4). Dat middel faalt, omdat het hof mijns inziens toereikend heeft gemotiveerd dat de door verdediging aangehaalde omstandigheden naar zijn oordeel een beroep op psychische overmacht niet rechtvaardigen. Het heeft daarbij terecht acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte gedurende ruime tijd planmatig, professioneel en op gecontroleerde wijze te werk is gegaan, terwijl geen specifiek, (enigszins) acuut moment van (voldoende) psychische druk valt aan te wijzen (zie hierna onder 7.1 – 7.10).
2.7 In de schriftuur wordt verder geklaagd over de strafmotivering, waarbij de stellers van het middel hun pijlen richten op een drietal overwegingen van het hof (middel 5, 7 en 9). Het vijfde en negende middel falen omdat zij – kort gezegd – berusten op een verkeerde lezing van het arrest (zie hierna onder 8.3 – 8.6 respectievelijk 8.12 – 8.15). Het zevende middel faalt reeds omdat geen sprake is van een omstandigheid waarop het hof bij de strafoplegging in strafverzwarende zin acht heeft geslagen (zie hierna onder 8.7 – 8.11).
2.8 Over de toewijzing van de namens [het kind] ingediende vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt eveneens geklaagd (middel 6). Die klacht slaagt mijns inziens niet, nu deze berust op de onjuiste opvatting dat het hof de aanspraak op vergoeding van immateriële schade heeft gegrond op het bestaan van geestelijk letsel (zie hierna onder 9.1 – 9.4).
Het eerste middel
3.1 Het middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of overeenkomstig art. 48 Sv een afschrift van de dagvaarding in eerste aanleg aan de raadsman van de verdachte is toegezonden.
3.2 Het middel faalt. Zoals ook door de stellers van het middel wordt aangehaald, houdt het procesverbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 23 september 2020 onder meer in dat de “verdachte niet [wordt] bijgestaan door een (gemachtigde) advocaat”. Nu in hoger beroep niet is aangevoerd dat en waarom het hof niet van de juistheid daarvan heeft kunnen of mogen uitgaan, zie ik niet in waarom het hof het in het middel bedoelde onderzoek had moeten verrichten.
3.3 Dat in de schriftuur nog wordt gewezen op de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 januari 2020 door het OM gedane mededeling dat “zich geen advocaat heeft gesteld in de zaak van de verdachte: mr. Spong, die verdachte eerder heeft bijgestaan, is benaderd, maar heeft aangegeven dat hij verdachte niet langer bijstaat” maakt dat niet anders. Voor zover de stellers van het middel het standpunt hebben willen innemen dat die informatie “ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding c.q. oproeping en ter behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg” niet meer actueel was, merk ik op dat daarop niet voor het eerst in cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan. Bovendien wijst een zich bij de stukken bevindende, door een medewerker van de rechtbank [plaats] op 16 september 2020 aan mr. Spong verzonden e-mail op het tegendeel. Die e-mail houdt immers in:
“(…)
Verzonden: woensdag 16 september 2020 08:49
Aan: mr G Spong (Spong Advocaten)
Onderwerp: Telefoongesprek 15 september 2020
Geachte mr. Spong,
Op 15 september 2020 heb ik u gesproken over de mega 13Plumeau. Ik heb u verteld dat uit het dossier niet is gebleken dat u zich als raadsman van verdachte [verdachte] heeft gesteld en heb u gevraagd of dit klopt (en of de rechtbank dus van die informatie mag uitgaan). U heeft toen bevestigd dat dit klopt en dat de rechtbank van die informatie mag uitgaan. Op uw verzoek stuur ik deze mail met daarin een weergave van ons gesprek.
Met vriendelijke groet,
mr. K.P. (Kavita) Jit
Senior juridisch medewerker”.
Het tweede middel
4.1 Het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het verweer inhoudende dat de inleidende dagvaarding nietig is.
4.2 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2023 heeft de raadsman aldaar bij wijze van preliminair verweer als bedoeld in art. 283 lid 1 Sv het woord gevoerd conform zijn overgelegde pleitnota, getiteld: ‘Nietigheid inleidende dagvaarding’. Die pleitnota komt er in de kern op neer dat sprake is van een nietige dagvaarding in eerste aanleg, omdat – kort gezegd – bij de betekening een onjuist adres is gebruikt en dat is nagelaten betekening door elektronische overdracht te doen plaatsvinden.
4.3 Het proces-verbaal houdt verder het volgende in:
“Het onderzoek wordt onderbroken voor beraad.
Het onderzoek wordt hervat.
(…)
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof ten aanzien van het preliminaire verweer van de verdediging (betreffende de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep) en het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam (verband houdend met het standpunt dat de inleidende dagvaarding en de oproeping voor de nadere zitting in eerste aanleg nietig zijn) het volgende mede.
(…)
De voorzitter deelt daarbij als vaststellingen en overwegingen ten aanzien van de dagvaarding en oproeping(en) van de verdachte in eerste aanleg mede dat:
- voor de uitreiking van de inleidende dagvaarding en de oproeping voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg alleen gebruik is gemaakt van het adres [a-straat] ;
- de toepasselijke voorschriften voor de uitreiking van de inleidende dagvaarding voor de zitting van 20 januari 2020, waren opgenomen in artikel 588, tweede lid, Sv en voor de oproeping van de verdachte voor de nadere terechtzitting van 23 september 2020 waren opgenomen in artikel 36e, lid 3, Sv, dat op 1 januari 2020 in werking is getreden. Deze wetswijziging hield geen inhoudelijke wijziging van voorschriften voor de uitreiking in voor zover het gaat om de situatie van de, in het buitenland verblijvende, verdachte.
In lijn met hetgeen ten aanzien van de appeldagvaarding werd overwogen, wordt overwogen dat:
- er geen verwarring kan ontstaan over de vraag of [a-straat] en [b-straat] één en hetzelfde adres betreffen. Immers, de adresgegevens bevatten meer aanduidingen, waaronder een uitgebreidere straatnaam, voorzien van een huisnummer, en de naam van een wijk dan wel stadsdeel waardoor de verschillende schrijfwijzen geen significant verschil inhouden;
- de wet geen verplichting inhoudt of inhield om de dagvaarding of oproeping voor de nadere terechtzitting elektronisch te betekenen. Artikel 36b, tweede lid, Sv, dat sinds 1 januari 2020 van kracht is, kan niet zo worden gelezen dat daarin een algemene, voorkeur van de wetgever, ongeacht de woon- of verblijfplaats van de verdachte, voor elektronische betekening tot uitdrukking is gebracht;
- indien en voor zover het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad al van toepassing moet worden geacht, hieruit geen aanvullende voorschriften kunnen worden afgeleid voor de uitreiking van de dagvaarding of oproeping. De raadsman heeft in zijn betoog ook geen voorschriften aangeduid die voor het OM aanleiding moeten zijn geweest tot een andere handelwijze bij de uitreiking van de inleidende dagvaarding en oproeping.
Het hof stelt vast dat de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting van heden uiteenlopende aanknopingspunten bieden voor de woon- of verblijfplaats van de verdachte in India. Daarbij gaat het onder meer om de volgende, aan diverse bronnen te ontlenen adressen:
- een e-mailbericht van Interpol India van 22 november 2019 waarin is vermeld het adres [a-straat] ;
- een beëdigde verklaring van de verdachte van 15 december 2022 waarin is vermeld het adres [b-straat] ;
- de appelschriftuur van 5 november 2020 waarin is vermeld het adres [c-straat] ;
- de mededeling van de raadsman van 8 juli 2022 inhoudend het adres [c-straat] ;
- diverse stukken betreffende civiele procedures waarin de verdachte partij was waarbij het adres [c-straat] is gebruikt;
- de mededeling van de gemachtigd raadsman ter terechtzitting in hoger beroep dat de verdachte als hoofdverblijfplaats [c-straat] heeft maar ook woont op [d-straat] en [b-straat] .
Bij de beoordeling van het standpunt van de raadsman komt voorts, wat betreft de aan te leggen maatstaf, betekenis toe aan het volgende:
- voor de beantwoording van de vraag of de uitreiking van de dagvaarding en de oproeping in eerste aanleg rechtsgeldig zijn, moet ervan worden uitgegaan dat een correcte uitreiking op één van de bekende adressen voldoende is;
- het hof kan in dit verband informatie betrekken die pas na die uitreiking bekend is geworden.
Deze vaststellingen en overwegingen leiden het hof tot de slotsom dat de uitreiking van de inleidende dagvaarding en de oproeping voor de nadere terechtzitting van de rechtbank op rechtsgeldige wijze zijn geschied. Dit brengt met zich dat een situatie als bedoeld in artikel 422a, eerste lid, Sv zich niet voordoet. Evenmin is voldaan aan één van de cumulatieve voorwaarden als geformuleerd in de zogeheten kernrollenjurisprudentie met betrekking tot de toepassing van artikel 423, tweede lid, Sv van de Hoge Raad. Het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank [plaats] wordt daarom afgewezen.”
4.4 Uit het voorgaande volgt dat het hof – op de voet van art. 283 lid 4 Sv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is – aanstonds omtrent het gevoerde verweer heeft beraadslaagd en beslist. [2] Het middel ontbeert dan ook feitelijke grondslag.
4.5 Voor zover de stellers van het middel hebben willen betogen dat het betreffende verweer op een later tijdstip is herhaald en de einduitspraak daarom een beslissing op het verweer had moeten inhouden, geldt dat van een dergelijke herhaling niet is gebleken. Integendeel, het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 9, 11, 16 en 18 april 2024 en 2 mei 2024 houdt in dat mr. Spong aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota en dat hij deze heeft aangevuld met de mededeling dat hij “het nietigheidsverweer ten aanzien van de dagvaarding [laat] vallen, nu daarop reeds is beslist.”
4.6 Daarnaast geldt nog het volgende. Het is juist dat in de appelschriftuur wordt betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig is en dat – daarop wordt in de toelichting op het middel kennelijk gedoeld – de door de raadsman op de terechtzitting van 16 april 2024 overgelegde pleitnota onder meer inhoudt dat “wordt verzocht de inhoud van de appelschriftuur hier als herhaald en ingelast te beschouwen”. Uit het proces-verbaal blijkt echter niet dat het hof met dat verzoek heeft ingestemd. Bovendien vangt die pleitnota aan met de zinsnede dat “mocht uw hof ondanks het nietigheidsverweer ten aanzien van de inleidende dagvaarding tóch over die betekeningsperikelen heenstappen, dan geldt het volgende”, waarna wordt overgegaan op de bespreking van andere verweren. Dat het hof voornoemde verwijzing naar de appelschriftuur onder die omstandigheden kennelijk niet als een herhaling van het betreffende nietigheidsverweer heeft opgevat, acht ik niet onbegrijpelijk. Dat verweer was immers reeds in preliminaire vorm gevoerd op de terechtzitting van 5 juni 2023, terwijl voornoemde pleitnota expliciet zag op de situatie dat het hof dat verweer zou verwerpen (hetgeen ook was gebeurd).
4.7 Het middel faalt.
Het achtste middel
5.1 In het middel wordt geklaagd dat zowel de rechtbank als het hof ambtshalve had moeten beslissen de verdachte te horen via een videoconferentie. Daarmee had kunnen worden gecompenseerd dat de verdachte redelijkerwijs geen gebruik kon maken van zijn recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak vanwege de dreiging in Nederland te worden gedetineerd.
5.2 Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang.
(i) De inleidende dagvaarding bij de rechtbank is betekend op het van de verdachte bekende adres in India (zie mijn bespreking van het tweede middel). Bij de behandeling van de zaak door de rechtbank heeft de verdachte zich niet laten vertegenwoordigen door een gemachtigde raadsman. Bij vonnis van 12 oktober 2020 heeft de rechtbank [plaats] beide tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren.
(ii) Door de verdachte is tegen het vonnis tijdig hoger beroep ingesteld.
(iii) Op 7 september 2021 heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen.
(iv) Een eerste zitting bij het hof heeft plaatsgevonden op 15 juli 2022. Bij die gelegenheid heeft de verdachte zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigd raadsman. Het hof heeft bij arrest van dezelfde dag de dagvaarding in hoger beroep nietig verklaard. [3]
(v) Op de zitting van het hof van 5 juni 2023 is de verdachte vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman. Deze heeft medegedeeld dat de verdachte op de hoogte is van de zitting en vervolgens verweer gevoerd tegen de geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep en de dagvaarding en oproeping in eerste aanleg.
(vi) Het openbaar ministerie heeft gereageerd op dit verweer. In het kader van het verweer over de geldigheid van de dagvaarding en oproeping in eerste aanleg heeft de advocaat-generaal onder andere naar voren gebracht:
“Dat [verdachte] zelf niet aanwezig wilde zijn, ligt bovendien voor de hand nu hij direct zou zijn aangehouden. Dat is nog steeds zo overigens. Te meer nu er een bevel gevangenneming van uw Hof van 7 september 2021 tegen hem ligt. Maar ook los daarvan is artikel 279 Sr een voortdurend delict op grond waarvan hij ook aangehouden kon en kan worden.
(…)
Conclusie:gelet op het voorgaande kan naar mijn oordeel worden aangenomen dat [verdachte] op de hoogte was van de beschuldiging tegen hem en van de zittingen en het karakter daarvan. Op basis van diezelfde aanwijzingen kan naar mijn oordeel ook worden aangenomen dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht door niet te verschijnen of een advocaat te machtigen voor hem het woord te voeren. En dat betekent dat de rechtbank bij beide zittingen dan ook terecht verstek heeft verleend en dat dit verweer dient te worden verworpen.” [4]
(vii) De raadsman heeft in het kader van zijn repliek onder andere gesteld:
“Uit de omstandigheden die het OM heeft aangevoerd kan ik niet afleiden dat mijn cliënt in India goed geïnformeerd en weloverwogen afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan. Hem is wel bekend dat hij wordt aangehouden als hij in Nederland komt, maar er zijn ook mogelijkheden om wel aanwezig te zijn zonder op zitting te komen, bijvoorbeeld door middel van een videoverhoor, zijnde een wettelijk equivalent voor een gewoon verhoor op de zitting.”
(viii) Vervolgens heeft de advocaat-generaal gedupliceerd:
“Tot slot heeft de raadsman betoogd dat er andere mogelijkheden waren voor de verdachte om op de zitting aanwezig te zijn, zoals een videoverhoor. In Nederland is dat echter niet mogelijk, omdat het berechten via een videoverhoor wettelijk is uitgesloten. Het horen van getuigen kan eventueel wel via een videoverbinding. In aanloop naar de zitting op 15 juli 2022 heb ik geen verzoek voor een videoverbinding gezien.”
(ix) Het hof heeft ter zitting van 5 juni 2023 de verweren over de geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep en de dagvaarding en oproepingen in eerste aanleg verworpen (zie wederom de bespreking van het tweede middel). Het hof is niet ingegaan op de vraag of de verdachte afstand had gedaan van zijn recht om ter zitting in eerste aanleg aanwezig te zijn en heeft zich evenmin uitgelaten over videoconferenties.
(x) Nadat het hof vervolgens het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd had geschorst, is het onderzoek op 9 april 2024 hervat in de stand waarin het zich op 5 juni 2023 bevond. [5] Het onderzoek is opnieuw aangevangen. Ook toen (en op de daaropvolgende zittingsdagen) was de verdachte vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman. Deze heeft medegedeeld dat de verdachte op de hoogte is van de zitting.
(xi) De raadsman heeft ter zitting geen verzoeken gedaan tot aanhouding van de behandeling ter zitting om de verdachte in staat te stellen persoonlijk ter zitting aanwezig te zijn. Ook heeft hij geen verzoek gedaan tot het horen van de verdachte via een videoconferentie. Tot slot heeft de verdediging niet op enig moment gesteld dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden.
5.3 Het hof dan wel de voorzitter van het hof heeft kennelijk de opmerking van de raadsman op de zitting van 5 juni 2023 over de mogelijkheid tot het horen van de verdachte per videoconferentie niet opgevat als een verzoek daartoe over te gaan in de appelprocedure. Deze uitleg wordt in cassatie niet betwist en is overigens ook niet onbegrijpelijk aangezien de opmerking is gemaakt als verweer tegen de stelling van het openbaar ministerie dat de verdachte afstand had gedaan van zijn recht om in eerste aanleg aanwezig te zijn bij het proces.
5.4 Het cassatiemiddel stelt dat het hof desondanks ambtshalve tot een dergelijke videoconferentie had moeten overgaan. Dit zou voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces dat onder andere is vastgelegd in art. 6 EVRM.
