ECLI:NL:HR:2025:658

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
22/04043
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanhoudingsverzoek in strafzaak met betrekking tot oplichting, vals geschrift en witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1969, was betrokken bij meermalen gepleegde oplichting, gebruik van vals geschrift en witwassen. De verdediging had een aanhoudingsverzoek ingediend omdat de verdachte, die in Marokko verblijft, niet in staat was om naar Nederland te reizen om de strafzaak bij te wonen. Het hof had dit verzoek afgewezen, waarbij het belang van een doeltreffende en spoedige behandeling van de zaak zwaarder woog dan het aanwezigheidsrecht van de verdachte. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd waarom het aanhoudingsverzoek was afgewezen. De Hoge Raad constateerde echter dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde geldboete. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de hoogte van de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis, en verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04043
Datum22 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 oktober 2022, nummer 22-001779-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering volgens de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak op de terechtzitting van 5 oktober 2022.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 4.000 waarvan € 2.000 voorwaardelijk en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden voor, kort gezegd, het telkens en meermalen medeplegen van: oplichting (feiten 1 en 2), gebruikmaken van een vals geschrift (feit 3) en witwassen (feit 4), in de periode van 18 juli 2007 tot en met 7 juli 2008.
Procesverloop in hoger beroep
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting (regie) in hoger beroep van 3 juni 2015 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen, maar wel zijn raadsman [raadsman] . Uit het proces-verbaal blijkt verder dat de raadsman heeft meegedeeld niet te zijn gemachtigd om de zaak inhoudelijk te behandelen en heeft verzocht om aanhouding van de zaak omdat de verdachte graag gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Het hof heeft geconstateerd dat de raadsman de toezegging heeft gedaan om het adres van de verdachte in Marokko aan het openbaar ministerie te doen toekomen en dat de advocaat-generaal heeft toegezegd een poging te zullen doen om de verdachte – eventueel door middel van een rechtshulpverzoek c.q. laissez-passer – naar Nederland te laten komen. Het hof heeft vervolgens het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst.
2.2.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 februari 2019 (en de daaraan gehechte pleitaantekeningen) blijkt dat de verdachte niet is verschenen, maar wel zijn raadsman, die heeft aangegeven dat hij alleen gemachtigd was om een aanhoudingsverzoek te doen. Hij heeft naar voren gebracht dat de verdachte vroeger een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene in Nederland heeft gehad en dat hij lange tijd met zijn vrouw en kinderen in Nederland heeft verbleven. Op enig moment is hij uit Nederland weggegaan en zo lang weggebleven dat de verblijfsvergunning is ingetrokken. De raadsman heeft verder meegedeeld dat de verdachte hem kort voor de terechtzitting heeft laten weten waarschijnlijk op korte termijn vanuit Marokko naar Nederland te kunnen reizen, omdat hij een ID-kaart heeft kunnen aanvragen, waarna hij een inreisvisum zal aanvragen. Subsidiair heeft de raadsman het verzoek gedaan om wanneer de verdachte door middel van een rogatoire commissie als getuige in de zaak van een medeverdachte in Marokko zou worden gehoord, hij dan ook als verdachte in zijn eigen zaak een verklaring zou kunnen afleggen. Het hof heeft het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde tijd aangehouden tot 7 november 2019 met verwijzing van de zaak naar de raadsheer-commissaris zodat de verdachte ook in zijn eigen zaak een verklaring kan afleggen als hij wordt gehoord als getuige in de zaak tegen de medeverdachte. Het hof heeft de raadsman verzocht op korte termijn het adres van de verdachte in Marokko door te geven aan het kabinet van de raadsheer-commissaris.
2.2.4
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2019 blijkt dat de verdachte niet en zijn raadsman ook niet is verschenen en dat vooraf is bepaald dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 13 maart 2020. Het houdt verder onder meer in:
“Het hof heeft een proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 april 2019 van de raadsheer-commissaris ontvangen, waaruit blijkt dat de raadsman de adresgegevens van de verdachte kenbaar zou maken aan de raadsheer-commissaris. Van het kabinet van de raadsheer-commissaris is vernomen dat nog geen adres is doorgegeven. Voorts heeft het hof begrepen uit de mailwisseling tussen de raadsheer-commissaris en de raadslieden van de verdachte en de medeverdachten dat het verhoor van de verdachte bij de raadsheer-commissaris op 30 september 2019 stond gepland, maar dat dit geen doorgang heeft gevonden omdat het niet mogelijk was dat de verdachte alsdan in Nederland kon zijn. Het verhoor van de verdachte bij de raadsheer-commissaris is thans gepland op 11 februari 2020.
In voornoemd proces-verbaal van 2 april 2019 wordt ook aangegeven dat bij navraag bij het IRC bekend is geworden dat geen enkele voortgang wordt gemaakt met lopende rechtshulpverzoeken in Marokko. Volgens het IRC is bij de huidige stand van zaken niet te zeggen op welke termijn de uitvoering van rechtshulpverzoeken in Marokko te verwachten is. Of daar al verandering in is gekomen is het hof niet bekend.
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek tot de terechtzitting van 13 maart 2020 te 9.30 uur;
verwijst de zaak naar de raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof teneinde - indien de verdachte als getuige wordt gehoord in de zaak van de medeverdachte (...) - hij (voor zover mogelijk ook) in de gelegenheid wordt gesteld om in zijn eigen zaak als verdachte een verklaring af te leggen;
verzoekt de raadsheer-commissaris om - indien het niet is gelukt de verdachte te horen - ten behoeve van de zitting van 13 maart 2020 een (nader) proces-verbaal van bevindingen op te maken teneinde het hof op de hoogte te stellen van:
1. de stand van zaken omtrent de mogelijkheid om de verdachte middels een rechtshulpverzoek (rogatoire commissie of telefoon/video-verbinding) te horen als getuige (in de zaken tegen de medeverdachten);
2. de verwachting omtrent de afronding van het rechtshulpverzoek.”
2.2.5
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2020 blijkt dat de verdachte niet is verschenen, maar wel zijn raadsman die heeft aangegeven dat hij alleen gemachtigd was om een aanhoudingsverzoek te doen. Het houdt verder onder meer in:
“De voorzitter deelt mee dat het hof voorafgaande aan deze terechtzitting de volgende stukken heeft ontvangen:
1. twee processen-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris, [naam 1] , d.d. 4 februari 2020 respectievelijk 24 februari 2020;
2. een brief van [raadsman] d.d. 12 februari 2020, inhoudende een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, alsmede de namens het hof gegeven reactie op dat verzoek, inhoudende dat niet op voorhand doch heden ter terechtzitting zal worden beslist op dat verzoek;
3. een brief van de advocaat-generaal [naam 2] d.d. 6 september 2019, gericht aan de Immigratie en Naturalisatie Dienst betreffende de mogelijkheid tot het verstrekken van een faciliterend visum aan de verdachte [verdachte] ten behoeve van het bijwonen van de behandeling van deze strafzaak (cc verzonden aan de raadsman, [raadsman] , en de raadsheer-commissaris, [naam 1] ) met als bijlage een uitdraai van een e-mailwisseling d.d. 27 augustus 2019 tussen de raadsheer-commissaris, de advocaat-generaal en de raadsman, [raadsman] , waarin de raadsheer-commissaris heeft verwoord dat het laten uitgaan van een rechtshulpverzoek aan de Marokkaanse autoriteiten teneinde [verdachte] te horen in het kader van een rogatoire commissie niet zinvol is nu het naar Marokkaans recht niet mogelijk is een persoon gelijktijdig als getuige en verdachte in zijn eigen strafzaak te horen, zodat de Marokkaanse autoriteiten geen medewerking zullen verlenen aan een dergelijk rechtshulpverzoek in de onderhavige zaak,
4. een brief van de raadsheer-commissaris [naam 1] aan de Immigratie en Naturalisatie Dienst betreffende het verstrekken van een faciliterend visum aan de verdachte [verdachte] en
5. namens [raadsman] met het oog op de terechtzitting van heden op voorhand aan het hof en de advocaat-generaal toegezonden pleitaantekeningen met bijlagen waarin de raadsman een verzoek tot aanhouding van de zaak heeft gedaan, op gronden zoals verwoord in die pleitnota.
(...)
Op vragen van de voorzitter deelt de raadsman mede:
De zich nog immer in Marokko bevindende verdachte heeft er in de visie van de verdediging alles aan gedaan om heden ter terechtzitting aanwezig te zijn. De verdachte wil gebruik maken van zijn aanwezigheidsrecht teneinde zelf tegenover het hof de hem in de tenlastelegging gemaakte verwijten gemotiveerd te weerspreken. Ik acht het dan ook van groot belang dat hij ter terechtzitting een verklaring kan afleggen. Ik heb er van mijn kant ook alles aan gedaan om de verdachte ter terechtzitting aanwezig te laten zijn. De IND heeft hem een inreisvisum geweigerd. Tegen die weigering is namens hem beroep ingesteld. De Vreemdelingenkamer van de rechtbank heeft zijn zaak behandeld op 28 februari 2020. De uitspraak zal, zo heb ik van zijn vreemdelingenadvocaat [(vreemdelingen-)advocaat] vernomen, volgen over 6 tot 8 weken na de behandeling van de zaak.
U oppert dat er andere opties denkbaar zijn; de verdachte zou een verklaring met betrekking tot het ten laste gelegde op schrift kunnen laten stellen, bijvoorbeeld ten overstaan van een notaris in Marokko.
De verdediging meent dat dat geen optie is; de verdachte wenst van zijn aanwezigheidsrecht hier ter zitting gebruik te maken.
In reactie op uw opmerking dat u niet heeft gezien of zijdens de verdachte een aanvraag voor een faciliterend visum ten behoeve van de strafzaak is ingediend, antwoord ik dat [(vreemdelingen-)advocaat] , die voor de verdachte optreedt in de vreemdelingrechtelijke zaak, mij heeft laten weten dat het doen van een aanvraag voor een visum louter ten behoeve van de strafzaak zinloos is, omdat de IND volgens hem, [(vreemdelingen-)advocaat] , die aanvraag niet zal toewijzen.
(...)
Het lijkt mij goed om nog eenmaal af te wachten om te bezien of de verdachte op basis van een visum voor gezinshereniging naar Nederland kan komen. De enige andere optie is - wat de verdediging betreft - een verhoor van de verdachte door een gedelegeerd raadsheer-commissaris, middels een rechtshulpverzoek aan de Marokkaanse autoriteiten.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik hecht eraan te benadrukken dat niet het Openbaar Ministerie maar de verdachte zelf een 'laissez passer' moet aanvragen. Het Openbaar Ministerie kan de verdachte wel steunen in zijn aanvraag en heeft dat ook gedaan. Doordat de verdachte een visum heeft aangevraagd voor gezinshereniging - in plaats van een faciliterend visum voor zijn strafzaak - is zijn aanvraag afgewezen. Dat is niet aan het Openbaar Ministerie te wijten.
De raadsman deelt mede:
(...) Ik kan mij voorstellen dat het hof, gegeven de omstandigheid dat het verzoek tot het horen van mijn cliënt als getuige is ingetrokken, de uitkomst van de heden besproken vreemdelingrechtelijke beroepsprocedure waarin de rechtbank naar verwachting over een aantal weken uitspraak zal doen, afwacht en - tegelijkertijd - in afwachting van die uitspraak - rekening houdend met een mogelijke ongegrondverklaring van dat beroep - de raadsheer-commissaris verzoekt een rechtshulpverzoek aan de Marokkaanse autoriteiten te doen teneinde de verdachte in het kader van een rogatoire commissie in Marokko te horen. Mijn cliënt wenst dat een van de raadsheren die deel uitmaken van de zittingscombinatie die zijn zaak inhoudelijk zal behandelen naar Marokko afreist om hem te horen. Hij wil zijn rechter in de ogen kunnen kijken. Ik verzoek u om aan die wens gehoor te geven. Ik zal met het oog op de uitvoering van een eventueel rechtshulpverzoek binnen veertien dagen na heden het adres waar de verdachte verblijft en zal verblijven doorgeven aan het kabinet van de raadsheer-commissaris bij dit hof.
(...)
Voorts beslist het hof als volgt.
De behandeling van de zaak wordt voor onbepaalde tijd aangehouden, teneinde de uitspraak van de rechtbank in de vreemdelingrechtelijke beroepsprocedure inzake de visumaanvraag voor verblijf in Nederland van de verdachte af te wachten. Indien de rechtbank het beroep van de verdachte gegrond verklaart, kan de verdachte op een nader te bepalen terechtzitting van het hof zijn aanwezigheidsrecht effectueren.
De raadsman, [raadsman] , wordt verzocht zodra de uitspraak van de rechtbank in de vreemdelingenrechtelijke beroepsprocedure bekend is het kabinet van de raadsheer-commissaris daarvan in kennis te stellen.
Rekening houdend met een eventuele ongegrondverklaring van het beroep in de vreemdelingrechtelijke procedure zal het hof de zaak tevens nu al verwijzen naar de raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof, teneinde een allerlaatste poging te doen de verdachte middels een rechtshulpverzoek aan de Marokkaanse autoriteiten te horen via een rogatoire commissie in Marokko. Dit onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de raadsman van de verdachte [verdachte] , [raadsman] , binnen veertien dagen na heden het adres waarop de verdachte [verdachte] thans verblijft (en zal verblijven) aan het kabinet van de raadsheer-commissaris zal opgeven.”
2.2.6
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 april 2021 blijkt dat de verdachte niet is verschenen, maar wel zijn raadsman. Het houdt verder onder meer in:
“De voorzitter deelt mede dat het hof voorafgaande aan deze terechtzitting de volgende stukken heeft ontvangen:
1. een e-mail van [naam 3] , Visadienst kort verblijf, Directie Asiel & Bescherming van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) d.d. 26 maart 2021, gericht aan het openbaar ministerie en ter informatie doorgeleid aan het hof. Deze e-mail houdt in dat de (vreemdelingen-)advocaat van [verdachte] , [(vreemdelingen-)advocaat] , op 23 maart 2021 contact heeft opgenomen met de Marokkaanse autoriteiten te Rabat naar aanleiding van de ontvangst van de oproeping voor de terechtzitting van heden door de verdachte, die een visumplichtige vreemdeling is. [(vreemdelingen-)advocaat] heeft, aldus [naam 3] , verzocht aan de Marokkaanse autoriteiten of een visum verstrekt kan worden aan [verdachte] in verband met zijn aanwezigheid ter terechtzitting van het hof. Daar de Nederlandse overheid het besluit van de EU heeft overgenomen om de toegangsvoorwaarden voor Nederland aan te scherpen voor personen die van buiten de EU naar Nederland reizen heeft de IND aan het openbaar ministerie een aantal vragen -onder meer over de noodzaak van de aanwezigheid van de verdachte ter terechtzitting en zijn tijdelijke verblijfadres in Nederland- voorgelegd ter beoordeling van het verzoek tot het verstrekken van een visum aan de verdachte;
2. een door de advocaat-generaal op 1 april 2021 aan het hof doorgezonden e-mail van [raadsman] d.d. 31 maart 2021 waarin [raadsman] de door de advocaat-generaal aan hem doorgezonden vragen van de IND heeft beantwoord. De raadsman geeft onder meer te kennen dat een aanhouding van de behandeling van de zaak wat hem betreft in de rede ligt indien de verdachte heden niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn;
3. een door de advocaat-generaal op 7 april 2021 aan het hof doorgezonden e-mail d.d. 6 april 2021 waarin zij aan [naam 3] en [raadsman] bericht dat wat haar betreft heden een inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting kan plaatsvinden;
4. een e-mail van de griffier d.d. 7 april 2021 aan de advocaat-generaal inhoudende dat alles in het werk gesteld moet worden dat de verdachte ter terechtzitting aanwezig kan zijn en dat het hof er vanuit gaat dat de advocaat-generaal daarvoor het nodige in gang zal zetten;
5. een door de advocaat-generaal op 7 april 2021 aan het hof doorgezonden e-mail d.d. 7 april 2021 waarin zij aan de IND ( [naam 3] ) verzoekt om ervoor zorg te dragen dat aan de verdachte - in verband met de effectuering van zijn aanwezigheidsrecht ter terechtzitting - een visum wordt verstrekt;
6. een door de advocaat-generaal op 9 april 2021 aan het hof doorgezonden e-mail d.d. 9 april 2021 aan [raadsman] inhoudende dat de IND haar, advocaat-generaal, heeft bericht dat de verdachte een visumaanvraag kan indienen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat. Voorts houdt dit bericht in een verzoek van de advocaat-generaal aan [raadsman] om aan haar, advocaat-generaal, door te geven wie optreedt als financieel garantsteller voor de verdachte, nu de beschikbaarheid van een financieel garantsteller geldt als een van de voorwaarden voor visumverlening;
7. een faxbericht van de raadsman d.d. 14 april 2021 inhoudende het verzoek de behandeling van de zaak aan te houden, in verband met de effectuering van verdachtes aanwezigheidsrecht. Blijkens informatie van het Ministerie van Buitenlandse zaken (https://www.nederlandwereldwijd.nl/landen/marokko/reizen/reisadvies) heeft de Marokkaanse regering tot nader order alle rechtstreekse vluchten tussen Marokko en Nederland opgeschort, wegens de besmettingen met het Coronavirus in Nederland;
8. een e-mail van de advocaat-generaal aan de griffier van het hof d.d. 20 april 2021, waarin zij concludeert tot toewijzing van het onder 7. vermelde aanhoudingsverzoek;
9. een e-mail van de griffier van het hof d.d. 20 april 2021 aan de gemeenschappelijke administratie van het hof en het ressortsparket, inhoudende het verzoek namens de voorzitter om aan de raadsman en aan de advocaat-generaal te berichten dat het hof voornemens is het aanhoudingsverzoek in de zaak [verdachte] ter terechtzitting van 23 april 2021 toe te wijzen.
(...)
Op vragen van de advocaat-generaal deelt de raadsman mede:
Een financieel garantsteller voor de visumaanvraag is beschikbaar. Een visumaanvraag is niet ingediend. Gelet op het vliegverbod zou dat geen zin hebben gehad.
Ik weet niet of mijn collega [(vreemdelingen-)advocaat] voor de verdachte nog stappen heeft ondernomen ter verkrijging van een visum voor gezinshereniging in Nederland, zoals ter terechtzitting van 13 maart 2020 besproken.
Het hof wijst bij monde van de voorzitter het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak toe in verband met de effectuering van verdachtes aanwezigheidsrecht.
De voorzitter deelt voorts mede dat behandeling van de zaak ter terechtzitting van 13 maart 2020 is aangehouden, in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in de vreemdelingrechtelijke beroepsprocedure inzake de visumaanvraag voor verblijf in Nederland van de verdachte en dat de zaak - rekening houdend met een eventuele ongegrondverklaring van het beroep in de vreemdelingrechtelijke procedure - naar de raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof is verwezen, teneinde een allerlaatste poging te doen de verdachte middels een rechtshulpverzoek aan de Marokkaanse autoriteiten te horen via een rogatoire commissie in Marokko. Het hof zal de stukken in handen van de raadsheer-commissaris stellen met verzoek ten behoeve van de volgende zitting een proces-verbaal van bevindingen op te maken waarin wordt aangegeven of er, bijvoorbeeld middels een rechtshulpverzoek, mogelijkheden zijn om de verdachte via videoconferentie de zitting te laten bijwonen dan wel anderszins als verdachte te horen in zijn zaak.”
2.2.7
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2022 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen [raadsman] , advocaat te Amsterdam.
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof, voorafgaande aan deze terechtzitting, van de raadsman een brief d.d. 3 oktober 2022 heeft ontvangen waarin wordt verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, nu het voor de verdachte nog immer niet mogelijk is om naar Nederland te reizen om de strafzaak bij te wonen. De verdachte wenst wel aanwezig te zijn en de raadsman is zonder zijn aanwezigheid niet bepaaldelijk gevolmachtigd om de verdediging te voeren.
Voorts doet de voorzitter mededeling van de reactie van de advocaat-generaal op deze brief bij e-mailbericht d.d. 4 oktober 2022, inhoudende het standpunt dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen.
De raadsman krijgt de gelegenheid het aanhoudingsverzoek nader toe te lichten.
