ECLI:NL:PHR:2025:781

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
24/02247
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge

In deze zaak is de verdachte beschuldigd van mishandeling, waarbij het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad. De mishandeling vond plaats op 16 juni 2021, toen de verdachte de havenmeester [benadeelde] bij de keel greep en hem een kopstoot gaf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de mishandeling resulteerde in ernstige verwondingen, waaronder breuken in de wand van de grote voorhoofdsholte, de oogkas en het jukbeen, evenals gevoelsverlies in het gelaat. De verdachte heeft tijdens de rechtszaak een alternatieve verklaring gegeven, waarin hij suggereerde dat het letsel mogelijk was ontstaan door een botsing met een waterkraan. Het hof heeft deze verklaring echter verworpen, omdat deze niet werd ondersteund door bewijs. De verdachte is veroordeeld tot 150 uren taakstraf, subsidiair 75 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij is toegewezen. Het cassatieberoep van de verdachte is ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld, beide gericht op bewijsklachten. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt opgemerkt dat het hof voldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat er sprake was van zwaar lichamelijk letsel.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02247

Zitting27 mei 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 12 juni 2024 door het gerechtshof Den Haag wegens ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’, veroordeeld tot 150 uren taakstraf subsidiair 75 dagen hechtenis. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M. de Boorder, advocaat in Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Beide middelen bevatten bewijsklachten. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer. Ook citeer ik uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de pleitnota.
Bewezenverklaring en bewijsvoering, proces-verbaal van de terechtzitting en pleitnota
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op of omstreeks 16 juni 2021 te [plaats] , [benadeelde] heeft mishandeld door die [benadeelde] bij de keel te grijpen en vervolgens een kopstoot te geven, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk in de wand van de grote voorhoofdsholte en een breuk in de oogkas en een breuk in het jukbeen en gevoelsverlies in het gelaat, ten gevolge heeft gehad.’
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 17 juni 2021 van de Politie Eenheid Den Haag (…) Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…):
als de op 17 juni 2021 afgelegde verklaring van [benadeelde] :
Ik ben de havenmeester van [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Op 16 juni 2021 omstreeks 23:45 uur kreeg ik een telefoontje van [getuige 1] . Hij vertelde mij dat hij last had van geluidsoverlast van drie boten.
Ik ben toen naar de ligplaats van [getuige 1] gelopen en ik zag dat er drie onbekende boten lagen. Ik zag dat er over de drie boten een aardig aantal personen waren verdeeld. Aangezien dat deze personen niet bij mij in de haven liggen, wilde ik hen aanspreken.
Ik stapte op de eerste boot en ik ben over het dek naar de andere twee boten gelopen. Ik draaide mij om toen ineens een manspersoon op mij af kwam. Ik zag en voelde dat hij mij met één hand bij mijn keel greep. Ik kon de man tegen de railing duwen. De man kon los komen en gaf mij een kopstoot tegen mijn gezicht aan. Ik voelde gelijk pijn aan mijn bovenlip, rechterzijde kaak en mijn rechteroog. Ik voel nog steeds pijn aan mijn bovenlip, rechterkaak en rechter oog.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 juni 2021 van de Politie Eenheid Den. Haag (…), met fotobijlage. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…):
als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] :
Op 16 juni 2021 ging ik ter plaatse bij een melding op de [a-straat 1] te [plaats] in verband met een mishandeling. De havenmeester zou zojuist geslagen zijn.
Op 17 juni 2021 omstreeks 00.18 uur sprak ik met [getuige 1] . Hij verklaarde mij dat hij de havenmeester [benadeelde] van de jachthaven had aangesproken over overlast van personen op drie boten.
Hierop is [benadeelde] naar de drie boten gelopen om de personen hierop aan te spreken. [getuige 1] liep mee met de havenmeester en hij zag dat de havenmeester op een van de boten stapte. Vervolgens zag hij dat een van de personen op de boot agressief reageerde naar de havenmeester.
[getuige 1] , verklaarde dat de onbekende man op de boot ongeveer 40 a 45 jaar oud was en een zwarte zwemslip droeg. [getuige 1] maakte tevens een foto van de boot waar de onbekende man op stond.
[
BFK: foto]
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 juli 2021 van de Politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in (…):
als de op 1 juli 2021 afgelegde verklaring van [getuige 2] :
Ik wil een verklaring afleggen van de mishandeling gepleegd tegen havenmeester [benadeelde] op 16 juni 2021 op [A] te [plaats] .
Wij liggen aan de steiger bij de jachthaven. Vanaf de boot, die kwam aanvaren hoorde ik een hoop herrie. Ik zag dat deze boot ging aanmeren naast een andere boot die er al lag. Op een gegeven moment zie ik dat de havenmeester [benadeelde] aan kwam lopen. Hij ging de boten op om de mensen aan te spreken.
Ik hoorde ik dat er een woordenwisseling was tussen [benadeelde] en de man met de donkere zwembroek. Even later zie ik dat er een soort handgemeen was tussen [benadeelde] en de man met de donkere zwembroek. Opeens hoorde ik [benadeelde] roepen: "je geeft mij een kopstoot”.
4. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 augustus 2022, inhoudende:
Ik zag dat een man mijn boot op kwam. Er is toen een handgemeen ontstaan. Op de foto op bladzijde 4 is de havenmeester te zien, gekleed in het wit. Ik ben degene die een zwarte zwembroek draagt.
5. Een geschrift, zijnde een letselbeschrijving van [benadeelde] d.d. 15 juli 2021 van de GGD Hollands Midden. Dit geschrift houdt onder meer in (…):
datum 15 juli 2021
dossier nr [...]
betreft letselbeschrijving [benadeelde]
(…)
Bij deze deel ik u mede dat naar aanleiding van het opgelopen letsel bij [benadeelde] , geboren [geboortedatum] 1964 en wonende te [a-straat 1] , [plaats] (…), op uw verzoek en met schriftelijke toestemming van betrokkene, medische informatie bij de curatieve sector is opgevraagd en ontvangen van [naam 1] , huisarts in [plaats] .
Opgegeven toedracht: Op woensdag 16 juni 2021 betrokken geweest bij een mishandeling.
Na het interpreteren van deze informatie kan ik uw vragen als volgt beantwoorden:
1. Welk letsel is er bij betrokkene waargenomen?
De huisarts heeft een afschrift van meerdere specialistenbrieven gestuurd, hierin is het volgende voorval beschreven: Na een handgemeen op 16 juni waarbij betrokkene een kopstoot rechts in het gelaat en een klap op de borst heeft gekregen is hij op 17 juni op de spoedeisende hulp gezien en op 21 juni bij de polikliniek Mond- Kaak- en Aangezichtschirurgie. Na het voorval was er wat bloedverlies uit het rechter neusgat en de dag na het voorval was er zwelling van het rechteroog na het snuiten.
Met beeldvormend onderzoek werden meerdere botbreuken in de aangezichtsschedel vastgesteld:
• Een breuk in de wand van de grote voorhoofdsholte;
• Een breuk in de zijwand en bodem van de oogkas rechts;
• Een breuk in het rechter jukbeen waarbij de breukdelen licht ontzet zijn.
Er was ook sprake van gevoelsverlies in het gelaat in het verzorgingsgebied van een specifiek zenuwtakje (nervus infraorbitalis rechts).
In overleg met betrokkene werd afgezien van een operatie. Een operatie zou overigens weinig verbetering van de klachten geven.
2. Laat het letsel uitzicht op volkomen genezing over?
Hierover doen de behandelaars geen uitspraak. Ondergetekende verwacht volledig herstel van de botbreuken mogelijk wel met iets standsafwijking. Het is momenteel niet duidelijk of het gevoelsverlies geheel of gedeeltelijk zal herstellen.
3. Wat is de geschatte genezingsduur?
De geschatte genezingsduur voor het gevoelsverlies is maximaal een jaar, voor de botbreuken is dit maximaal ongeveer 12 weken. De behandelaars doen hier geen nadere uitspraken over. Een snuitverbod voor twee weken en een verbod op het uitoefenen van contactsporten voor 6 weken werd wel gegeven.’
6. Het hof heeft inzake het bewijs voorts het volgende overwogen:
‘Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte het alternatieve scenario geschetst dat aangever [benadeelde] het letsel mogelijk heeft opgelopen door zijn hoofd te stoten tegen een kraan op het gangboord. Het een en ander moet leiden tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het alternatieve scenario dat aangever [benadeelde] het letsel heeft opgelopen door zijn hoofd te stoten tegen een kraan op het gangboord, wordt naar het oordeel van het hof weerlegd in het proces-verbaal van aangifte, inhoudende dat de verdachte op het achterdek aangever [benadeelde] een kopstoot heeft gegeven. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 2] , inhoudende dat zij heeft gezien dat er een soort handgemeen ontstond tussen de verdachte en [benadeelde] , waarna zij [benadeelde] hoorde roepen dat hij een kopstoot heeft gekregen.
Daarnaast heeft de verdachte daarover tegenover de politie niets over verklaard en berust dit scenario slechts op een gissing van de verdachte die op geen enkele wijze wordt ondersteund door het dossier.
Derhalve wordt het verweer door het hof verworpen.’
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehouden op 12 juni 2024 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
U houdt mij enkele passages voor uit de verklaring van aangever [benadeelde] afgelegd als getuige bij de raadsheer-commissaris op 24 januari 2024 en u vraagt mij hoe het letsel bij hem is ontstaan.
Ik had niet gemerkt dat [benadeelde] bij mij op de boot was gestapt. Ik was op dat moment mijn boot aan het losmaken omdat ik weg wilde varen. Toen ik [benadeelde] op mijn boot zag staan, heb ik tegen hem gezegd dat hij van mijn boot af moest, maar dat deed hij niet.
Ik had die avond wel wat alcohol gedronken, maar het was nog toelaatbaar om te mogen varen.
Ik zag [benadeelde] voor het eerst op het gangboord. Ik was toen de touwen aan het losmaken.
Ik had daarvoor mijn rubberbootje uit het water gehaald met de twee davits die bij mij op het achterdek staan. Ik heb [benadeelde] niet op het achterdek gezien. Ik zag hem voor het eerst op het gangboord en ik heb toen geen letsel bij hem gezien. Op het gangboord ontstond er tussen ons een beetje duw en trekwerk. Op het gangboord zit op hoofdhoogte een waterkraan, maar deze waterkraan zit daar niet hinderlijk in de weg. Mogelijk heeft [benadeelde] zich tegen de waterkraan gestoten. Ik heb [benadeelde] geen kopstoot gegeven.
U houdt mij voor dat [benadeelde] heeft verklaard dat ik de kopstoot op het achterdek heb gegeven.
Nee, dat is niet waar. Er waren meerdere mensen op het achterdek bij de boot, naast mij en bij mij op het achterdek was hooguit 1 persoon aanwezig.
Ik was die dag alleen gaan varen en ik had in begin dan ook niemand bij mij aan boord.
U houdt mij voor dat de getuige [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris op 24 januari 2024 onder meer heeft verklaard (onder punt 8): ‘Ik heb gezien dat hij klappen heeft gekregen en een kopstoot".
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan het digitale dossier toegevoegde pleitnota.’
8. De pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘3. De aangever heeft twee lezingen van wat is gebeurd, een korte en een lange. Beide staan in punt 4. Van de raadsheer-commissaris.
4. De eerste versie van de verklaring van aangever is:
“Het is eigenlijk in één beweging gebeurd. Ik duwde zijn hand weg en daarmee duwde ik hem van mij af. Toen kwam hij meteen naar voren en gaf mij een kopstoot. Het is zo snel gegaan het was geen handgemeen”.
5. De tweede versie is:
"U zegt mij dat ik heb verklaard dat ik mijn rug naar hem toe had gedraaid, ik hem naar de reling duwde, dus dat hij achter mij stond, dat hij los kon komen, ik mij omdraaide en hij mij een kopstoot gaf . U vraagt mij of hij om mij heen is gegaan.”Antwoord:
"Nee, ik had mij omgedraaid. Hij greep mij bij mijn keel, duwde mij tegen de reling. Ik heb mij afgezet. Ik heb mij omgedraaid om mij los te rukken. Ik kreeg toen een kopstoot tegen mijn gezicht.”De aangever heeft in hetzelfde randnummer verklaard dat alles in één beweging is gebeurd.
6. De tweede versie van de verklaring van de aangever is een heel andere dan de eerste versie. Bij de tweede versie komt aangever onverwachts met kracht naar voren richting de verdachte, terwijl aangever zich ook omdraait. Mogelijk zijn de hoofden van de aangever en de verdachte daarbij tegen elkaar gekomen. Het valt ook niet helemaal uit te sluiten dat aangever in het donker iets anders heeft geraakt. Er is sprake van afduwen omdraaien en losrukken. Door die geweldshandelingen van dichtbij kan makkelijk als iets hards wordt geraakt een kleine botbreuk ontstaan, zeker bij zware rokers zoals aangever. Nu deze handelingen van aangever zelf uitgaan, kan niet worden gezegd dat verdachte een kopstoot heeft gegeven waardoor hij heeft mishandeld en letsel heeft toegebracht.
7. De verdachte verzoekt U daarom om hem vrij te spreken omdat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte (de opzet is geïntegreerd in de handeling) een kopstoot heeft gegeven met dan minimaal voorwaardelijk opzet op het letsel.
8. Wellicht ten overvloede voert de verdachte nog het volgende aan.
9. Getuige [getuige 1] heeft niet kunnen zien dat verdachte een kopstoot heeft gegeven. Hij geeft bij de raadsheer-commissaris aan in randnummer 6:
“Het was hartstikke donker, ik kon niet exact zien wat er gebeurde maar er gebeurde van alles. Er was wel fysiek geweld. Dat kon ik zien. Daar heb ik een foto van gemaakt. Die heb ik ter hand gesteld van de politie. Toen wilde de havenmeester van de boot af, want hij was gewond. Toen hij van de boot afliep kreeg hij klappen.'”[getuige 1] moet de foto hebben gemaakt na de schermutseling op het achterdek, waarbij aangever (volgens diens relaas) letsel heeft opgelopen. [getuige 1] heeft in het donker niet goed gezien wat er is gebeurd. [getuige 1] spreekt ook over klappen, terwijl de aangever die ontkent. De verklaring van [getuige 1] is daarom onvoldoende zeker om bewezenverklaring van een kopstoot te ondersteunen.
10. Er is naar de stelling van de verdachte geen sprake van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte verwijst hierbij uitdrukkelijk naar de conclusie van AG Keulen (
Parket bij de Hoge Raad 27 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:718). Nadere vaststellingen omtrent de aard van het medisch letsel, de eventuele noodzaak van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel en wat is het eventuele rest letsel, ontbreken. Pagina 10 van het procesdossier leert dat sprake is van een ‘
orbitafractuur’. De hersteltermijn daarvan wordt gesteld op twaalf weken. Herstel van de geraakte zenuw wordt gesteld op hooguit een jaar. Een operatie is niet nodig. Verdere (medische) informatie ontbreekt. Er is daarom geen sprake van zwaar lichamelijk letsel.’

Bespreking van het eerste middel

9. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof niet heeft ‘gerespondeerd op de twee verschillende lezingen van de aangever die te vinden zijn in punt 4 en 5 van de pleitnota’. Er is volgens de steller van het middel ‘geen keuze gemaakt tussen de beide lezingen van aangever, terwijl de tweede lezing inhoudt dat de geweldshandelingen allemaal van de aangever zijn uitgegaan en hij zich mogelijk zelf heeft gewond door tegen de verdachte aan te botsen’.
10. In de pleitnota wordt gesproken over twee versies van ‘de verklaring van aangever’. Uit de pleitnota wordt evenwel niet duidelijk waarom beide lezingen niet met elkaar te verenigen zijn. In beide lezingen geeft de verdachte aangever een kopstoot. In beide lezingen is er daaraan voorafgaand fysiek contact tussen verdachte en aangever. Het een hand wegduwen van de eerste lezing is niet onverenigbaar met het zich afzetten in de tweede lezing. Van geweldshandelingen van de aangever is in geen van beide lezingen sprake. Dat de ‘handelingen’ van aangever zelf zijn uitgegaan, blijkt uit geen van beide lezingen en wordt in de pleitnota niet nader onderbouwd. Waarom in het licht van deze lezingen niet zou kunnen worden ‘gezegd dat verdachte een kopstoot heeft gegeven’, een element dat in beide onderdelen van de verklaring terugkeert, blijft onduidelijk.
11. Al met al meen ik dat het hof niet gehouden was een overweging te wijden aan hetgeen in de pleitnota is vermeld over – verschillen tussen – beide onderdelen van de verklaring van aangever. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht) is – meen ik – geen sprake; de argumentatie schiet tekort. [1] Daarbij volgt uit de bewijsvoering dat en waarom het hof aan dit onderdeel van de pleitnota voorbij is gegaan. Het hof heeft in een nadere bewijsoverweging aangegeven dat het (tot het bewijs gebezigde) proces-verbaal van aangifte inhoudt ‘dat de verdachte op het achterdek aangever [benadeelde] een kopstoot heeft gegeven’. Uit dat proces-verbaal van aangifte volgt voorts welke gang van zaken – naar het hof heeft vastgesteld – aan die kopstoot voorafging (bewijsmiddel 1).
12. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

13. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof alleen heeft ‘verwezen naar de samenvatting van de arts en daarmee onvoldoende (heeft) gerespondeerd op het gevoerde verweer gezien de eisen die de Hoge Raad aan bewezenverklaring van zware mishandeling stelt.’ Dat verweer is volgens de steller van het middel gevoerd ‘tegen de ten laste gelegde zware mishandeling’. In punt 10 van de pleitnota zou zijn aangegeven ‘dat de politierechter onvoldoende heeft gemotiveerd gezien de te hanteren criteria dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel’.
14. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij aangever opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht (art. 302 Sr), mist het middel feitelijke grondslag. Ik begrijp het middel evenwel aldus dat het er (mede) toe strekt, te klagen over het oordeel dat het bewezenverklaarde letsel zwaar lichamelijk letsel oplevert. Daarover merk ik het volgende op.
15. Uw Raad heeft in een arrest van 3 juli 2018 onder meer het volgende overwogen: [2]
‘2.3. In lijn met de wetsgeschiedenis is in de rechtspraak van de Hoge Raad vooropgesteld dat art. 82 Sr de rechter de vrijheid laat om ook buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet op de uiteenlopende vormen waarin lichamelijk letsel zich kan voordoen, kan bezwaarlijk precies worden aangegeven wanneer dat letsel als zwaar lichamelijk letsel geldt.
2.4.
Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. (Vgl. onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000/510.) De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit (vgl. HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5618).
De vaststelling aan de hand van deze gezichtspunten of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zal vaak worden gegrond op gegevens van medische aard. In evidente gevallen kan bij die vaststelling ook in aanmerking worden genomen hetgeen algemene ervaringsregels omtrent die gezichtspunten leren.
2.6.
Een veelvoorkomende categorie letsel betreft (bot)fracturen. Indien sprake is van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen van een zekere ernst is vereist, geldt in de regel dat die fractuur, vanwege onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen, zwaar lichamelijk letsel vormt. Ten aanzien van gebitsschade, zoals afgebroken tanden, verdient opmerking dat, nu gebitsschade niet zonder meer kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, in beginsel nadere specifieke vaststellingen met betrekking tot in het bijzonder de noodzaak en de aard van het medische (tandheelkundige) ingrijpen, noodzakelijk zijn. Overigens kan, in relatie tot de hier genoemde alsook andersoortige vormen van letsel, relevant medisch ingrijpen ook bestaan uit een andere medische behandeling dan operatief ingrijpen.
2.7.
Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Daarom is bijvoorbeeld de enkele vaststelling dat sprake is van een (al dan niet zware) hersenschudding, niet toereikend voor de kwalificatie "zwaar lichamelijk letsel"; daarvoor zijn nadere vaststellingen noodzakelijk (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89).
In voorkomende gevallen kan in de beoordeling voorts worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meerdere littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van het litteken en daarmee samenhangend de mate waarin dat litteken het lichaam ontsiert, en eventueel of in verband met dat litteken – langdurige – pijnklachten (hebben) bestaan.
2.8.
De beantwoording van de vraag of letsel als "zwaar lichamelijk letsel" moet worden aangemerkt, is buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zijn oordeel dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Indien echter uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel zal dat aanleiding kunnen geven tot cassatie.’
16. Wat de aard van het letsel betreft, volgt uit de letselbeschrijving die door het hof voor het bewijs is gebezigd dat sprake is van een breuk in de wand van de grote voorhoofdsholte, een breuk in de zijwand en bodem van de oogkas rechts, en een breuk in het rechter jukbeen waarbij de breukdelen licht ontzet zijn (bewijsmiddel 5). Daarnaast is sprake van gevoelsverlies in het gelaat in het verzorgingsgebied van een specifiek zenuwtakje. Aldus is sprake van een veelvoud van letselcomponenten, hoofdzakelijk botfracturen.
17. Inzake de noodzaak en aard van medisch ingrijpen houdt de letselbeschrijving in dat in overleg met betrokkene is afgezien van een operatie. Daarbij wordt opgemerkt dat een operatie ‘weinig verbetering van de klachten’ zou geven. In een en ander ligt – meen ik – besloten dat de aard van het letsel wel zodanig was dat de mogelijkheid van operatief ingrijpen onder de aandacht van betrokkene is gebracht. En dat niet de geringe ernst van het toegebrachte letsel maar de geringe verbetering van de klachten die met een operatie bereikt zou kunnen worden ertoe heeft geleid dat van een operatie is afgezien.
18. Over het uitzicht op volkomen genezing doen de behandelaars geen uitspraak, zo volgt uit de letselbeschrijving. Volledig herstel wordt verwacht bij de botbreuken, maar daarbij bestaat de mogelijkheid van een – naar ik begrijp blijvende – standsafwijking. [3] Of het gevoelsverlies zich geheel of gedeeltelijk zal herstellen is ‘momenteel’ (de letselbeschrijving dateert van 15 juli 2021, op een dag na een maand na de mishandeling) niet duidelijk. In deze beschrijving ligt besloten dat de schatting van de genezingsduur voor het gevoelsverlies op maximaal een jaar met onzekerheid omgeven is, en dat de mogelijkheid van ‘restschade’ bestaat. Ook de schatting van de genezingsduur van de botbreuken op maximaal ongeveer 12 weken is – zo begrijp ik – met onzekerheid omgeven; ik attendeer er in dat verband op dat de letselbeschrijving vermeldt dat de behandelaars ‘hier geen nadere uitspraken’ over doen.
19. De feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak vertonen overeenkomsten met die welke aan de orde waren in een zaak waarin Uw Raad op 15 december 2020 arrest wees. [4] Het hof had bewezen verklaard dat de verdachte het slachtoffer had mishandeld door hem tegen het hoofd te stompen, waardoor het slachtoffer ten val was gekomen, ‘terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten botbreuken in het neusbeen en een botbreuk in een oogkas, ten gevolge heeft gehad’. Uw Raad leidde uit de bewijsvoering af dat het slachtoffer ten gevolge van de vuistslag ‘botbreuken in zijn neusbeen en een botbreuk in zijn rechter oogkas heeft opgelopen’; dat hij ‘in het ziekenhuis onderzocht’ was, dat zijn wenkbrauw was gehecht en dat hij er in het natraject voor had gekozen om geen hersteloperatie te ondergaan. Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat zwaar lichamelijk letsel was toegebracht, was naar het oordeel van Uw Raad niet toereikend gemotiveerd, ‘nu ten aanzien van zowel de botbreuken in het neusbeen als de botbreuk in de oogkas nadere vaststellingen in het bijzonder over de noodzaak en de aard van medisch, al dan niet operatief ingrijpen en ook het uitzicht op herstel ontbreken.’
20. De bewijsvoering hield inzake de mogelijke restschade van de botbreuken in het neusbeen geen eenduidige informatie in. Een tot het bewijs gebezigde door een ‘forensisch geneeskundige ondertekende medische verklaring d.d. 26 juni 2017’ hield in dat sprake was van ‘meerdere botbreuken in het neusbeen (zonder verplaatsing of scheefstand)’ (bewijsmiddel 3). Een tot het bewijs gebezigde verklaring van een KNO-arts d.d. 12 juni 2017 hield onder meer in: ‘Os nasale geen hematomen, discrete scheefstand rechts’. Het hof spreekt in de bewijsoverweging wel over ‘fracturen van de neus met een scheefstand rechts en een fractuur van de oogkas’ maar dit element keert – wellicht tegen de achtergrond van de verschillen tussen beide bewijsmiddelen, waarbij het laatst gedateerde bewijsmiddel niet over scheefstand rept – niet terug in de overwegingen van Uw Raad. A-G Hofstee had in de conclusie die aan het arrest voorafging aangenomen dat het hof kennelijk per abuis de verklaring van de forensisch geneeskundige bij de bewijsvoering had betrokken, en was (ook) daarvan uitgaand tot de conclusie gekomen dat de bewijsvoering van ‘zwaar lichamelijk letsel’ ontoereikend was (randnummers 19-21).
21. Hofstee vestigde er voorts de aandacht op dat uit een brief van de advocaat van de benadeelde partij waar het hof in de strafmotivering aan refereerde aanvullende informatie over de gevolgen van het handelen van de verdachte kon worden afgeleid. Het slachtoffer zou ‘een minder gevoel rondom zijn oogkas’ hebben en er zouden ‘littekens’ zichtbaar zijn, waarbij werd vermeld dat het slachtoffer vooralsnog geen operatie liet uitvoeren omdat ‘men meent dat verbeteringen zouden kunnen optreden’. Hij meende dat een en ander bij de beoordeling van de toereikendheid van de bewijsvoering niet meegenomen kon worden; Uw Raad betrok deze informatie (ook) niet bij de beoordeling van het middel.
22. Bij vergelijking tussen de bewezenverklaring in de onderhavige zaak en die in de zaak waarin Uw Raad op 15 december 2020 arrest wees, valt op dat in de onderhavige zaak niet alleen botbreuken maar ook ‘gevoelsverlies in het gelaat’ bewezen is verklaard. Daar komt bij dat uit de letselbeschrijving vaststellingen inzake het uitzicht op herstel, de periode van herstel en de onzekerheid over de mogelijkheid en mate van herstel volgen. In verband met de botbreuken wordt gesproken over een genezingsduur van maximaal ongeveer 12 weken. En de letselbeschrijving spreekt over een snuitverbod voor twee weken. Daarbij bestaat de mogelijkheid van ‘iets standsafwijking’ bij (één van) de botbreuken. In verband met het gevoelsverlies wordt gesproken over een geschatte genezingsduur van maximaal een jaar, waarbij – zo begrijp ik – de mogelijkheid bestaat dat het gevoelsverlies blijvend is.
23. Uit het overzichtsarrest volgt dat de beoordeling bij een ‘veelvoud van verwondingen’ op ‘de verwondingen in hun totaliteit’ betrokken kan worden. Die beoordeling is eenvoudig in geval één van de verwondingen in samenhang met het deswege noodzakelijke medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel reeds meebrengt dat het samenstel zwaar lichamelijk letsel oplevert. [5] Lastiger ligt het als elk van de verwondingen afzonderlijk niet volstaat voor de vaststelling dat het lichamelijk letsel ‘voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik’ als zwaar lichamelijk letsel te kunnen worden aangeduid’, maar de totaliteit die kwalificatie wel in beeld brengt. In een arrest van 17 mei 2022 was bewezenverklaard dat aan aangever ‘opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk van de oogkas (doorlopend naar de voorzijde van de schedel) en een breuk van de kaakholte’ was toegebracht. [6] A-G Spronken stelde vast dat deze fracturen geen zwaar lichamelijk letsel opleverden en concludeerde dat het middel slaagde. Uw Raad overwoog dat het hof (tevens) had vastgesteld ‘dat het slachtoffer na de mishandeling in een ziekenhuis is onderzocht, de genezingsduur toen werd geschat op ten minste zes weken, en medisch ingrijpen – te weten een opname gedurende twee dagen op de neurologieafdeling van het ziekenhuis – noodzakelijk was’ en verwierp het cassatieberoep. Uit deze overwegingen mag wellicht worden afgeleid dat Uw Raad de ondergrens van in aanmerking te nemen medisch ingrijpen en in aanmerking te nemen factoren in verband met herstel laag houdt teneinde te bereiken dat letselcomponenten die afzonderlijk bezien geen zwaar lichamelijk letsel vormen maar in samenhang voldoende belangrijk zijn om als zodanig te worden aangeduid, als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden gekwalificeerd. [7]
24. In de onderhavige zaak heeft het hof het bewezenverklaarde letsel naar het mij voorkomt in het bijzonder in het licht van de vaststellingen inzake het uitzicht op herstel, de periode van herstel en de onzekerheid over de mogelijkheid en mate van herstel als zwaar lichamelijk letsel kunnen aanmerken. Bij de botbreuken gaat het om een verwachte herstelperiode van maximaal ongeveer 12 weken. [8] Daarbij bestaat de mogelijkheid van ‘iets standsafwijking’. Wat het gevoelsverlies in het gelaat betreft is de geschatte genezingsduur maximaal een jaar, maar was ten tijde van de rapportage ‘niet duidelijk of het gevoelsverlies geheel of gedeeltelijk zal herstellen’. Inzake de noodzaak en aard van medisch ingrijpen volgt uit de letselbeschrijving dat geen operatie heeft plaatsgevonden. Maar het slachtoffer is wel op 17 juni 2021 op de spoedeisende hulp gezien en op 21 juni 2021 bij de polikliniek Mond-, Kaak- en Aangezichtschirurgie; daarbij heeft een ‘beeldvormend onderzoek’ plaatsgevonden (kennelijk mede met het oog op de mogelijkheid van een operatie). Van een operatie is afgezien – naar ik begrijp : enkel – omdat deze ‘weinig verbetering van de klachten’ zou opleveren. Ook dat heeft het hof naar het mij voorkomt in de afweging kunnen betrekken.
25. Ik neem bij een en ander in aanmerking dat Uw Raad in het overzichtsarrest heeft overwogen dat de beantwoording van de vraag of letsel als ‘zwaar lichamelijk letsel’ moet worden aangemerkt, buiten de gevallen waarin uit art. 82 Sr volgt dat daarvan sprake is, ‘in belangrijke mate (is) voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt’.
26. Het hof heeft niet een bewijsoverweging gewijd aan hetgeen in punt 10 van de pleitnota naar voren is gebracht en dat – meen ik – als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden aangemerkt. De reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan evenwel ook in de bewijsmiddelen besloten liggen. [9] Uit de letselbeschrijving volgt onder meer dat het – anders dan uit de pleitnota zou kunnen worden afgeleid – niet enkel om een ‘orbitafractuur’ (breuk van de oogkas) gaat, en dat herstel van de geraakte zenuw niet zeker is.
27. Het middel faalt.

Afronding

28. Beide middelen falen; in ieder geval het eerste kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
2.HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051,
3.Uit de letselbeschrijving volgt niet wie deze heeft ondertekend. Een blik achter de papieren muur leert dat de verklaring is ondertekend door [naam 2], arts M & G. Daarbij is diens BIG-nummer vermeld alsmede ‘Forensische geneeskunde en infectiebestrijding’.
4.HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1969,
5.Vgl. bijvoorbeeld – de conclusie van A-G Paridaens voor – HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1152 en – de conclusie voor – HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1220 (art. 81 RO).
6.HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:571,
7.Vgl. de noot van Wolswijk onder HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:571,
8.A-G Spronken leidt in de conclusie voor het arrest van 17 mei 2022 uit feitenrechtspraak af dat zwaar lichamelijk letsel bij een geschatte herstelperiode van om en nabij zes weken niet zonder meer wordt aangenomen (noot 3).
9.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,