5.5 Vanuit het perspectief van dit verdragsartikel kan het inderdaad problematisch zijn dat de verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet aanwezig was bij zijn proces, terwijl hij in beide gevallen is veroordeeld tot een lange gevangenisstraf. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM vloeit uit art. 6 EVRM voort dat de verdachte het recht heeft bij zijn proces aanwezig te zijn. Desalniettemin is een veroordeling bij verstek in eerste instantie mogelijk zolang de verdachte het recht toekomt alsnog een oordeel te verkrijgen, over zowel de feiten als het recht, door een gerecht dat de verdachte heeft gehoord. [6] In Nederland bestaat een dergelijke mogelijkheid tot een hernieuwde beoordeling doordat na een verstekveroordeling hoger beroep kan worden ingesteld. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is het bestaan deze mogelijkheid mede ten grondslag gelegd aan de rechtvaardiging van een procedure bij verstek in eerste aanleg. [7]
5.6 Het is naar Nederlands recht mogelijk dat een verdachte via een videoconferentie deelneemt aan zijn proces. [8] Art. 131a Sv biedt daarvoor de algemene grondslag. In art. 2 lid 1 onder b van het Besluit videoconferentie is daarbij de aanvullende eis gesteld dat de verdachte met een videoconferentie moet instemmen als het gaat om de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer. [9] De beslissing over toepassing van dit middel ligt dan in handen van de voorzitter van de meervoudige kamer. [10]
5.7 Op zichzelf kan volgens de rechtspraak het gebruik van een videoconferentie compenseren voor het ontbreken van de mogelijkheid om in persoon aanwezig te zijn. In Hoge Raad 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:658 was een beslissing van het hof aan de orde om de zaak tegen een verdachte die in Marokko verbleef en geen visum kon krijgen voor Nederland, niet meer aan te houden maar zonder diens aanwezigheid af te doen. Het hof achtte daarvoor mede van belang dat de mogelijkheid van een videoconferentie was onderzocht. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt verder de videoconferentie uitdrukkelijk gezien als alternatief voor de persoonlijke verschijning in het geval van verdachten die in het buitenland zijn gedetineerd. [11] Ook het EHRM merkt de videoconferentie aan als een dergelijke compensatie. In EHRM 2 oktober 2018 (
Bivolaru t. Roemenië nr. 2) [12] ging het om een Roemeen die in Zweden de vluchtelingenstatus had verkregen vanwege het gevaar dat hij in Roemenië zou worden vervolgd vanwege zijn overtuigingen. EHRM 8 juni 2021 (
Dijkuizen t. Nederland) [13] betrof een zaak van een verdachte die gedetineerd was in Peru en niet (tijdelijk) kon worden uitgeleverd.
5.8 Het feit dat een videoconferentie als alternatief bestaat, zegt echter op zich niets over de omstandigheden waaronder het houden daarvan verplicht is. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en rechtspraak betoogt AG Paridaens in haar conclusie voorafgaand aan HR 3 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:177:
“dat de verdachte slechts dan (in enige mate) aanspraak kan maken op deelname aan zijn berechting via een videoconferentie indien hij recht heeft op aanhouding van de zaak vanwege het in art. 6 lid 3 sub c EVRM besloten liggende belang van de verdachte (fysiek) aanwezig te zijn bij zijn berechting. In alle andere gevallen staat het de voorzitter geheel vrij een verzoek van de verdachte tot deelname aan het onderzoek ter terechtzitting via videoconferentie af te wijzen, dan wel een beslissing daarop achterwege te laten.” [14]
5.9 Ik sluit mij hier graag bij aan. Daarbij wijs ik erop dat in de hiervoor onder 5.7 besproken rechtspraak steeds hetzij aan de verdachte wordt tegengeworpen dat die niet met een videoconferentie instemde, hetzij aan de autoriteiten wordt tegengeworpen dat zij daarvan geen gebruik hebben gemaakt (althans de mogelijkheden daartoe niet hebben onderzocht). Hieruit kan een vorm van een verplichting worden afgeleid.
5.10 Tegelijkertijd is in deze rechtspraak steeds sprake van een in beginsel gerechtvaardigde belemmering voor de verdachte om uit eigen beweging aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak: detentie in het buitenland, het ontbreken van een visum of het gevaar vervolgd te worden om zijn overtuigingen. Het is deze belemmering die het nodig maakt om te kijken naar alternatieven, zoals een videoconferentie.
5.11 Volgens de toelichting op het middel bestaat ook voor de verdachte een dergelijke gerechtvaardigde belemmering, namelijk de vrees voor aanhouding en detentie als hij in Nederland zijn proces zou bijwonen. Ik volg de stellers van het middel daarin niet.
5.12 Het EHRM heeft zich verschillende keren uitgelaten over de verhouding tussen enerzijds de mogelijkheid na een verstekveroordeling een nieuwe beoordeling door een rechter te verkrijgen en de detentie die daarmee is verbonden. Kort gezegd komt deze rechtspraak erop neer dat het niet in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces als deze detentie de voorwaarde is voor het verkrijgen van een dergelijke nieuwe beoordeling. Het evenwicht tussen het belang om de tenuitvoerlegging van een straf te verzekeren en het recht op toegang tot een rechter en het uitoefenen van verdedigingsrechten zou dan zijn verstoord. [15]
5.13 Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. De nieuwe beoordeling van een zaak die bij verstek is afgedaan door de rechtbank, kan worden bereikt door het enkele instellen van hoger beroep. Daaraan zijn geen verdere voorwaarden verbonden, met name hoeft de verdachte dit niet in persoon te doen.
5.14 Dat later een bevel gevangenneming is afgegeven, maakt dit niet anders. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de autoriteiten op zich bevoegd zijn maatregelen te nemen om de fysieke aanwezigheid van de verdachte tijdens het proces te verzekeren. Dit belang weegt dan zwaarder dan de angst voor detentie. [16] In het Nederlandse stelsel kan voorlopige hechtenis tijdens de appelprocedure ook worden bevolen op andere gronden dan de veroordeling in eerste aanleg, zoals vluchtgevaar. Bovendien is het mogelijk de voorlopige hechtenis op te heffen of te schorsen. [17]
5.15 Gelet hierop hoefde het hof de vrees voor detentie, die het gevolg zou kunnen zijn van de persoonlijke verschijning van de verdachte, niet als reden te zien om ambtshalve een videoconferentie te overwegen.
5.16 Voor zover aan het middel tevens de klacht ten grondslag ligt dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden doordat hij in twee instanties is veroordeeld tot lange gevangenisstraffen zonder dat hij daarbij ten minste bij één instantie persoonlijk aanwezig is geweest, zou ik nog het volgende naar voren willen brengen.
5.17 Volgens constante rechtspraak staat het een verdachte vrij afstand te doen van zijn verdedigingsrechten, waaronder het recht op persoonlijke aanwezigheid. Dit kan zowel expliciet gebeuren als volgen uit het gedrag van de verdachte. Voorwaarde is wel dat duidelijk is dat de verdachte de gevolgen van zijn gedrag heeft kunnen overzien. [18]
5.18 Het hof heeft de zaak tegen de verdachte behandeld en daarin ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, gelet op het feit dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en hij niet zelf is verschenen, maar zich heeft laten vertegenwoordigen door een raadsman. In de context van deze zaak neem ik daarbij mede in aanmerking dat deze raadsman geen aanhoudingsverzoek heeft gedaan om de verdachte alsnog aanwezig te laten zijn, geen verzoek heeft gedaan tot het houden van een videoconferentie, niet heeft verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen of te schorsen en evenmin verweer heeft gevoerd over het aanwezigheidsrecht. Gelet op de betrokkenheid van de raadsman, hoefde het hof ook niet te betwijfelen dat de verdachte de gevolgen van zijn gedrag heeft kunnen overzien.
5.19 Het middel faalt.
Het derde middel
6.1 Het middel klaagt over schending van art. 359 lid 2 Sv. Het hof zou hebben verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die ertoe hebben geleid dat het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het OM nietontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de soevereiniteit van India aan het uitoefenen van Nederlandse rechtsmacht in de weg staat.
6.2 Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
“1.
[medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [medeverdachte 2] en/of [betrokkene 3] op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 29 september 2016 tot en met 30 september 2016 in [plaats] en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met elkaar, opzettelijk een minderjarige (beneden de twaalf jaar oud), te weten [het kind] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2014, wederrechtelijk van de vrijheid hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers hebben zij met dat opzet
- zich met een stroomstootwapen (taser) en/of een of meerdere tie wrap(s), naar de/een woning begeven alwaar [het kind] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] zich bevond(en) en/of
- zich (vervolgens) toegang verschaft tot de woning en/of
- (met kracht) [het kind] uit de armen van [betrokkene 4] getrokken en/of gehaald en/of
- (vervolgens) gedreigd met voornoemd stroomstootwapen (taser) door dit stroomstootwapen (taser) in de richting te houden van [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of een of meer andere perso(o)n(en) aanwezig in die woning en/of
- (vervolgens) (met kracht) [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] vastgepakt en/of vastgehouden en/of (met dat stroomstootwapen (taser)) geslagen en/of bedreigd en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van die [betrokkene 5] gehouden en/of
- (vervolgens) toen en daar voornoemde [het kind] meegenomen uit de woning en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van [betrokkene 6] gezet en/of gehouden en/of
- (vervolgens) voornoemde [het kind] in de auto geplaatst en/of
- (vervolgens) voornoemde [het kind] naar de woning van [betrokkene 3] , althans naar een andere locatie (in het buitenland) overgebracht/vervoerd;
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 september 2016 tot en met 30 september 2016 te [plaats] en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, al dan niet door tussenkomst van (een) ander(en), door giften en/of beloften en/of misbruik van gezag en/of geweld en/of bedreiging en/of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt,
immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (door tussenkomst van (een) ander(en)
- een of meerdere (telefonische) gesprekken gevoerd (via Skype) met die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [betrokkene 2] over de ontvoering van [het kind] en/of
- die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [betrokkene 2] en/of die [betrokkene 1] gedurende een van die gesprekken (conference call) (via Skype) voorzien van diverse informatie (op papier) zoals (onder meer) eerder opgemaakte observatieverslagen en/of
- voornoemde [medeverdachte 1] en/of die [betrokkene 2] verzocht een begroting op te stellen ten behoeve van de uitvoering van de ontvoering van [het kind] (document genaamd: 'Stellar') en/of
- [medeverdachte 3] (een) observatieopdracht(en) gegeven ten aanzien van [betrokkene 7] en/of [het kind] en/of (een) ander(en) in de omgeving van die [betrokkene 7] en/of die [het kind] waarin specifiek van belang werd geacht te bezien waar die [betrokkene 7] zich ‘s ochtends mee bezig hield en/of
- die [medeverdachte 4] en/of die [medeverdachte 1] en/of die [betrokkene 1] en/of die [betrokkene 2] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [betrokkene 3] geïnstrueerd dat de missie is om twee locaties van de familie van [het kind] vast te stellen en de beste tijd en plaats uit te zoeken teneinde [het kind] bij hem, verdachte, te krijgen en/of
- diverse geldbedragen uit te keren aan voornoemde [medeverdachte 4] en/of die [medeverdachte 1] en/of die [betrokkene 1] en/of die [betrokkene 2] en/of die [medeverdachte 2] en/of die [betrokkene 3]
- instructies gegeven over de wijze waarop de ontvoering van [het kind] moest worden uitgevoerd en/of
- een schets aangeleverd van de straat waar de oma van [het kind] woont en/of
- vier hotelkamers geboekt en betaald bij het Hyatt hotel in Hoofddorp ten behoeve van een bespreking betreffende de ontvoering en/of
- auto's gehuurd ten behoeve van de ontvoering van [het kind] ;
2.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 29 september 2016 tot en met 15 juli 2019 in [plaats] en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt, te weten [het kind] geboren te [plaats] op [geboortedatum] 2014, heeft/hebben onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, te weten [betrokkene 7] (de moeder), immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van [betrokkene 7] ), toen en daar, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen die minderjarige meegenomen naar Duitsland en/of India (en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [betrokkene 7] gebracht en/of gehouden en heeft/hebben hij/zij daarbij geweld en/of bedreiging met geweld gebezigd, immers heeft/hebben hij/zij, verdachte en/of zijn mededader(s):
- zich toegang verschaft tot de woning waar die [het kind] [betrokkene 5] verbleef en/of
- [het kind] uit de armen van [betrokkene 4] getrokken en/of gehaald en/of
- (vervolgens) heeft/hebben gedreigd met een stroomstootwapen (taser) door dat stroomstootwapen (taser) in de richting te houden van [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of
- (vervolgens) [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] vastgepakt en/of geslagen (met dat stroomstootwapen) en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van die [betrokkene 5] gehouden en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van [betrokkene 6] gehouden en/of
- met de minderjarige de woning verlaten.”
6.3 Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:

“5. Verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

(…)
Rechtsmacht
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er in deze zaak geen Nederlandse rechtsmacht bestaat en dat het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Het hof overweegt als volgt. In de tenlastelegging zijn - onder meer - pleegplaatsen in Nederland opgenomen.
Art. 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt:”
Op grond van het in artikel 2 Sr neergelegde territorialiteitsbeginsel kan door Nederland rechtsmacht worden uitgeoefend ten aanzien van een ieder die zich in Nederland schuldig maakt aan een strafbaar feit. Wat de plaats van het delict is (de locus delicti), kan worden vastgesteld door te kijken naar de plaats van de delictsgedraging, de plaats van de werking van het instrument en de plaats van het intreden van het gevolg. Er kunnen meerdere plaatsen gelden als locus delicti.
Voorts is van belang dat er, naast in Nederland gelegen plaatsen, ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd. Ook dan is vervolging wegens dat strafbare feit in Nederland mogelijk op grond van artikel 2 Sr, ook ten aanzien van de gedragingen die deel uitmaken van dat strafbare feit en die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.
Gelet op artikel 2 Sr bestaat derhalve Nederlandse rechtsmacht en kan de verdachte worden vervolgd door het Openbaar Ministerie. Wat betreft feit 1 wordt in aanvulling overwogen dat de locus delicti van het uitgelokte feit in de beoordeling wordt betrokken en dat dit leidt tot hetzelfde oordeel, te weten dat sprake is van rechtsmacht op basis van artikel 2 Sr.
De raadsman heeft beschouwingen gewijd aan de vraag of Nederlandse rechtsmacht al dan niet kan worden gebaseerd op andere bepalingen van titel 1 van boek 1 Sr (in het bijzonder artikel 5 Sr) dan wel daardoor wordt beperkt (in het bijzonder artikel 8d Sr). Deze beschouwingen hebben onder meer betrekking op de Grondwet, internationale verdragen en de uitleg daarvan, alsmede op gewoonterecht. Gelet op de vaststelling en de overwegingen zoals hiervoor gegeven behoeft dit geen bespreking.
De verweren strekkend tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging worden verworpen.”
6.4
Het hof heeft in reactie op het in het middel bedoelde verweer van de verdediging tot uitdrukking gebracht dat in de tenlastelegging – onder meer – pleegplaatsen in Nederland zijn opgenomen en dat Nederland mede daarom op grond van art. 2 Sr rechtsmacht kan uitoefenen. Het oordeel van het hof dat de beschouwingen van de raadsman over de beperking van de Nederlandse rechtsmacht om die reden geen bespreking behoeven, acht ik niet onbegrijpelijk. Die beschouwingen hebben immers hoofdzakelijk betrekking op het standpunt dat de uitoefening van extraterritoriale rechtsmacht een schending van de soevereiniteit van India zou opleveren, terwijl aan de verdachte enkel gedragingen in Nederland en Duitsland ten laste zijn gelegd.
6.5
Het middel faalt.
Het vierde middel
7.1
Het middel klaagt dat het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte heeft gehandeld in psychische overmacht heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
7.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 9, 11, 16 en 18 april 2024 en 2 mei 2024 heeft de raadsman op 16 april 2024 het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

Psychische overmacht
54. [betrokkene 5] heeft het gezagsrecht van [verdachte] doelbewust ondermijnd door op 7 december 2014 [het kind] onrechtmatig over te brengen naar Nederland. Bij beschikking d.d. 19 augustus 2015 - die hierna nog wordt weergegeven - sprak het Haagse gerechtshof zich over deze onrechtmatige overbrenging klip en klaar uit. Daarmee heeft ze inbreuk gemaakt op [verdachte] ’s recht op "family-life" als bedoeld in art. 8 EVRM door hiermee de omgang van [verdachte] met zijn dochter [het kind] te ontzeggen en te frustreren. In wezen deed zij precies hetzelfde als datgene wat [verdachte] verweten wordt: een pure onttrekking van Insya aan het gezag van [verdachte] . En dat het haar bittere ernst was om hem de omgang met zijn dochter inderdaad te ontzeggen en te frustreren, moge blijken uit haar e-mail d.d. 25 februari 2015 luidend:
"You can go screw yourself or maybe you can’t do that properly too. I am in Netherlands and you like it or not [het kind] is with me and you can’t do anything to get her back and have few options. Think wisely before you write unless you want go to the launders for the money you have. It’s your daughter I have now.
Poor [verdachte] I feel so sorry you can’t even see your daughter because I won’t let you come near her. I will drag you to a dutch court and you know what, l am dutch and better don’t forget that. Put your foot in my country and I will show you.
You are a loner and all you have is your money which will soon be gone, such a lovely daughter we have baby who is lucky to have a rich father like you and yes; you like it or not, it's all about the money, honey.”
Ontmaskering [betrokkene 5] c.q. financiële motieven
55. Zie hier hoe kristalhelder en in klare taal de werkelijke motieven van [betrokkene 5] zijn:
"It's all about the money, honey''. Wat hier verder ook van zij, haar financiële mantra plaatst de wederrechtelijkheid van cliënt wel in een ander daglicht in die zin dat het wat minder wederrechtelijk lijkt dan het door geld verblinde [betrokkene 5] gepresenteerd wordt. De context van dit
"it's all about the money, honey"brengt subsidiair mee dat in het voetspoor van Bronkhorst sprake is van psychische overmacht als "poort tot concrete gerechtigheid”. De geldzucht van [betrokkene 5] behelst immers een van buiten [verdachte] komende drang waaraan hij als liefhebbende vader redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Ook naijlen van de overmachtsituatie in de beleving van de verdachte is mogelijk. Gelet op de onttrekkingshandeling van [betrokkene 5] met dat rare vaccinatieverhaal - alsof ze in India niet kunnen vaccineren - is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan. In gewoon Nederlands heet dat “een koekje van eigen deeg”. In het Hindoeïsme schijnt dit “karma” te worden genoemd (Wat gij zaait zult gij oogsten).
56. De kern van (psychische) overmacht is toch dat de naleving van een wettelijk voorschrift door de betrokken persoon redelijkerwijze niet te vergen is. Het gaat bij overmacht niet om een optimale keuze die de burger bij een dilemma in drukkende omstandigheden heeft gemaakt, maar vooral om een alleszins verantwoorde of begrijpelijke keuze. Anders gezegd: de verdachte heeft in prangende omstandigheden een niet onbegrijpelijke keuze gemaakt.
"I won’t let you come near her": keiharde blokkade van de vader.
57. Daarvan is in casu sprake in een situatie waarin een moeder op voorhand aankondigt contact tussen vader en kind te bruuskeren (
I won ‘t let you come near her") en vervolgens zonder blikken of blozen meedeelt dat geldzucht haar drijft. Tegen deze achtergrond moet gezegd worden dat hiermee het bloed onder de nagels van [verdachte] werd gehaald en hij door haar toedoen in een toestand van psychische overmacht kwam te verkeren. Geconfronteerd met de ontvoering van [betrokkene 5] , haar onverbloemde weigering van contact tussen [verdachte] en zijn dochter en haar geldzucht was [verdachte] ten einde raad. Hij meent dan ook dat zijn keuze begrijpelijk was. Zijn psychische overmacht is immers verstrengeld met ook zijn recht op een privéleven met zijn dochter, waarop geen inbreuk mag worden gemaakt door financiële motieven van een vrouw die hem inpepert "It’s your daughter I have now".
58. Het aan [verdachte] in India toegekende gezag en zijn recht op een privéleven ex art. 8 EVRM verlenen hem dus in beginsel een “eigen Indiaas recht” op grond waarvan hij [het kind] mocht doen verwijderen uit de betrokken woning en mee te nemen naar India. Ten tijde van de verwijdering uit de woning was [betrokkene 5] - de andere gezaghebbende ouder - niet thuis. Nu de overige aanwezigen ( [betrokkene 4] en [betrokkene 5] ) geen gezagsrecht hadden, kan niet bewezen worden dat het meenemen van [het kind] op dat specifieke moment wederrechtelijk was. Van een wederrechtelijke vrijheidsberoving is dan ook geen sprake, zodat hij van feit 1 moet worden vrijgesproken subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging wegens psychische overmacht.”
7.3
Het hof heeft het dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

“10. Strafbaarheid van de verdachte

10.1
Psychische overmacht
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de geldzucht van de moeder van [het kind] en het feit dat zij contact tussen de verdachte en [het kind] frustreerde een van buiten komende drang creëerden waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. De verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof overweegt het volgende.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Bij psychische overmacht ligt het accent op de persoon van de dader en de specifieke omstandigheden waaronder hij in een conflictsituatie tot een keuze moest komen. Bij de vaststelling daarvan zijn de aanwezigheid van een op aannemelijkheid te toetsen verklaring van de verdachte over zijn gemoed in het kader van zijn handelen en de drijfveer die heeft geleid tot zijn keuzes vrijwel onontbeerlijk. De verdachte heeft in deze zaak echter geen enkele verklaring afgelegd, zodat het hof in de beoordeling van de aannemelijkheid van de feiten die de raadsman aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, ernstig wordt belemmerd en deze derhalve zal moeten toetsen aan de hand van de zich wel in het dossier bevindende processtukken.
Uit het dossier valt af te leiden dat sprake was van een fors conflict tussen de verdachte en de moeder van [het kind] met meningsverschillen over onder andere het gezag over [het kind] en dat daarbij ferme woorden zijn gevallen. In het licht van de processtukken acht het hof evenwel geen indicatie aanwezig dat de moeder het contact tussen de verdachte en [het kind] daadwerkelijk wilde frustreren. Duidelijk is dat sprake is geweest van zogeheten character shaming, mogelijk ook publiekelijk en van beide zijden. Op zichzelf zijn deze feiten en omstandigheden, ook als daarvan wordt uitgegaan, onvoldoende voor een geslaagd beroep op psychische overmacht.
Ook uit de verklaringen van de medeverdachten, in het bijzonder [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , kan het hof niet afleiden dat aan de strenge eis die uit de hiervoor vermelde maatstaf voortvloeit, is voldaan. De door de verdachte gevolgde werkwijze, die zich laat typeren als een gedurende geruime tijd planmatig, professioneel en op gecontroleerde wijze verrichte uitvoering, wijst evenmin in die richting. Integendeel.
Alles afwegende wordt het beroep op psychische overmacht verworpen. Het is op feitelijke gronden niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Voor zover wordt uitgegaan van de feitelijke situatie die uit de processtukken kan blijken, deels aan de hand van de onderbouwing van het verweer, deels op basis van een ambtshalve beoordeling van hetgeen zich in het dossier ten aanzien van een mogelijke feitelijke grondslag bevindt, is deze onvoldoende om te oordelen dat deze de in de maatstaf bedoelde externe drang oplevert.”
Het juridisch kader
7.4
Indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. [19] Verwerpt de rechter het beroep, dan mag hij niet in het midden laten of hij de door de verdediging aan het beroep ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden acht dan wel dat die feiten en omstandigheden naar zijn oordeel een beroep op psychische overmacht niet rechtvaardigen. [20]
7.5
Bij psychische overmacht gaat het om een gedraging die is verricht in een ongewone psychische toestand (zoals bewustzijnsvernauwing of doodsangst), veroorzaakt door een extreme en acute vorm van een stresssituatie. [21] Volgens De Hullu en Van Kempen zijn “zeer prangende omstandigheden” vereist. Naarmate de noodsituatie ten tijde van de delictsgedraging minder acuut is, zo schrijven zij verder, wordt het beroep minder kansrijk. [22] Ter illustratie wijzen zij op een zaak van al enige tijd geleden: HR 26 mei 1992, ECLI:NL:1992:AD1686 (
NJ1992/681). In die zaak ging het om een vrouw die haar partner had doodgeschoten. Aangevoerd werd dat deze partner haar jarenlang stelselmatig had bedreigd, mishandeld en vernederd. Op de avond van de doodslag had hij haar verkracht en gedreigd haar de volgende dag te zullen doden en ook haar dochtertje te zullen verkrachten. Het hof verwierp het beroep op psychische overmacht en achtte het onvoldoende aannemelijk dat de verdachte “op het moment van het begaan van het feit geestelijk in een zodanige toestand verkeerde dat zij niet anders kon of behoorde te handelen dan zij toen heeft gedaan”. Daarbij nam het hof onder meer in aanmerking dat de verdachte “het slachtoffer op doordachte wijze uren na afloop van de ruzie in zijn slaap [heeft] gedood.” De Hoge Raad liet deze verwerping in stand.
7.6
Gewezen kan ook worden op het meer recente HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:521. In die zaak was de verdachte onder bedreiging van zijn mededaders naar een woning gegaan, waar hij geconfronteerd werd met het zwaar toegetakelde – toen nog levende – vastgebonden slachtoffer. De verdachte kreeg van zijn mededader(s) de opdracht het slachtoffer te bewaken en werd ook tijdens de uitvoering van die taak door (een van) hen bedreigd. Die mededader(s) verliet(en) op enig moment de woning. De verdachte werd veroordeeld voor het medeplegen van het van zijn vrijheid beroofd houden van het slachtoffer, als gevolg waarvan het slachtoffer was overleden. Het hof verwierp het beroep op psychische overmacht en achtte het aannemelijk dat aanvankelijk een overmachtssituatie bestond, maar dat die situatie was geëindigd toen de verdachte alleen met het slachtoffer in de woning was. Toenmalig AG Vegter overwoog in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest dat het hof daarmee kennelijk en niet onbegrijpelijk tot uiting had gebracht dat op dat moment geen personen meer in zijn aanwezigheid waren die acute drang bij hem veroorzaakten. [23] De Hoge Raad deed de zaak af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
De bespreking van het middel
7.7
Aan het beroep op psychische overmacht heeft de verdediging – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat de door geldzucht gedreven moeder van het slachtoffer het contact tussen de verdachte en zijn dochter wilde frustreren. Die omstandigheid zou een van buiten komende drang hebben opgeleverd waartegen de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden.
