Het Hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
"Het hof vat het betoog van de raadsman op als een verzoek om aanhouding van de zaak dan wel schorsing van het onderzoek ter terechtzitting om de verdachte te zijner tijd de gelegenheid te geven gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
Het hof heeft bij de beoordeling van dit verzoek een belangenafweging gemaakt tussen alle daarbij betrokken belangen, waaronder het belang van de betrokkene bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht, het belang dat niet alleen de betrokkene maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht met zich brengt dat indien een verdachte, doordat hij gedetineerd zit in het buitenland is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht, de rechter in de regel aan dit verzoek zal moeten voldoen. In de ontnemingszaak van [verdachte] is dit punt ook aan de orde gekomen.
Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat het belang van een behoorlijke strafvordering - welk belang mede omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting (wederom) zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek voorts in het bijzonder acht geslagen op het volgende:
• In de zaak van de verdachte is sprake van een zeer aanzienlijk tijdsverloop: De verdachte is aangehouden op 8 september 2009. De hem ten laste gelegde feiten dateren uit de periode 2006-2009.
• De feiten waarvan verdachte wordt verdacht zijn zeer ernstig en verdachte is daarvoor in eerste aanleg tot een langjarige gevangenisstraf veroordeeld.
• De verdachte heeft gedurende de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg in voorlopige hechtenis gedetineerd gezeten.
• De verdachte is na zijn vrijlating vervolgens zelf vrijwillig naar het buitenland gegaan, terwijl zijn zaak in hoger beroep nog moest worden behandeld.
• De verdachte zit thans in afwachting van zijn uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika in detentie in Colombia.
• De verdachte moet in de Verenigde Staten van Amerika terecht staan voor een strafbaar feit gepleegd in 2015.
• Het vonnis van de rechtbank Rotterdam in de onderhavige strafzaak van de verdachte dateert van
18 februari 2011.
• De binnenkomst van het dossier bij het hof is geregistreerd op 21 december 2011.
• Na de zittingen in hoger beroep op 5, 16 en 19 april 2012 is de strafzaak van de verdachte verwezen naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam.
• Na de zitting op 23 september 2014 is de strafzaak van de verdachte verwezen naar de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.
• Ter terechtzitting van heden, 12 september 2016, wordt de behandeling van de strafzaak voortgezet.
• In de strafzaak van de verdachte is een rechtshulpverzoek uitgegaan met verzoek aan Colombia de verdachte uit te doen leveren, al dan niet tijdelijk. In antwoord daarop is informatie ontvangen dat de verdachte in uitleveringsdetentie voor de Verenigde Staten zit en dat de overlevering aan de Verenigde Staten voorrang heeft. Tijdelijke uitlevering vanuit Colombia is niet mogelijk.
Op basis van deze gegevens is het voor het hof niet te voorzien binnen welke termijn de verdachte ter terechtzitting in Nederland aanwezig zou kunnen zijn. Gezien ook de uitlatingen van de advocaat-generaal en de raadsman hierover acht het hof het echter aannemelijk dat dit eerst over enige jaren het geval zal kunnen zijn.
Het hof constateert voorts dat de raadsman niet (tevens) heeft verzocht om de verdachte [verdachte] de zitting door middel van een videoverbinding te laten bijwonen, en evenmin heeft aangegeven, dat de verdachte [verdachte] bereid zou zijn aan een dergelijke vorm van aanwezigheid op afstand zijn medewerking te verlenen. Door de naar verwachting wisselende detentielanden is voorts niet te verwachten dat een dergelijke integrale videoverbinding, zo al technisch mogelijk, binnen een als enigszins redelijk te beschouwen termijn kan worden gerealiseerd.
Gezien voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie zich in redelijkheid voldoende heeft ingespannen om het aanwezigheidsrecht van de verdachte te realiseren.
Concluderend overweegt het hof dat de verdachte weliswaar een aanzienlijk belang heeft bij de uitoefening van zijn aanwezigheidsrecht, maar dat daarnaast sprake is van een verdenking van zeer ernstige feiten (waardoor er tevens een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid met de berechting van verdachte) en een reeds thans zeer aanzienlijk tijdsverloop. Nu bovendien op grond van het voorgaande:
- niet te verwachten valt dat de verdachte binnen een nog als enigszins redelijk aan te merken termijn ter terechtzitting zal kunnen verschijnen;
- de verdachte niet heeft gevraagd om het bijwonen van de zitting via een videoverbinding (en het hof zulks ook niet binnen een als enigszins redelijk aan te merken termijn technisch uitvoerbaar acht); en
de oorzaken van het niet kunnen verschijnen overwegend in de risicosfeer van verdachte zelf zijn gelegen, dienen naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden de belangen van een doeltreffende en spoedige berechting, zwaarder te wegen dan het belang van de verdachte om ter terechtzitting aanwezig te zijn in zijn zaak.
Het hof wijst om die reden het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak af."