Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
28 maart 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 17 september 2015 werd gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988. De verdachte heeft beroep ingesteld tegen het vonnis van het hof, waarbij hij werd veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk vrijheidsberoving, wat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. De verdediging heeft in cassatie middelen voorgesteld, die zijn ingediend door de advocaat van de verdachte, I.T.H.L. van de Bergh. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat betekent dat hij van mening is dat de cassatiemiddelen niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de zaak niet verder in behandeling neemt en het beroep verwerpt.
De uitspraak is gedaan op 28 maart 2017 door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker.