ECLI:NL:HR:2024:1771

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
23/03717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot deelname via videoconferentie in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1970, had beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om via videoconferentie deel te nemen aan de terechtzitting. De voorzitter van het hof had dit verzoek afgewezen, met de motivering dat het niet fysiek bijwonen van de zitting door de verdachte, die zich in vrijheid bevond, slechts bij uitzondering kon plaatsvinden. De raadsvrouw van de verdachte had aangevoerd dat de verdachte bang was voor gijzeling in verband met een faillissement en dat de aandacht van de pers voor de zaak hem zwaar viel. De voorzitter oordeelde echter dat deze belangen onvoldoende zwaarwegend waren om het verzoek toe te staan.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van de voorzitter om het verzoek af te wijzen, geen rechtsmiddel openstelde en dat deze beslissing in het kader van de orde op de zitting viel. De Hoge Raad heeft de overige klachten van de verdachte ook beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarbij werd opgemerkt dat het niet nodig was om de motivering van de beslissing verder uit te diepen, aangezien dit niet van belang was voor de ontwikkeling van het recht.

Dit arrest benadrukt de mogelijkheden en beperkingen van het gebruik van videoconferentie in strafzaken, zoals vastgelegd in artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad bevestigt dat de voorzitter van de zitting de bevoegdheid heeft om te beslissen over het gebruik van videoconferentie, en dat hiertegen geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/03717
Datum3 december 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2023, nummer 21-001501-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door de voorzitter van het verzoek om de verdachte via videoconferentie te laten deelnemen aan het onderzoek op de terechtzitting.
2.2
Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mee dat het hof op voorhand van de raadsvrouw een bericht heeft ontvangen waaruit blijkt dat het hoger beroep is gericht tegen de opgelegde straf. Voorts deelt de voorzitter mee dat de raadsvrouw per e-mail aan het hof kenbaar heeft gemaakt dat verdachte ter terechtzitting van heden niet zal verschijnen, waarbij is verzocht om hem wel via een videoverbinding aan de zitting deel te laten nemen, welk verzoek door het hof is afgewezen.
De voorzitter constateert dat de verdachte niet aanwezig is en vraagt de raadsvrouw of ze zijn afwezigheid nog nader toe wil lichten.
De raadsvrouw voert het woord als volgt:
Het was fijner geweest als u mijn cliënt voor u had gehad, zeker omdat het om een strafmaatappel gaat. Er zijn twee redenen waardoor mijn cliënt vandaag niet aanwezig is. Ten eerste loopt hij vanwege een faillissement het risico dat hij in gijzeling wordt genomen. Daar is hij in ieder geval bang voor. Ten tweede valt de aandacht vanuit de pers voor deze zaak hem zwaar.
Het is zo dat het eerste punt niet anders wordt als er een nieuwe zitting wordt gepland, behalve als het verzoek tot gijzeling intussen wordt afgewezen. Dan zou mijn cliënt bij een andere zitting wel aanwezig kunnen zijn. De tijd zal dat moeten leren. Op dit moment is het allemaal zo vers dat het moeilijk is om daar duidelijkheid over te krijgen. Mijn cliënt had in ieder geval graag aanwezig willen zijn. Ik begrijp dat het niet de voorkeur verdient, maar ik zou u willen vragen om te heroverwegen om mijn cliënt vandaag, of desnoods op een ander moment, digitaal deel te laten nemen aan de zitting.
De voorzitter deelt mee dat het verzoek van de raadsvrouw wordt afgewezen, nu het niet fysiek bijwonen van de zitting door de zich in vrijheid bevindende verdachte slechts bij uitzondering kan plaatsvinden en de door de raadsvrouw genoemde belangen onvoldoende zwaarwegend zijn om dit in deze zaak wel toe te staan.”
2.3.1
Artikel 131a leden 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. Waar in dit wetboek de bevoegdheid wordt gegeven tot het horen, verhoren of ondervragen van personen, wordt daaronder, met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen, mede begrepen horen, verhoren of ondervragen per videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding totstandkomt tussen de betrokken personen.
2. De voorzitter van het college, de rechter, de rechter-commissaris of ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, beslist of van videoconferentie gebruik gemaakt wordt, waarbij het belang van het onderzoek in aanmerking wordt genomen. Alvorens te beslissen wordt de te horen persoon of diens raadsman en in voorkomende gevallen de officier van justitie, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken over de toepassing van videoconferentie. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hierover nadere regels worden gesteld.
3. Tegen de beslissing om van videoconferentie gebruik te maken staat geen afzonderlijk rechtsmiddel open.”
Artikel 286 lid 1 Sv luidt:
“De voorzitter ondervraagt de verdachte.”
2.3.2
De wetsgeschiedenis van de Wet van 16 juli 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht, Stb. 2005, 388, houdt onder meer in:
“Gekozen is voor een algemene regeling die videoconferentie mogelijk maakt maar niet verplicht stelt. (...) Door in de wetgeving de mogelijkheid te scheppen, doch geen verplichting op te leggen kan de (hulp)officier van Justitie of de rechter zelf beoordelen welke vorm hij wenselijk en verantwoord acht.”
(Kamerstukken II 2004/2005, 29828, nr. 3, p. 7-8.)
“Het opnemen van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beslissing acht ik niet gewenst. In feite betreft het hier een beslissing van de rechter in het kader van de orde van de zitting. In dat kader worden meerdere beslissingen genomen, waartegen evenmin afzonderlijk een rechtsmiddel kan worden ingediend.”
(Kamerstukken II 2004/2005, 29828, nr. 7, p. 5.)
2.4
Artikel 131a Sv voorziet in de mogelijkheid dat het horen, verhoren of ondervragen van personen gebeurt door middel van videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, met uitzondering van de in het Besluit videoconferentie genoemde gevallen. Op grond van deze regeling is het mogelijk dat onder meer de verdachte niet in de zittingszaal aanwezig is, maar door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding deelneemt aan een zitting. De beslissing of gebruik wordt gemaakt van videoconferentie, wordt voor zover het de behandeling van de zaak op de terechtzitting betreft genomen door de rechter die de zaak behandelt of, bij de behandeling door een meervoudige kamer, door de voorzitter. Daartegen staat geen rechtsmiddel open. (Vgl. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, rechtsoverwegingen 5.3.2 en 5.3.3.)
2.5.1
De verdediging heeft op de terechtzitting in hoger beroep het verzoek gedaan om de verdachte via videoconferentie te laten deelnemen aan het onderzoek op de terechtzitting. De voorzitter heeft dit verzoek afgewezen.
2.5.2
Met de klacht over de afwijzing van het verzoek keert het cassatiemiddel zich tegen een beslissing die, zoals ook volgt uit de onder 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis, de voorzitter heeft genomen in het kader van de orde op de terechtzitting. Nog daargelaten dat artikel 131a lid 3 Sv geen rechtsmiddel openstelt tegen de beslissing of gebruik wordt gemaakt van videoconferentie, betreft zo’n beslissing van de voorzitter in het kader van de orde op de terechtzitting een handeling waartegen geen hoger beroep of cassatieberoep openstaat. Het cassatiemiddel moet in zoverre onbesproken blijven.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 december 2024.