7.8
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe tot uitdrukking gebracht dat het – kennelijk ondanks het door de verdediging aangehaalde e-mailbericht van 25 februari 2015 – niet aannemelijk geworden acht dat de moeder van het slachtoffer het contact tussen de verdachte en zijn dochter “daadwerkelijk” wilde frustreren. Wel volgt uit de processtukken, zo overweegt het hof, dat sprake was van een “fors conflict (…) over onder andere het gezag over [het kind] ”, waarbij “ferme woorden zijn gevallen” en dat sprake is geweest van “zogeheten character shaming, mogelijk ook publiekelijk en van beide zijden.” Die omstandigheden heeft het hof op zichzelf echter onvoldoende geacht voor een geslaagd beroep op psychische overmacht. Aan het slagen van het beroep stond naar het oordeel van het hof voorts in de weg dat de verdachte gedurende geruime tijd planmatig, professioneel en op gecontroleerde wijze te werk is gegaan. Met die overwegingen tezamen heeft het hof het beroep op psychische overmacht, gelet op hetgeen onder 7.4 – 7.6 uiteen is gezet, toereikend gemotiveerd verworpen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof met voornoemde overwegingen ook tot uitdrukking heeft gebracht dat, anders dan in het onder 7.6 besproken arrest, geen specifiek, (enigszins) acuut moment van (voldoende) psychische druk valt aan te wijzen.
7.9
Voor zover in de toelichting op het middel met een beroep op het emailbericht van 25 februari 2015 nog wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het “in het licht van de processtukken evenwel geen indicatie aanwezig [acht] dat de moeder het contact tussen de verdachte en [het kind] daadwerkelijk wilde frustreren”, merk ik op dat dit een beoordeling van factoren van louter feitelijke aard vergt. Voor een dergelijke beoordeling is in cassatie geen ruimte.
7.1
Het middel faalt.
Het vijfde, zevende en negende middel
8.1
Het vijfde, zevende en negende middel komen op tegen de strafmotivering. Elk middel richt zich daarbij tegen een ander(e) oordeel en/of overweging van het hof. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
8.2
Het hof heeft de verdachte ter zake van de onder 1.1 genoemde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden. De strafoplegging is door het hof als volgt gemotiveerd:

“11. Oplegging van straf

Inleidend
De advocaat-generaal heeft, uitgaand van een bewezenverklaring van beide feiten, een gevangenisstraf geëist voor de duur van negen jaren. Namens de verdachte is betoogd dat, in het geval van bewezenverklaring, een aanzienlijk lagere straf dient te worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte was in 2016 in een ernstig en hoogoplopend conflict verwikkeld met zijn toenmalige echtgenote [betrokkene 7] . Terwijl dat conflict zich nog in volle omvang manifesteerde heeft hij hun gezamenlijke dochter, [het kind] , op 29 september 2016 ontvoerd en overgebracht naar India waar zij tot op de dag van vandaag verblijft. [het kind] was ten tijde van de overbrenging ongeveer tweeënhalf jaar oud. De verdachte heeft er in de eerste jaren na de ontvoering slechts een enkele keer aan meegewerkt dat [het kind] via Skype met haar moeder kon spreken. Maar het is al vele jaren geleden dat [het kind] en haar moeder voor het laatst via het beeldscherm contact hebben gehad.
De gevolgen voor [het kind]
is als gevolg van de ontvoering en van de abrupte wijze waarop deze is uitgevoerd geheel onverwachts uit haar vertrouwde omgeving weggerukt. Die omgeving bestond uit personen, aan wie [het kind] , naar mag worden aangenomen, gehecht was en die haar dagelijks verzorgden. Het lijdt geen enkele twijfel dat deze gebeurtenis, als gevolg waarvan elk betekenisvol contact met haar moeder en overige dierbaren in Nederland onmogelijk is gemaakt, zeer ingrijpend is geweest voor [het kind] . Ook kan zonder terughoudendheid worden aangenomen dat deze ontwikkeling haar beleving van veiligheid en geborgenheid in nadelige zin moet hebben beïnvloed. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft, op basis van een onderzoek in 2018 en wetenschappelijke inzichten over veilige hechting, zijn zorgen geuit over de emotionele ontwikkeling en mentale gezondheid van [het kind] .
De raadsman heeft tijdens zijn pleidooi op enig moment gezegd: “als er iets schadelijk is voor een kind, dan is het toch wel elkaar bestrijdende ouders.’' Een waarheid als een koe. Volgens de raadsman zou dit aanleiding moeten zijn voor terughoudendheid bij de straftoemeting omdat een zware straf in het algemeen mogelijk bijdraagt aan polarisatie. Wat er zij van de juistheid van dit oorzakelijk verband in de onderhavige strafzaak, in elk geval kan worden vastgesteld dat deze opmerking van de raadsman het enige aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat de verdachte zich realiseert wat een kind nodig heeft. De verdachte heeft, ter illustratie van het welbevinden van [het kind] , zijn uitdrukkelijk gemachtigd raadsman mededelingen laten doen en/of documenten laten presenteren met betrekking tot haar schoolprestaties, taalbeheersing en zwemvaardigheden alsmede over de op haar naam opgebouwde spaartegoeden en gedane investeringen. Over inbedding in een sociale omgeving of familie, die [het kind] zou kunnen omhullen en geborgenheid zou kunnen bieden, geeft de verdachte geen enkele informatie.
De houding van de verdachte
Voorafgaand aan en na de ontvoering zijn zowel in Nederland als in India vele gerechtelijke procedures gevoerd tussen de ouders, onder meer over de echtscheiding, over de teruggeleiding van [het kind] in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV) en over omgang en gezag. In het oog springend is het, voor de afdoening van deze strafzaak in het bijzonder van belang zijnde gegeven, dat sinds 2019 sprake is van een onherroepelijk bevel van de Nederlandse rechter om [het kind] terug te brengen naar haar moeder in Nederland en het feit dat de verdachte door de Indiase rechter reeds op 30 oktober 2018 en vervolgens nog enkele malen is bevolen om meermalen per week contact tussen moeder en kind via Skype te faciliteren. Het heeft, als gevolg van weigerachtigheid van de verdachte, niet geleid tot enig tastbaar resultaat. De halsstarrige wijze waarop de verdachte hieraan uiting heeft gegeven op de momenten dat de Raad voor de Kinderbescherming of andere instellingen om een toelichting of uitleg vroegen is ronduit stuitend. Het pleidooi van de raadsman bevat evenmin enige handreiking van de zijde van de verdachte om te zoeken naar manieren voor herstel van het contact. Integendeel, op vragen van het hof, ingegeven door de eenzijdige oriëntatie op juridische aspecten en door de vormgeving van het betoog langs de lijnen van het toernooimodel, kon de raadsman slechts antwoorden dat de ervaring leert dat kinderen in het algemeen later op zoek gaan naar hun wortels. Met andere woorden, de verdachte heeft zijn uitdrukkelijk gemachtigd raadsman, op geen enkele wijze ook maar enige opening laten bieden voor hernieuwd contact tussen moeder en kind.
De door de raadsman bij dupliek geponeerde stelling - als reactie op de vraag van het hof hoe de toekomst tussen moeder en kind er volgens de verdachte uitziet - dat een lange, gevangenisstraf niet bevorderlijk zal zijn voor een toekomstig contact tussen het kind en haar moeder, geeft in dat kader de manipulatieve wijze waarop de verdachte niet alleen zijn verantwoordelijkheid richting de moeder van [het kind] , maar ook zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid wil ontlopen, meer dan treffend weer. Overigens is ook de mededeling van de raadsman dat de nu tienjarige [het kind] het haar moeder verwijt dat deze de publiciteit zoekt, veelzeggend en symptomatisch. Het is bepaald geen indicatie van een attitude die is gericht op de-escalatie. [het kind] wordt kennelijk niet geholpen om op zelfstandige wijze een weg te vinden in dit voortdurende conflict en niet begeleid of ondersteund om zich op liefdevolle wijze te verhouden tot haar moeder die zij onder de druk van de omstandigheden niet meer ziet.
Gevolgen voor de familie
Voor de personen die na de ontvoering zijn achtergebleven zijn de gevolgen ook zeer ingrijpend. [betrokkene 7] , de moeder van [het kind] , moet al bijna acht jaar verder leven met dit enorme verlies. Zij heeft tijdens haar slachtofferverklaring ter terechtzitting van het hof verteld hoezeer zij ernaar verlangt om haar dochter zelfs maar even te zien op een beeldscherm. Zij strijdt onvermoeibaar voor een hereniging met haar dochter. Daar komt bij dat zij op geen enkele wijze invulling kan geven aan haar rol als (sinds 2019 enig) gezaghebbend ouder. Ook voor de andere familieleden, in het bijzonder de oma en tante van [het kind] , is het gemis groot. Zij waren op dagelijkse basis betrokken bij de verzorging en opvoeding van de peuter. Het is volstrekt invoelbaar dat het verdriet van de familie groot is.
Het hof wil wel aannemen, zoals meermalen benadrukt door de raadsman, dat de verdachte een culturele achtergrond heeft waarin andere waarden leidend zijn voor de relaties tussen partners en tussen ouders en kinderen. In het midden kan in dit verband blijven het antwoord op de vraag wat moreel en juridisch aanvaardbaar is in de Indiase samenleving waar het gaat om de posities van respectievelijk vaders en moeders ten opzichte van hun wettige kinderen. Maar het ongeclausuleerde cultuurrelativisme dat aan het namens de verdachte gevoerde pleidooi ten grondslag ligt heeft tot consequentie dat het handelen van de verdachte, waarvan een volledige verbreking van contact tussen de moeder en haar kind het resultaat is, wordt gerechtvaardigd. Die claim kan binnen de Nederlandse rechtsorde onmogelijk worden aanvaard. Dat geldt eveneens voor het standpunt van de raadsman dat de status quo te rechtvaardigen zou zijn omdat deze het gevolg is van, zo begrijpt het hof, de door de verdachte gemaakte keuzes in een conflict van rechtsplichten. Ook enkele beslissingen en bevelen van Indiase rechters, gegeven naar aanleiding van door de verdachte of [betrokkene 7] aangespannen procedures, bieden geen ondersteuning voor dat standpunt. [het kind] is voor de verdachte, zo moet helaas worden geconcludeerd, een trofee, verkregen in een intensieve strijd met haar moeder, die is gevoerd met niet toegestane middelen.
De uitvoering als project
De verdachte heeft de ontvoering laten uitvoeren door een groep personen. Zelf is hij bij de voorbereiding betrokken geweest en heeft hij samen met enkele mededaders [het kind] naar Duitsland en vervolgens India overgebracht. Eén van de mededaders, [betrokkene 3] , was een contact uit zijn zakelijk netwerk. De verdachte en [medeverdachte 2] hebben nog enkele andere personen in de voorbereiding en uitvoering betrokken. Ze werden samengebracht in een specifiek voor dit doel in het leven geroepen projectorganisatie, opgezet op basis van kennis van en inzichten in projectmanagement. De verdachte heeft de projectopzet en het daarmee samenhangende budget tijdens de hieraan gewijde overleggen telkens onder ogen gekregen en, naar het hof aanneemt, geaccordeerd. Of het nu ging om de onderlinge rolverdeling bij de voorbereiding en uitvoering, de inzet en de aanschaf van hulp- en vervoermiddelen of communicatie en uitwisseling van informatie, aan alles was gedacht. Een aantal deelnemers had zelfs een politiële en/of militaire achtergrond. Van deze kennis en kunde heeft de verdachte gebruik gemaakt, om zijn misdadig plan te laten slagen.
Bij de ontvoering is op de locatie waar [het kind] werd opgehaald misleiding toegepast om de woning te betreden en is gebruik gemaakt van geweld. Dit laatste maakte deel uit van de plannen, in die zin dat enige geweldshandelingen op voorhand mogelijk en toelaatbaar waren geacht. Met het oog daarop was in een laat stadium nog een persoon, [medeverdachte 4] , de "deurstopper", toegevoegd aan de organisatie.
Dit planmatige en projectmatige karakter draagt naast de eerder genoemde feiten en omstandigheden aanzienlijk bij aan de ernst en de strafwaardigheid van de feiten: de ontvoering van een weerloze peuter, steriel opgezet en uitgevoerd als een project met een duidelijke missie, waarin door een internationaal gezelschap van maar liefst acht personen met elk hun specialisme, taak en/of verantwoordelijkheid in meer of mindere mate op professionele wijze werd samengewerkt.
Dit alles maakt de bewezenverklaarde feiten tot een kinderontvoering van de buitencategorie. De reactie van de strafrechter zal met dat karakter overeen dienen te stemmen.
(…)
Slotsom
Het hof stelt vast dat de verdachte in Nederland geen strafblad heeft. Dat betekent dat in zoverre geen sprake is van feiten en omstandigheden die in het nadeel van de verdachte dienen te worden uitgelegd of toegepast.
Al het voorgaande in ogenschouw nemend, is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal opnieuw gevorderde gevangenisstraf voor de duur van negen jaren bij wijze van uitgangspunt passend en geboden is.
Redelijke termijn
(…)
Aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden.”
Het vijfde middel
8.3
Het vijfde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat “zonder terughoudendheid [kan] worden aangenomen dat deze ontwikkeling haar beleving van veiligheid en geborgenheid in nadelige zin moet hebben beïnvloed” onbegrijpelijk is. Daartoe wordt gewezen op een tweetal studies die – kort gezegd – uitwijzen dat de ontwikkeling van kinderen die opgroeien in eenoudergezinnen respectievelijk “single-father families formed by surrogacy” op bepaalde gebieden (juist) positief kan zijn.
8.4
Het middel berust op een verkeerde lezing van het arrest. Anders dan in de toelichting op het middel kennelijk tot uitgangspunt wordt genomen, hebben de door het hof omschreven gevolgen betrekking op de wijze waarop [het kind] door de verdachte uit haar vertrouwde omgeving is “weggerukt” en niet op de op zichzelf beschouwde omstandigheid dat zij thans opgroeit in een eenoudergezin dan wel wordt opgevoed door een alleenstaande vader.
8.5
De toelichting op het middel houdt verder nog in dat “ook opmerking [verdient]” dat het gewraakte oordeel een schending van art. 8 EVRM oplevert. Daarbij wordt gewezen op een uitspraak van het EHRM van 6 juli 2010 (
Neulingen en Shuruk t. Zwitserland) [24] , waaruit zou volgen dat “het kind zeer wel in goede handen [kan] zijn bij de ouder die het kind vanuit het ouderlijk gezag heeft onttrokken”. Voor zover de stellers van het middel hiermee een tweede deelklacht hebben willen formuleren, faalt deze eveneens. De in de toelichting geciteerde overwegingen van het EHRM komen erop neer dat art. 8 EVRM met zich brengt dat de terugkeer van een ontvoerd kind niet “automatically or mechanically” kan worden bevolen, omdat de beste oplossing voor het kind afhangt van een veelheid van factoren die zorgvuldig tegen elkaar afgewogen dienen te worden. Dat het onder 8.2 weergegeven oordeel van het hof over de gevolgen van de abrupte wijze waarop de ontvoering is uitgevoerd daarmee een schending van art. 8 EVRM zou opleveren, kan ik geenszins volgen.
8.6
Het middel faalt.
Het zevende middel
8.7
Het zevende middel klaagt dat het hof in het kader van de strafoplegging ten onrechte heeft aangenomen dat door de verdediging een “ongeclausuleerd cultuurrelativisme” is bepleit, zodat de door het hof getrokken conclusie dat [het kind] voor de verdachte “een trofee” is, op onbegrijpelijke gronden zou berusten.
8.8
Blijkens de toelichting doelen de stellers van het middel op de volgende overweging van het hof:
“Het hof wil wel aannemen, zoals meermalen benadrukt door de raadsman, dat de verdachte een culturele achtergrond heeft waarin andere waarden leidend zijn voor de relaties tussen partners en tussen ouders en kinderen. In het midden kan in dit verband blijven het antwoord op de vraag wat moreel en juridisch aanvaardbaar is in de Indiase samenleving waar het gaat om de posities van respectievelijk vaders en moeders ten opzichte van hun wettige kinderen. Maar het ongeclausuleerde cultuurrelativisme dat aan het namens de verdachte gevoerde pleidooi ten grondslag ligt heeft tot consequentie dat het handelen van de verdachte, waarvan een volledige verbreking van contact tussen de moeder en haar kind het resultaat is, wordt gerechtvaardigd. Die claim kan binnen de Nederlandse rechtsorde onmogelijk worden aanvaard. Dat geldt eveneens voor het standpunt van de raadsman dat de status quo te rechtvaardigen zou zijn omdat deze het gevolg is van, zo begrijpt het hof, de door de verdachte gemaakte keuzes in een conflict van rechtsplichten. Ook enkele beslissingen en bevelen van Indiase rechters, gegeven naar aanleiding van door de verdachte of [betrokkene 7] aangespannen procedures, bieden geen ondersteuning voor dat standpunt. [het kind] is voor de verdachte, zo moet helaas worden geconcludeerd, een trofee, verkregen in een intensieve strijd met haar moeder, die is gevoerd met niet toegestane middelen.”
8.9
De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt onder het kopje “Strafmaat” onder meer het volgende in:
“128. Deze zaak heeft, zoveel is duidelijk, een sterke culturele dimensie. In de literatuur, die helaas niet overvloedig aanwezig is, is aan deze culturele dimensie wel eens aandacht besteed. Verwezen zij naar Nellesteijn, Achtergronden van Turkse ontvoeringszaken, in: Algemeen Politieblad, 130 (1981) p. 51-56. Een auteur uit onverdachte hoek, te weten Yücel Yesilgöz beschrijft in zijn boek “Allah, Satan en het recht” dergelijke ontvoeringen als passend binnen de culturele achtergrond van Turken. Aangezien de rechter in iedere zaak een op maat van het individu toegesneden eindoordeel moet geven, is het zijn taak de culturele nuance te zoeken en te verdisconteren in de door hem te maken vertaalslag van het feitelijke naar het juridische (vgl. H.C. Wiersinga, Nuance in benadering, Culturele factoren in het strafproces XVI). Deze vertaalslag zal ertoe moeten leiden dat het vonnis van de rechtbank, dat vooral uitblinkt door eenzijdigheid, in zoverre vernietigd moet worden.”
8.1
Met de onder 8.8 weergegeven overweging heeft het hof – wat er ook zij van de term(en) die het daarbij heeft gebezigd – tot uitdrukking gebracht dat de door de verdediging aangehaalde “culturele dimensie” van de zaak naar zijn oordeel niet een zodanige invloed heeft op de verwijtbaarheid of strafwaardigheid van de hem verweten gedragingen dat daarmee in strafverminderende zin rekening wordt gehouden. Van een omstandigheid waarop het hof bij de strafoplegging in strafverzwarende zin acht heeft geslagen, is in dit verband geen sprake. Deze overweging is verder, gelet op de daarbij door het hof gegeven uitleg, niet onbegrijpelijk. Zij kan daarom, samen met de andere door het hof in aanmerkingen genomen omstandigheden, de door het hof getrokken conclusie dragen.
8.11
Het middel faalt.
Het negende middel
8.12
Het middel klaagt dat het hof een mededeling van de raadsman ten nadele van de verdachte bij de strafoplegging heeft betrokken. Het hof zou onder meer naar aanleiding van die mededeling hebben overwogen dat de verdachte zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid wil ontlopen.
8.13
Blijkens de toelichting doelen de stellers van het middel op de volgende overweging van het hof:

De houding van de verdachte
(…)
De door de raadsman bij dupliek geponeerde stelling - als reactie op de vraag van het hof hoe de toekomst tussen moeder en kind er volgens de verdachte uitziet - dat een lange, gevangenisstraf niet bevorderlijk zal zijn voor een toekomstig contact tussen het kind en haar moeder, geeft in dat kader de manipulatieve wijze waarop de verdachte niet alleen zijn verantwoordelijkheid richting de moeder van [het kind] , maar ook zijn strafrechtelijke verantwoordelijkheid wil ontlopen, meer dan treffend weer. Overigens is ook de mededeling van de raadsman dat de nu tienjarige [het kind] het haar moeder verwijt dat deze de publiciteit zoekt, veelzeggend en symptomatisch. Het is bepaald geen indicatie van een attitude die is gericht op de-escalatie. [het kind] wordt kennelijk niet geholpen om op zelfstandige wijze een weg te vinden in dit voortdurende conflict en niet begeleid of ondersteund om zich op liefdevolle wijze te verhouden tot haar moeder die zij onder de druk van de omstandigheden niet meer ziet.”
8.14
Het hof heeft in zijn strafmotivering onder het kopje “De houding van de verdachte” in de kern tot uitdrukking gebracht dat het de verdachte zeer kwalijk neemt dat hij een situatie heeft gecreëerd en in stand houdt waarin zijn dochter elke vorm van contact met haar moeder wordt onthouden en dat hij zich daarin (zelfs) niet laat tegenhouden door onherroepelijke rechterlijke bevelen en confrontaties door (andere) gezaghebbende instanties. De houding van de verdachte wordt daarin door het hof aangeduid als “weigerachtig”, “halsstarrig” en niet “bepaald (…) gericht op deescalatie”. De verdachte – die zelf “geen enkele [verklaring] heeft afgelegd” – heeft zijn raadsman “op geen enkele wijze ook maar enige opening laten bieden voor hernieuwd contact tussen moeder en kind”, aldus het hof. De gewraakte overweging van het hof moet dan ook zo worden uitgelegd dat het de houding van de verdachte is geweest die het hof tot de conclusie heeft gebracht dat de verdachte zijn verantwoordelijkheden wil ontlopen. De betreffende mededeling van de raadsman wordt door het hof – wat daar ook van zij – slechts gebruikt als middel om die conclusie te illustreren.
8.15
Het middel faalt.
Het zesde middel
9.1
Het middel klaagt dat de toewijzing van de vordering van [het kind] als benadeelde partij ontoereikend is gemotiveerd, omdat “geen geestelijk letsel adequaat is vastgesteld en/of anderszins is gebleken dat zij (geestelijk) letsel heeft ondervonden tengevolge van de bewezenverklaarde feiten.”
9.2
Het hof heeft de toewijzing van de in het middel genoemde vordering als volgt gemotiveerd:
“12.1 Vordering van benadeelde partij [het kind]
heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,00 aan immateriële schade. Tevens is verzocht om toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot het gevorderde bedrag.
Ten aanzien van deze gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze' in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de uitlokking van de ontvoering en aan het medeplegen respectievelijk plegen van het onttrekken aan het wettig gezag van zijn destijds tweejarige dochter [het kind] , de benadeelde partij, door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India te brengen. Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van de financiële situatie van de benadeelde partij is voor beoordeling van de vordering niet relevant en kan buiten beschouwing blijven.”
9.3
Het middel berust op de opvatting dat het hof heeft geoordeeld dat [het kind] geestelijk letsel heeft opgelopen en dat om die reden sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106 BW. Die opvatting is onjuist. Het hof heeft – na daartoe het juiste juridische kader uiteen te hebben gezet – overwogen dat “sprake [is] van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [het kind] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen.” Het hof heeft de hiervoor genoemde aantasting in de persoon dan ook aangenomen op grond van de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde en niet – zoals de stellers van het middel kennelijk tot uitgangspunt hebben genomen – op de grond dat bij de benadeelde partij sprake zou zijn van (objectief) geestelijk letsel.
9.4
Het middel faalt.
Afronding
10.1
Alle middelen falen en de middelen 1 tot en met 7 en 9 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2024:1276 (parketnummer 23-002349-20).
2.Vgl. HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4829.
3.Hiertegen is cassatie ingesteld door de verdachte. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op 29 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1765 niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van art. 80a RO.
4.De ter zitting door de advocaat-generaal voorgedragen “Reactie preliminaire verweren (3)”, p. 5 en 7.
5.Het proces-verbaal vermeldt als datum van de eerdere zitting
6.Bijvoorbeeld EHRM 1 maart 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, § 81 en 82 (
7.HR 12 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:AD5163, rov. 3.33.
8.Omdat het aanwezigheidsrecht hier naar mijn mening centraal staat, laat ik de, op zichzelf niet onbelangrijke, vraag rusten in hoeverre de regels van internationale rechtshulp toestaan dat de verdachte niet alleen in het buitenland via een videoconferentie in het kader van de vervolging wordt gehoord, maar ook op die manier rechtstreeks deelneemt aan de behandeling ter zitting. Zie voor de twijfels daarover S. Salverda, ‘Het gebruik van een videoconferentie bij de berechting van een in het buitenland verblijvende verdachte’,
9.Zie ook HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, rov. 5.3.2 en 5.3.3.
10.Tegen de beslissing van de voorzitter staat geen rechtsmiddel open, aldus art. 131a lid 3 Sv. Bovendien gaat het daarbij om een beslissing in het kader van de orde op de terechtzitting waartegen hoe dan ook geen hoger beroep of beroep in cassatie mogelijk is. Zie HR 3 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1771.
11.HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:709, rov. 2.3.4.
12.ECLI:CE:ECHR:2018:1002JUD006658012, § 138.
13.ECLI:CE:ECHR:2021:0608JUD006159116, § 53 en 56.
14.ECLI:NL:PHR: 2024:765, randnrs. 10-13.
15.EHRM 23 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0723JUD003736815 (
17.Dit achtte het EHRM van belang in
19.HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067.
20.HR 10 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC1666,
21.J.M. ten Voorde, T&C Strafrecht, commentaar op art. 40 Sr (actueel tot en met 1 oktober 2024), aant. 10b.
22.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
23.PHR 14 februari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:191, randnr. 24.
24.ECLI:CE:ECHR:2010:0706JUD004161507, § 138-139.