Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
25 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2866,
24 augustus 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4890,
- het door het Internationaal juridisch instituut (hierna IJI) aan de rechtbank uitgebrachte deskundigenrapport van 22 augustus 2023, met het daarbij behorende memorandum van professor Elias Soufleros,
- de akte uitlating deskundigenbericht van MTB,
- de akte uitlating deskundigenbericht en voortzetting procedure van Heineken c.s.
Volgens Heineken c.s. is artikel 35 GCA geen regel van bewijsrecht, maar een regel is die beoogt een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter tot stand te brengen.
Verder wijst Heineken op het wetgevingsproces dat voorafging aan de implementatie van de Schaderichtlijn 2014/104/EU. De Nederlandse wetgever heeft er expliciet voor gekozen om aan buitenlandse administratiefrechtelijke beschikkingen — zoals de beschikking van de HCC — geen bindende werking toe te kennen in civiele procedures.
4.De beoordeling
|
4.4. Artikel 10:13 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt:
“zou kunnen worden beargumenteerd … “), waarschijnlijk omdat er geen eenstemmigheid bestaat over de grens tussen materieel en formeel bewijsrecht.
Dat die grens in het algemeen onduidelijk is betekent echter niet dat ook onduidelijk is of een wettelijk vermoeden tot het materiële bewijsrecht behoort. De rechtbank is van oordeel dat uit de aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting en het feit dat het wettelijk vermoeden in artikel 10:13 BW expliciet genoemd wordt, kan worden afgeleid dat een wettelijke vermoeden in ieder geval tot het materiële bewijsrecht behoort. Dat betekent dat daarop het recht dat de rechtsverhouding beheerst van toepassing is, in dit geval Grieks recht.
Artikel 9 ADA regelt dat de onherroepelijke beslissing van een nationale mededingingsautoriteit bindend is. Tegenbewijs staat niet open en daarin is dus een onweerlegbaar wettelijk vermoeden vastgelegd. Dat betekent dat de civiele rechter gebonden is aan het oordeel van de HCC, namelijk dat AB misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie. De civiele rechter is zowel gebonden aan de door de HCC vastgestelde feiten als aan de daaraan door de HCC gegeven juridische waardering.
De opvatting van MTB is gebaseerd op deze benadering.
Op grond van de parlementaire geschiedenis moet er van worden uitgegaan dat aan beschikkingen van buitenlandse mededingingsautoriteiten slechts vrije bewijskracht toekomt. Dat kan betekenen dat de rechter die beschikking beschouwt als prima facie bewijs, maar tegenbewijs toelaat. De opvatting van Heineken c.s. is op deze benadering gebaseerd, zie uitgebreid 3.2-3.4.
Als de rechtbank kiest voor de toepassing van artikel 9 ADA is dat niet onverenigbaar met de Schaderichtlijn, omdat vrije bewijskracht betekent dat het de rechter vrij staat te bepalen welke bewijskracht hij aan een bepaalde bewijsmiddel toekent. Dat kan ook de bewijskracht zijn van een onweerlegbaar vermoeden (zoals volgt uit artikel 9 ADA) of van onweerlegbaar bewijs (zoals artikel 161 a Rv dat noemt).
Als de rechter op grond van de vrije bewijskracht die voortvloeit uit de Schaderichtlijn tegenbewijs tegen de door de HCC vastgestelde feiten toelaat of de gelegenheid geeft tot debat over de vraag of de HCC aan die feiten de juiste gevolgen heeft verbonden, is dat echter niet verenigbaar met de benadering vanuit het IPR.
moettoelaten. Dat is niet juist. Volgens artikel 152 lid 2 Rv. is de waardering van bewijs aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Vrije bewijskracht bestaat in de gevallen dat de wet niet iets anders bepaalt dan wat er in artikel 152 lid 2 staat.
MTB wijst er terecht op dat artikel 9 lid 2 van de Schaderichtlijn een minimumstandaard voor de rechtskracht van definitieve inbreukbeslissingen uit een andere lidstaat bevat: de lidstaten moeten bepalen dat zo’n beslissing “
tenminstekan worden gebruikt als een prima facie bewijs”.