De raadsman overlegt een e-mailbericht d.d. 5 oktober 2022 van de verdachte, inhoudende:
"Goedendag [raadsman]
Ten aanzien van de zitting van heden woensdag 5 oktober bericht ik u hierbij als volgt. In het verleden is er een visum aangevraagd via [(vreemdelingen-)advocaat] waarvan de ind mij verzocht voor een garantstelling om een garantstelling te kunnen krijgen in des tijds had ik wel iemand die mij de garantstelling wil voorzien maar na enkele dagen heeft de persoon zich terug getrokken om het niet meer te geven en sinds dien ben ik zoekende naar iemand anders die daar bereid voor is. wellicht die boven het minimum loon zit en tot heden is er nog niemand die mij de garantstelling kan geven in verband met laag inkomen heeft ook te maken met corona crisis en mensen durven geen garant meer te geven en tot heden nog zoekende naar een kandidaat die überhaupt een garant kan geven. Wellicht is er een schrijven nodig die ik bij de justitiële instellingen, kan inleveren als uitnodiging om de zaak bij te wonen in Nederland de uitnodiging kan gerichten worden naar [naam 4] en [naam 5] zodat ik de toestemming heb om te kunnen reizen. Verder wil ik u aangeven dat deze problemen allen door de Nederlandse OM is ontstaan door het aangeven om mij hier aan te houden door een internationale hulp verzoek als de Nederlandse OM deze verzoek niet intrekt om mij vrij te laten reizen dan kan ik voorlopig niet reizen. Ik hoop dat dit duidelijkheid aangeeft dat ik niet kan reizen om mijn zaak bij te wonen in Nederland
Met vriendelijke groet
[verdachte] "
De raadsman brengt naar voren:
Dit e-mailbericht heb ik ontvangen van mijn cliënt. Mijn kantoorgenoot had contact met hem voorafgaand aan deze zitting en heeft hem gesproken. We hadden moeite om hem te bereiken en ik ben dus blij dat we hem zelf gesproken hebben. Uit dit bericht blijkt dat mijn cliënt vandaag niet kan komen terwijl hij wel bij de behandeling aanwezig wenst te zijn. Inmiddels heb ik uit de media vernomen dat de relaties tussen de justitiële autoriteiten van Nederland en Marokko verbeterd zijn. Dit deed bij mij de vraag opkomen of er wellicht een mogelijkheid is om mijn cliënt door middel van een videoverbinding aanwezig te laten zijn. Vorig jaar kon dit blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris nog niet, maar misschien is dit inmiddels wel mogelijk. Mijn cliënt beroept zich op artikel 6 EVRM en om die reden verzoek ik het hof de zaak aan te houden en te verwijzen naar de raadsheer-commissaris om na te gaan wat de mogelijkheden zijn om cliënt via een videoverbinding de zaak te laten volgen.
De voorzitter merkt op dat de raadsman op een eerder moment in deze procedure heeft medegedeeld dat hij een videoverbinding juist geen goed idee vond, mede gelet op het vertrouwelijk karakter van overleg tussen verdachte en raadsman.
De raadsman brengt naar voren:
Dat ging destijds om de vraag of hij als getuige kon worden gehoord, niet als verdachte. Ik kan mij voorstellen dat ik met hem contact zou kunnen hebben via Whatsapp tijdens de zitting.
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid om te reageren en hij brengt naar voren:
Ik heb ook begrepen dat de relatie tussen de justitiële autoriteiten in Nederland en Marokko in positieve zin is gewijzigd, maar dat zag op het naar Marokko kunnen terugsturen van ongewenst verklaarde vreemdelingen onder de voorwaarde dat Nederland zich niet zou uitlaten over de mensenrechten in Marokko. Ik zie geen verband met het verrichten van rechtshulp in strafzaken. Ik vind het niet concreet genoeg. We moeten kijken naar wat er in de onderhavige zaak al is gebeurd als het gaat om het effectueren van het aanwezigheidsrecht. De verdediging heeft er moeite in gestoken en het Openbaar Ministerie heeft telkens ook moeite gedaan om één en ander te ondersteunen, bijvoorbeeld door een brief aan de IND te sturen als het ging om het verkrijgen van een visum. Het Openbaar Ministerie heeft zich telkens welwillend opgesteld. Er is hier geen sprake van een situatie waarin het Openbaar Ministerie geen enkele moeite heeft gedaan om de verdachte te laten verschijnen, niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is hier dus niet aan de orde. Er is nadrukkelijk bemoeienis geweest vanuit het Openbaar Ministerie. Daarnaast heeft de raadsheer-commissaris ook inspanningen verricht. Dit alles heeft er niet in geresulteerd dat de verdachte vandaag ter zitting is verschenen. Als ik de e-mail van de verdachte lees, dan kan ik daar niet uit afleiden dat het aannemelijk is dat hij in de nabije toekomst wel ter terechtzitting zal verschijnen. We kijken wat dat betreft in een zwart gat. Dan moet er een afweging worden gemaakt, waarbij belangrijk is dat in dit geval alle middelen zijn uitgeput en het belang van behandeling van de strafzaak ook zwaarder gaat wegen. Naar mijn mening dient het maatschappelijk belang om de zaak af te doen thans te prevaleren. In praktische zin kan ik me de optie nog voorstellen dat er tijdens de zitting regelmatig wordt geschorst zodat de raadsman met de verdachte kan overleggen. Maar op dit moment is mijn standpunt dat het aanhoudingsverzoek dient te worden afgewezen, dat er verstek moet worden verleend en dat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld.
De raadsman brengt naar voren:
De procedure voor visumaanvraag in het kader van gezinshereniging is doorlopen, mijn cliënt werd daarin bijgestaan door een andere advocaat. Er zijn geen recente stukken van. Mijn cliënt moest een borgstelling hebben maar die had hij niet. Hij kan niet aan de garantstellingseis voldoen.
Als het gaat om de betrekkingen met Marokko dan ben ik van mening dat dit moet worden nagevraagd. Er moet het maximale worden gedaan om ervoor te zorgen dat mijn cliënt aanwezig kan zijn. De enige hobbel die nu niet door cliënt kan worden genomen is de garantstelling die Nederland vereist.
Het Openbaar Ministerie zou wat mij betreft ook niet-ontvankelijk verklaard kunnen worden, zoals dat momenteel ook in andere zaken het geval is.
Ik verzoek het hof primair de zaak aan te houden op grond van artikel 6 EVRM en het feit dat de Nederlandse Staat zelf de horde voor cliënt creëert om ter terechtzitting aanwezig te zijn. Subsidiair verzoek ik het hof om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren. In dat geval kunt u nu wel doorgaan met de zaak.
Tegen de optie om ter zitting regelmatig te schorsen om te overleggen heb ik geen bezwaar, maar ik weet niet wat mijn cliënt ervan vindt. Via een videoverbinding aanwezig zijn is niet ideaal, maar wel second best.
De advocaat-generaal brengt naar voren:
Ik wil nog opmerken dat de verdachte schrijft dat er vanuit het Nederlandse Openbaar Ministerie een verzoek zou liggen om de verdachte aan te houden en dat hij daarom niet kan afreizen naar Nederland. Dat klopt niet, er is geen sprake van een internationale signalering (SIS). Hoogstens ligt er een OPS-signalering, maar dat geldt alleen in Nederland. Er is geen beletsel voor de verdachte om naar Nederland te komen. Over de door de raadsman genoemde horde die de Nederlandse Staat zou opwerpen wil ik opmerken dat het één van de voorwaarden is voor het verlenen van een visum dat iemand wordt opgegeven die voor de kosten borg kan staan. Dat is op geen enkele manier bedoeld om de aanwezigheid van de verdachte te belemmeren. Er is echter niets concreets aangedragen en om die reden meen ik dat het verzoek moet worden afgewezen.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
De vraag die thans voorligt is of de door de raadsman gestelde verhindering van de verdachte om aanwezig te zijn bij de behandeling van de zaak wederom noopt tot aanhouding van de behandeling van de zaak. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sinds 2015 van de zijde van het Openbaar Ministerie alle mogelijke medewerking is gegeven bij het aanvragen van een inreisvisum door de verdachte. Daartoe is door het Openbaar Ministerie ook contact gelegd met de IND. Daarnaast zijn door de raadsheer-commissaris alle mogelijkheden onderzocht om de verdachte via een rogatoire commissie te horen, dan wel hem via een videoconferentie in de gelegenheid te stellen de zitting bij te wonen. Verder neemt het hof in aanmerking dat het zeker ook op de weg van de verdachte ligt om alles in het werk te stellen om naar Nederland te kunnen afreizen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte alles daarvoor in het werk heeft gesteld. Niet is gebleken dat door de verdachte een visum voor het bijwonen van de strafzaak is aangevraagd en ook is het niet gelukt om een garantstelling te regelen.
Daarnaast is niet geconcretiseerd welke inspanningen de verdachte heeft verricht of zal verrichten om binnen afzienbare termijn naar Nederland te kunnen afreizen. De conclusie is dan ook dat niet aannemelijk is dat de verdachte binnen afzienbare termijn in de gelegenheid zal zijn om naar Nederland af te reizen. Door de zaak nog langer aan te houden wordt de redelijke termijn nog verder geschonden. Het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige behandeling van de strafzaak komt ernstig in gedrang als het hof de behandeling van deze zaak nog langer zal aanhouden.
Inmiddels is dan ook het moment gekomen dat, naar het oordeel van het hof, het strafvorderlijk en maatschappelijk belang - het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige behandeling - zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de door de raadsman aangevoerde verbeterde relatie tussen de Nederlandse en Marokkaanse autoriteiten ook op justitieel gebied, nog onvoldoende is geconcretiseerd om daarmee in deze strafzaak rekening te houden.
De conclusie is dat het aanhoudingsverzoek wordt afgewezen. Voorts ziet het hof in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen aanleiding om het Openbaar Ministerie in dit kader niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte te verklaren.
De inhoudelijke behandeling van de zaak wordt dan ook voortgezet.
Het gerechtshof verleent - overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal - verstek tegen de niet-verschenen verdachte.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.)
2.4.1
De raadsman van de verdachte heeft aan het aanhoudingsverzoek op de terechtzitting van 5 oktober 2022 ten grondslag gelegd dat de verdachte gebruik wil maken van zijn in artikel 6 EVRM gegarandeerde aanwezigheidsrecht maar dat hij niet kan voldoen aan de garantstellingseis die door de Nederlandse Staat is verbonden aan de visumverlening.
2.4.2
Het hof heeft dat verzoek afgewezen omdat het belang van de samenleving bij een doeltreffende en spoedige behandeling van de zaak ernstig in gedrang zou komen als de behandeling van de zaak nog langer zou worden aangehouden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat sinds de eerste aanhouding van de zaak in 2015 van de zijde van het openbaar ministerie alle mogelijke medewerking is gegeven bij het aanvragen van een inreisvisum door de verdachte, waartoe het openbaar ministerie ook contact heeft onderhouden met de IND. Daarnaast zijn volgens het hof door de raadsheer-commissaris alle mogelijkheden onderzocht om de verdachte via een rogatoire commissie te horen, dan wel hem via een videoconferentie in de gelegenheid te stellen de terechtzitting bij te wonen. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat het ook op de weg van de verdachte ligt om alles in het werk te stellen om naar Nederland te kunnen afreizen. In dat verband heeft het hof niet aannemelijk geacht dat de verdachte dit heeft gedaan, in verband waarmee het heeft overwogen dat niet is gebleken dat de verdachte daadwerkelijk een visum voor het bijwonen van de strafzaak heeft aangevraagd, terwijl hij pas op de dag van de terechtzitting van 5 oktober 2022 heeft laten weten dat het hem niet is gelukt om een garantstelling te regelen. Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat niet is geconcretiseerd welke inspanningen de verdachte heeft verricht of nog zal verrichten om binnen afzienbare termijn wel naar Nederland te kunnen afreizen om in de toekomst de behandeling van zijn zaak te kunnen bijwonen.
2.5
Het op deze omstandigheden steunende oordeel van het hof dat op 5 oktober 2022 “inmiddels het moment was gekomen dat het strafvorderlijk en maatschappelijk belang – het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige behandeling van de zaak – zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht”, is niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat het gaat om de berechting van feiten die zijn gepleegd in 2007 en 2008 en dat na de regiezitting op 3 juni 2015 de inhoudelijke behandeling op vier opeenvolgende terechtzittingen van 7 februari 2019 tot en met 23 april 2021 telkens op verzoek van de verdachte is aangehouden in verband met diverse namens de verdachte naar voren gebrachte problemen die aan zijn komst naar Nederland in de weg stonden. Het oordeel van het hof over het tekortschieten van de inspanningen van de verdachte – waaruit volgt dat zich niet de situatie voordeed dat het niet kunnen effectueren van zijn aanwezigheidsrecht enkel het gevolg was van omstandigheden die waren gelegen buiten de macht van de verdachte – is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat al op de terechtzitting van 23 april 2021 het belang van de garantstelling is besproken en de verdachte pas op de dag van de terechtzitting van 5 oktober 2022 als probleem heeft benoemd dat hij niemand heeft kunnen vinden die voor hem in het kader van de visumverlening garant wilde staan, terwijl dit probleem naar zijn eigen zeggen al langere tijd bestond.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete van € 4.000, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan € 2.000, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze € 3.900, subsidiair 49 dagen hechtenis, bedragen, waarvan € 2.000, subsidiair 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2025.