Conclusie
1.Athenian Brewery S.A.
ABen
Heinekenen gezamenlijk als
Heineken c.s.Verweerster in cassatie wordt aangeduid als
MTB.
1.Inleiding en samenvatting
Brussel I-bis). Deze bepaling houdt in dat een eiser ervoor kan kiezen om in één procedure naast de gedaagde met woonplaats in de lidstaat van de aangezochte rechter (‘de ankergedaagde’) ook partijen die woonplaats hebben in andere lidstaten te dagvaarden. Daartoe is vereist dat de vordering tegen die andere partijen nauw samenhangt met de vordering tegen de ankergedaagde. Is aan dat vereiste voldaan, dan kan de aangezochte rechter zich bevoegd verklaren ten aanzien van de gedaagden die hun woonplaats in een andere lidstaat hebben. Berechting door hetzelfde gerecht kan voorkomen dat in samenhangende rechtszaken door rechters verschillend wordt geoordeeld.
eerste conclusie) [1] sloot ik mij aan bij het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 16 februari 2021. [2] Het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen tegen AB en Heineken zijn gebaseerd op de zelfde feitelijke grondslag (een mededingingsinbreuk op de Griekse biermarkt) en op de zelfde juridische grondslag (hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van die inbreuk). In de eerste conclusie heb ik toegelicht dat er tussen de vorderingen tegen beide gedaagden daarom een nauwe band bestaat en dat overigens ook niet valt uit te sluiten dat de Griekse rechter in een procedure tegen AB tot een ander oordeel zou komen dan de Nederlandse rechter in de procedure tegen Heineken. Aan de voorwaarden van art. 8 punt 1 Brussel I-bis leek mij daarom te zijn voldaan.
moetworden aangenomen tussen de vordering tegen de moeder en de vordering tegen de dochter. Omdat daar redelijke twijfel over kan bestaan, heeft de Hoge Raad aanleiding gezien over deze problematiek prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna:
Hof). [3] Kort samengevat luidden de vragen: (i)
moetbij het bepalen van een ‘nauwe band’ als bedoeld in art. 8 punt 1 Brussel I-bis worden uitgegaan van het vermoeden van beslissende invloed van de moedermaatschappij [4] en (ii) zo ja, hoe moet dan invulling worden gegeven aan de maatstaf geformuleerd in de arresten
Kolassa [5] en
Universal Music [6] ? Indien de eerste vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, staat de rechtsmacht op die grond vast zonder dat feitelijk onderzoek hoeft te worden gedaan, wat praktisch kan zijn. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, rijst vervolgens de vraag hoe de maatstaf uit de arresten
Kolassaen
Universal Musicmoet worden toegepast als de vorderingen zijn gebaseerd op een vastgestelde inbreuk op de mededingingsregels. Die maatstaf houdt samengevat in dat de rechter bij toetsing van zijn bevoegdheid acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens, ook op stellingen van gedaagden, maar in die fase van de procedure geen gelegenheid hoeft te geven voor bewijslevering.
verplichtingheeft zoals in die vraag genoemd. [8] De nationale rechter die over zijn internationale rechtsmacht moet oordelen,
magechter het vermoeden van beslissende invloed wel in zijn beoordeling betrekken. Vervolgens laat het Hof zien wat daarbij de kaders zijn. Zo mogen gedaagden ‘op grond van bewijskrachtige aanwijzingen’ proberen genoemd vermoeden te weerleggen. Daartoe zullen zij aannemelijk moeten maken dat op voorhand kan worden
uitgeslotendat de aangesproken moedermaatschappij niet aansprakelijk is wegens het aantoonbaar ontbreken van beslissende invloed. Voor gedaagden ligt de lat dus zeer hoog, temeer omdat in het debat over de rechtsmacht geen plaats is voor een debat over de gegrondheid van de vordering.
2.Feiten en procesverloop
3.Samenvatting en analyse van het arrest van het Hof
zich verzettegen toepassing van dat vermoeden. Deze herformulering heeft tot gevolg dat de eerste prejudiciële vraag van de Hoge Raad niet bevestigend kan worden beantwoord. Immers, als art. 8 punt 1 Brussel I-bis zich
weltegen toepassing van genoemd vermoeden verzet, mag dat vermoeden
nietworden toegepast bij toetsing aan die bepaling. Omgekeerd, in het meer waarschijnlijke geval dat art. 8 punt 1 Brussel I-bis zich niet tegen toepassing van genoemd vermoeden verzet, dan
kanhet l worden toegepast, maar dat betekent niet dat het
moetworden toegepast. De eerste prejudiciële vraag strekte er nu juist toe te vernemen of er een
verplichtingbestaat het vermoeden toe te passen. Toch laat het arrest van het Hof zien dat dit mededingingsrechtelijke vermoeden ver kan doorwerken in de toets die op grond van art. 8 punt 1 Brussel I-bis moet worden aangelegd om een juist rechtsmachtoordeel te geven.
mijn onderstrepingen):
vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van dezelfde situatie, feitelijk en rechtens(arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
en om zich ervan te vergewissen dat de vorderingen die gericht zijn tegen de enige verweerder van wie de woonplaats de bevoegdheid van het aangezochte gerecht rechtvaardigt, niet bedoeld zijn om op kunstmatige wijze te voldoen aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012[…]. Niettemin kan het Hof de verwijzende rechter de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaffen die nuttig zijn voor deze beoordeling.
dat aan de voorwaarde van het bestaan van dezelfde situatie feitelijk en rechtens moet worden geacht te zijn voldaan wanneer verschillende ondernemingen die hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, die is vastgesteld in een besluit van de Commissie, als verwerende partijen worden aangesproken op grond van hun deelname aan die inbreuk, ondanks het feit dat de verweerders in het hoofdgeding zowel op verschillende plaatsen als op verschillende tijdstippen aan de uitvoering van de betrokken mededingingsregeling hebben deelgenomen (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 21).
Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, geldt dezelfde vaststelling ook voor vorderingen die zijn gebaseerd op de deelname van een vennootschap aan een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie en die tegen deze vennootschap en haar moedermaatschappij zijn ingesteld en waarbij wordt gesteld dat deze vennootschappen samen een en dezelfde onderneming vormden.
wanneer zowel de moedermaatschappij als de dochteronderneming hoofdelijk(24) aansprakelijk wordt gesteld voor een inbreuk op artikel 102 VWEU op grond dat zij een economische eenheid vormen, dat wil zeggen een en dezelfde „onderneming”. Ook in dat geval is er immers sprake van één enkele feitelijke situatie, namelijk de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk, die aan de moedermaatschappij (met name op grond van het vermoeden van zeggenschap) wordt toegerekend alsof zij deze zelf had gepleegd. De vorderingen tegen de moedermaatschappij en de dochteronderneming berusten dus op dezelfde feiten die tot aansprakelijkheid leiden.
Aangezien beide vorderingen betrekking hebben op dezelfde inbreuk op artikel 102 VWEU, is bovendien de juridische situatie dezelfde wat betreft het feit dat de aansprakelijkheid doet ontstaan.Er bestaat dus een risico van onverenigbare beslissingen wanneer verschillende rechterlijke instanties uitspraak doen over de respectieve aansprakelijkheid van de moedermaatschappij en de dochteronderneming.
bestaat juist enkel in dat geval het risico dat onverenigbare beslissingen worden gegeven in het kader van dezelfde situatie, feitelijk en rechtens.[…]”
CDC Hydrogen Peroxideuit 2015. Die zaak betrof vorderingen tot schadevergoeding tegen ondernemingen die elk in een onherroepelijke beschikking van de Commissie waren aangemerkt als deelnemers aan een kartel, en waarvan er één de ankergedaagde was. De onderhavige zaak betreft een vorderingen tot schadevergoeding tegen zowel een dochter die in een niet onherroepelijke beschikking van een nationale mededingingsautoriteit is aangemerkt als inbreukpleger als tegen de holdingmaatschappij die geen rechtstreekse feitelijke betrokkenheid heeft gehad bij de inbreuk en in de beschikking ook niet als inbreukpleger is aangemerkt.
kan het ook van toepassing zijn in het geval van een vordering van een natuurlijke of rechtspersoon die stelt schade te hebben geledenals gevolg van de deelname van een vennootschap aan een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie, waarbij die vordering is ingesteld tegen een andere vennootschap die het volledige of nagenoeg volledige kapitaal van eerstgenoemde vennootschap in handen heeft.”
noch de ontvankelijkheid noch de gegrondheid van de vordering beoordeelt, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van artikel 8, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 rechtvaardigen.”
Kolassaen
Universal Music, in op het
verweerdat de aangesproken onderneming in het kader van het onderzoek van de internationale bevoegdheid kan voeren tegen het aannemen van bevoegdheid wegens de nauwe band van de tegen haar ingestelde vordering met de vordering die tegen de anker-gedaagde is ingesteld:
zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, die welke zijn verstrekt door de verweerder (zie in die zin arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 64, en 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 45).
Voor de vaststelling dat er sprake is van samenhang mag die rechter dan ook uitgaan van de relevante beweringen die de verzoeker in zijn vorderingen heeft geformuleerd aangaande de omstandigheden van de gestelde aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Derhalve kan de aangezochte rechter zichin een situatie als die van het hoofdgeding
ertoe beperken na te gaan of niet op voorhand is uitgesloten dat er sprake was van een beslissende invloedvan de moedermaatschappij op de dochteronderneming om zich bevoegd te kunnen verklaren voor zover het nationale recht dit toestaat.
Dit zal het geval zijn wanneer de verzoekende partij verwijst naar het vermoeden van beslissende invloed en aansprakelijkheid van de moedermaatschappij.De verificatie dat de vordering tegen de moedermaatschappij, waarvan de woonplaats de bevoegdheid van de aangezochte rechter rechtvaardigt, niet kunstmatig is, veronderstelt echter
dat de verwerende partijen zich kunnen beroepen op bewijskrachtige aanwijzingen waaruit blijkt dat ofwel de moedermaatschappij niet direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen had, ofwel dit vermoeden toch niet kan gelden.”
is uitgeslotendat sprake was van beslissende invloed van de moedermaatschappij op de dochteronderneming. Als dat niet op voorhand is uitgesloten, dan dient de rechter ervan uit te gaan dat de moedermaatschappij wél beslissende invloed heeft op de dochteronderneming (zie de geciteerde punten 44 en 45).
4.Nadere bespreking van het principale cassatiemiddel
Onderdeel 1bestrijdt het oordeel dat tussen de vorderingen van MTB jegens AB en Heineken een voldoende nauwe band bestaat.
Onderdeel 2bevat klachten over het oordeel dat geen misbruik van procesrecht wordt gemaakt.
Onderdeel 3heeft als doelwit het oordeel dat voor AB voorzienbaar was dat zij door MTB voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd.
Wel in geschil is, of Heineken als (over)grootmoedervennootschap beslissende invloed op AB uitoefent en of Heineken en AB één onderneming in de zin van artikel 102 VWEU vormen. Het belang van dat geschil, en daarmee dus van het verschil in feitelijke dan wel juridische positie tussen AB en Heineken, voor de thans voorliggende vraag is echter beperkt.De Nederlandse rechter is in elk geval bevoegd kennis te nemen van de vordering jegens Heineken en zal in deze procedure op die vordering beslissen. De Nederlandse rechter zal, bij de beoordeling van de verwijten aan het adres van Heineken, niet anders kunnen dan een oordeel geven over het handelen van AB en de betekenis van de beschikking van de HCC. Pas nadat aan alle eisen voor toewijzing van de vordering jegens AB is voldaan doet zich immers de vraag voor of ook de extra eisen die nodig zijn voor toewijzing van de vordering jegens Heineken vervuld zijn. […]
Skanska Industrial Solutions), zodat Heineken niet zonder meer aansprakelijk is als AB dat is,
is om dezelfde reden als hiervoor onder 3.5 toegelicht, voor de thans voorliggende kwestie niet van voldoende belang.Datzelfde geldt voor de positie van een (overgroot)moedervennootschap naar het op deze kwestie toepasselijke Griekse recht.”
na te gaan of niet op voorhand is uitgesloten dat Heineken en AB tot dezelfde onderneming behorenteneinde zich bevoegd te verklaren, zoals volgt uit punten 45-46 van de prejudiciële beslissing.
subonderdeel 1.1faalt bij gebrek aan belang, gelet op wat ik zo juist heb opgemerkt in 4.3 en 4.4. Dat het hof bij de beoordeling ten gronde een andere volgorde kan aanhouden dan het in rov. 3.5 heeft overwogen, zoals bijvoorbeeld eerst definitief vaststellen of AB en Heineken deel uitmaken van dezelfde onderneming, doet niet ter zake voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank zich bevoegd kan verklaren ten aanzien van AB.
subonderdeel 1.2treft geen doel. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van strijd met het
Kolassa-arrest (zie de in 3.7 geciteerde punten 43-46 van de prejudiciële beslissing). Het hof is voorts, anders dan Heineken c.s. stellen, wél ingegaan op de betwisting door Heineken c.s. van de uitoefening van daadwerkelijke invloed en op hun betoog dat het
Skanska-arrest alleen zou zien op economische opvolging. Dit doet het hof in rov. 3.9:
Geen misbruik van procesrecht
Ook met inachtneming van het toepasselijke Griekse recht en de betwisting van Heineken c.s. valt op dit moment niet met voldoende zekerheid uit te sluiten dat AB en Heineken mededingingsrechtelijk gesproken als één onderneming moeten worden aangemerkt.In de beschikking van HCC valt ook niet te lezen dat zij meent dat Heineken zich niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van machtspositie. HCC heeft slechts, (bij herhaling) vermeld en toegelicht dat het haar vrij staat om het gedrag van Heineken niet bij het onderzoek te betrekken en dat zij aanleiding heeft gezien om inderdaad af te zien van zulk onderzoek. (vgl. 2.5) Die beslissing heeft zij kennelijk mede genomen omdat zij niet beschikte over aanwijzingen dat ook Heineken zich schuldig had gemaakt aan misbruik van machtspositie. Dat is echter, in tegenstelling tot wat Heineken c.s. stelt, voorshands iets anders dan een oordeel van HCC dat Heineken zich niet aan dergelijk gedrag heeft schuldig gemaakt.
Skanska-arrest [19] alleen zou zien op economische opvolging onjuist, [20] zodat bij dat deel van de klacht geen belang bestaat. [21]
subonderdeel 2.1, dat om te toetsen of sprake is van misbruik het mij de juiste maatstaf lijkt of de vordering tegen Heineken reeds op voorhand moet worden uitgesloten. Dat is in mijn ogen in lijn met de prejudiciële beslissing. [22] Aan het slot van punt 24 overweegt het Hof namelijk met betrekking tot de bevoegdheidsregel genoemd in art. 8 punt 1 Brussel I-bis dat:
d'indices probants,
firm evidence,
beweiskräftige Indizien) waaruit blijkt dat ofwel de moedermaatschappij niet direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van haar dochteronderneming in handen had, ofwel dit vermoeden toch niet kan gelden (
devrait néanmoins être renversée,
should nevertheless be rebutted,
gleichwohl nicht gelten kann). [23] Door die mogelijkheden tot verweer wordt het risico van misbruik van procesrecht door de eisende partij verkleind.
EWA/Prysmianen
Unilever/Smurfit Kappa, [24] die naar het Hof zijn verwezen door het hof Amsterdam. In die conclusie is onder meer het volgende opgenomen (citaat zonder voetnoten, A-G):
Veeleer moet deze vordering op het tijdstip dat zij wordt ingesteld, kennelijk ongegrond of kunstmatig of zonder enig werkelijk belang voor de verzoeker zijn.”
Voorzienbaar?