Artikel 9 Schaderichtlijn heeft echter niet de strekking dat definitieve inbreukbeslissingen
slechtsals een prima facie bewijs zouden mogen gelden. In zoverre als artikel 152 Rv als een formele bewijsregel gelding moet hebben voor een Nederlandse rechter in een internationale zaak, brengt de vrije bewijsleer mee dat de rechter vrij is te oordelen dat het bewijs geldt als een onweerlegbaar vermoeden, in ieder geval in de gevallen waarin dat op grond van het IPR aangewezen is.
prima faciebewijs kunnen beschouwen en tegenbewijs kunnen toelaten, zodat bijvoorbeeld het verweer gevoerd kan worden dat de prijsafspraken geen betrekking hadden op de Nederlandse markt. In een dergelijke situatie ligt de vrije bewijskracht van de beslissing van de buitenlandse mededingingsautoriteit zeer voor de hand.
In het onderhavige geval is dat niet zo, omdat het hier uitsluitend gaat om een verstoring van de mededinging op dezelfde markt waarover de buitenlandse mededingingsautoriteit heeft geoordeeld.
- in de door de HCC aan AB gegeven inspectiebevelen was onvoldoende duidelijk waarom AB onderwerp was van onderzoek, zodat zij onvoldoende in staat was om haar rechten van verdediging uit te oefenen.
- de HCC heeft ten onrechte de door Athenian Brewery ingebrachte economische analyse - waarin de ‘as efficient competitor test’ is toegepast en uitgewerkt niet bij haar beoordeling betrokken.
De vorderingen tegen Heineken en AB hebben betrekking op hetzelfde feitencomplex. Er is nog geen definitieve beslissing genomen over de vraag of de rechtbank jegens AB bevoegd is. MTB heeft Heineken en AB voor dezelfde schade aansprakelijk gesteld. Vast staat dat de rechtbank in ieder geval bevoegd is voor de vorderingen tegen Heineken.
De rechtbank acht het aangewezen nu eerst te beslissen over de vraag of Heineken N.V. deel uitmaakt van dezelfde onderneming als AB in de zin van het mededingingsrecht. In dat geval zou Heineken met AB hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door MTB gestelde schadelijke gevolgen van de door het HCC vastgestelde inbreuk op het Griekse mededingingsrecht. Indien dat het geval is, zal in ieder geval in dit geding moeten worden geoordeeld over de omvang van de schade waarvoor Heineken aansprakelijk is. Dan kan het geding worden voortgezet, ook als nog niet definitief is vastgesteld of de rechtbank ook bevoegd is voor de vorderingen tegen AB, die op dezelfde schade betrekking hebben.
Partijen hebben zich in de dagvaarding en conclusie van antwoord (toen nog de zaak met rolnummer C/13/626096 / HA ZA 17/321) en tevens in de eerdere incidenten reeds uitgelaten over de aansprakelijkheid van Heineken, maar het laatste stuk daarover, de conclusie van antwoord van Heineken c.s., is van 18 juni 2018. Het is niet ondenkbaar dat zich in de tussentijd ontwikkelingen hebben voorgedaan die partijen wensen toe te lichten. Daarom zal nu eerst gelegenheid worden gegeven voor een akte alleen over dit onderwerp, waarna een mondelinge behandeling zal worden gehouden over de vraag of Heineken N.V. in mededingingsrechtelijke zin deel uitmaakt van dezelfde onderneming als AB, waarna daarover bij tussenvonnis zal worden beslist. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor akte over dit onderwerp aan de zijde van MTB en daarna zal Heineken c.s. gelegenheid krijgen voor het nemen van een akte alleen over dit onderwerp.
5.De beslissing
17 januari 2024voor akte aan de zijde van MTB over de vraag of Heineken N.V. in mededingingsrechtelijke zin deel uitmaakt van dezelfde onderneming als AB, vervolgens zal Heineken c.s. een termijn van zes weken krijgen voor een akte over dit onderwerp,