In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van zware mishandeling, waarbij hij op 2 november 2016 in Dordrecht samen met een ander slachtoffer [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht door hem meermalen tegen het hoofd en in het gezicht te schoppen. Het hof had vastgesteld dat het slachtoffer naast ander letsel ook breuken van de oogkas en de kaakholte had opgelopen, waarbij de breuk van de oogkas doorliep naar de voorzijde van de schedel en er een bloeding onder de schedel was opgetreden. De genezingsduur werd geschat op ten minste zes weken en er was medisch ingrijpen noodzakelijk.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, waarbij de aard van het letsel, de noodzaak van medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel belangrijke factoren zijn. Het hof had geoordeeld dat de bewezenverklaring van zwaar lichamelijk letsel niet onjuist was en dat het oordeel niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel, dat stelde dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd, faalde. Het beroep werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof.