ECLI:NL:PHR:2025:506

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
23/04967
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en ad informandum gevoegde feiten in strafzaak wegens zwartrijden

In deze zaak gaat het om de verjaring van strafbare feiten die de verdachte heeft gepleegd in 2015, waarbij hij is veroordeeld voor zwartrijden. De verdachte is bij arrest van 21 november 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot tweemaal één week hechtenis. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat van de verdachte, H.M.W. Daamen, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de vraag of de verjaringstermijn is gestuit door een aan de akte cassatie gehecht document, dat echter onvolledig en gedeeltelijk onleesbaar is. De advocaat-generaal concludeert dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verjaring is gestuit, en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het tweede middel betreft de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte de ad informandum gevoegde feiten heeft erkend. De advocaat-generaal oordeelt dat het hof deze feiten terecht heeft betrokken bij de strafoplegging, omdat de verklaringen van de verdachte voldoende informatie bevatten over het niet hebben van een geldig vervoersbewijs. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04967
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 21 november 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (parketnr. 21-002663-17), wegens 1. en 2. “telkens: niet naleving van het bepaalde bij artikel 70, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000”, veroordeeld tot tweemaal één week hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. H.M.W. Daamen, advocaat in Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in deze zaak om gaat

2.1
De verdachte is veroordeeld wegens – kort gezegd – zwartrijden. De feiten dateren uit 2015. Het eerste middel gaat over de vraag of de feiten verjaard zijn. In het bijzonder is het de vraag of uit een aan de akte cassatie gehecht (onvolledig en gedeeltelijk onleesbaar) document kan worden afgeleid dat de verjaringstermijn op 15 april 2020 is gestuit. In het tweede middel staat centraal of het al dan niet begrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte de ad informandum gevoegde feiten heeft erkend.
2.2
Deze conclusie strekt wat betreft het eerste middel tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Voor het geval de Hoge Raad toch tot beoordeling van het tweede middel zou komen, strekt deze conclusie tot verwerping daarvan.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel behelst de klacht dat de ten laste gelegde en bewezenverklaarde overtredingen na het wijzen van het bestreden arrest zijn verjaard.
3.2
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“1.
hij, op of omstreeks 27 november 2015 te [plaats] , in elk geval in Nederland, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoerbewijs;
2.
hij, op of omstreeks 30 oktober 2015 te [plaats] , in elk geval in Nederland, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoerbewijs;
Mededeling ad informandum gevoegde strafbare feiten
1
20-11-2015 [plaats] - [plaats]
2
05-11-2015 [plaats] - [plaats]
3
13-10-2015 [plaats] - [plaats]
4
10-10-2015 [plaats] - [plaats]
5
13-07-2015 [plaats] - [plaats]
6
29-05-2015 [plaats] - [plaats] ”
3.3
Het hof heeft bij arrest van 21 november 2017 het ten laste gelegde bewezenverklaard, in die zin dat de feiten op 27 november 2015 respectievelijk op 30 oktober 2015 zijn gepleegd. [1] Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot tweemaal één week hechtenis. De bewezenverklaarde feiten zijn als overtreding strafbaar gesteld bij art. 70 lid 1 van de Wet personenvervoer 2000. [2]
3.4
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
“Artikel 70
1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
[…]
Artikel 71
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens in de volgende gevallen:
[…]
Artikel 72
1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren […]”
3.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de (op de voet van art. 4.3.6.3 Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden) door de raadsman bij de strafgriffie van de Hoge Raad opgevraagde stukken blijkt dat tussen de poging tot betekening van de mededeling uitspraak op 6 december 2017 en de poging daartoe op 26 mei 2021 geen stuitingshandelingen zijn verricht, terwijl tussen genoemde data meer dan drie jaren zijn verstreken. Volgens de steller van het middel is het recht tot strafvordering daarmee door verjaring vervallen en moet het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk in de vervolging worden verklaard.
3.6
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich vier brieven van het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden met als onderwerp “Mededeling uitspraak (O.V.)” gedateerd 6 december 2017, 26 mei 2021, 28 maart 2022 en 13 maart 2023. Bij de eerstgenoemde brief ontbreekt bij de stukken een akte van uitreiking. De overige mededelingen zijn op 26 mei 2021, 29 maart 2022 en 13 maart 2023 uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie.
3.7
Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken een aan de akte cassatie gehechte bijzondere volmacht van mr. I.F.J. Beugelsdijk van 20 december 2023. Gelet op de vermelding “Per e-mailbericht: [e-mailadres] ” is deze bijzondere volmacht kennelijk per e-mailbericht verstuurd aan het hof. Dit e-mailbericht bevindt zich echter niet bij de stukken en de inhoud ervan is mij ook niet uit andere stukken gebleken. Aan de bijzondere volmacht is een brief gehecht van het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden met het onderwerp “Mededeling uitspraak (O.V.)” gedateerd 15 april 2020. In deze brief, waarvan de opmaak afwijkt van de zich bij de stukken bevindende mededelingen uitspraak, is vermeld het parketnummer 21-002663-17, het gerecht dat het arrest heeft gewezen en de datum waarop, de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de pleegdata en de opgelegde straf. Een deel van dit document is vanwege een zwart vlak onleesbaar. Ook ontbreekt een deel van de brief, erop gelet dat de brief eindigt met de woorden: “De hierboven bedoelde gerechtelijke brief met parketnummer 21-002663-17, heb”. Afgezien van dit gedeeltelijk onleesbare en onvolledige exemplaar dat aan de bijzondere volmacht bij de akte cassatie is gehecht, bevatten de aan de Hoge Raad toegezonden stukken geen mededeling uitspraak van 15 april 2020.
3.8
Dit roept de vraag op of op basis van dit (gedeeltelijk onleesbare en onvolledige) document van 15 april 2020 kan worden vastgesteld dat op 15 april 2020 sprake is geweest van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit. Tussen 6 december 2017 [3] en 15 april 2020 zijn immers niet drie jaren verlopen.
3.9
Naar aanleiding hiervan zijn op mijn verzoek op de voet van art. 83 RO [4] inlichtingen ingewonnen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Een juridisch administratief medewerker van het hof, [betrokkene 1] , heeft in e-mailberichten van 9 en 10 april 2025 aan de Hoge Raad het volgende medegedeeld:
“De akte cassatie is opgemaakt aan de hand van de op 20 december 2023 binnengekomen volmacht. Bij die volmacht zat de kennisgeving bijgevoegd en heb ik eraan laten zitten.
Het complete dossier is naar de Hoge Raad verzonden op 26 augustus 2024. Er is geen enkel document bij ons achtergebleven. Dit is echt alles wat we hebben.
[…]
Helaas hebben wij niet meer de beschikking over de e-mail van 2023. Deze mailbox is geschoond en het betreft hier helaas ook nog geen digitale zaak. Ook over de verstekmededeling kan ik niets in ons systeem vinden. Dit is ook een taak van het OM en gaat buiten ons om.
[…]
Het beste kan je contact opnemen met de afdeling executie.
Mailadres: [e-mailadres]
3.1
Naar aanleiding hiervan zijn tevens inlichtingen ingewonnen bij het openbaar ministerie. Senior allround administratief medewerker van het Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden, [betrokkene 2] , heeft bij e-mailberichten van 10 april 2025 aan de Hoge Raad het volgende medegedeeld:
“Helaas kan ik datzelfde document niet in onze systeem terugvinden.
[…]
Ik zie wel dat deze zaak in de signalering op 15-4-2020 is gezet en via de Politie betekent op 06-12-2023 via hun signaleringsysteem (betip). Zie bijgaand screenshot uit ons systeem. Helaas hebben wij het originele document niet meer. Hopende je hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
[…]
Voor zover ik kan oordelen, is pas op 6 december de mededeling aan de verdachte betekend. Deze is inderdaad op 15-4-2020 de deur uitgegaan. Zie screenshot uit het correspondentiescherm in NIAS.
Normaal gesproken krijgen wij van de politie de betekening en een elektronisch bericht (zoals de screenshot uit vorige mail). Ik denk dat zij per ongeluk de betekening aan de advocaat hebben overhandigd ipv het naar ons te sturen. Dat document is dus nooit door ons ontvangen en dus ook niet digitaal opgeslagen. Hopelijk heb je iets aan deze uitleg.”
3.11
Uit deze inlichtingen blijkt dat “deze zaak in de signalering op 15-4-2020 is gezet” en dat volgens het systeem NIAS “de mededeling” “op 15-4-2020 de deur is uitgegaan”. Noch het hof, noch het openbaar ministerie beschikt evenwel over (een al dan niet leesbare en volledige versie van) het document van 15 april 2020. De schermafbeeldingen waarnaar door de medewerker van het openbaar ministerie wordt verwezen, bevatten onvoldoende gegevens om op grond daarvan stellige conclusies te trekken ten aanzien van de aan de bijzondere volmacht gehechte “Mededeling uitspraak (O.V.)” van 15 april 2020. De eerste schermafbeelding bevat geen parketnummer en evenmin de naam van de verdachte. Bovendien heeft die betrekking op 6 december 2023, toen het feit mogelijk al ruim was verjaard. Uit de tweede schermafbeelding valt voor mij niet zonder meer af te leiden dat de informatie daarin gaat over voormelde “Mededeling uitspraak (O.V.)” van 15 april 2020 en, zo dat wel het geval is, welke handelingen daaromtrent hebben plaatsgevonden. Voorts is nog van belang dat de e-mail behorend bij de schriftelijke volmacht van mr. I.F.J. Beugelsdijk waaraan dit document was gehecht in het ongerede is geraakt.
3.12
De vraag rijst welk gevolgen dit zou moeten hebben. Ik meen dat op basis van de aan de bijzondere volmacht gehechte brief en de ingewonnen inlichtingen niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat op 15 april 2020 een daad van vervolging heeft plaatsgevonden waardoor de verjaring is gestuit.
3.13
Daartoe is allereerst een formeel punt van belang. De originele versie van een mededeling uitspraak ten aanzien van de onderhavige zaak met als datum 15 april 2020 bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Aan de bijzondere volmacht behorend bij de akte cassatie is weliswaar een kopie van een mededeling uitspraak van 15 april 2020 gehecht, maar een dergelijke kopie ontbreekt bij de andere mededelingen uitspraak en zit ook niet elders tussen de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Op grond van de bij het hof en het openbaar ministerie ingewonnen informatie moet worden aangenomen dat dit document niet meer beschikbaar zal komen, noch de originele versie, noch een kopie daarvan, aangezien het openbaar ministerie en het hof hierover niet beschikken. Als het ontbreken van een processtuk tot gevolg heeft dat de Hoge Raad niet in staat is de klacht te onderzoeken, dient dit te leiden tot gegrondheid van het middel. [5]
3.14
Voorts acht ik het van betekenis dat het document van 15 april 2020 dat zich wel bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt, [6] gemankeerd is doordat het deels onleesbaar is en voorts niet volledig. De herkomst en betrouwbaarheid van dit document is hierdoor moeilijk te bepalen. Bovendien wreekt zich hier dat het aan de bijzondere volmacht gehechte e-mailbericht ontbreekt en dus niet kan worden vastgesteld of de raadsman van de verdachte hierin enige opmerking heeft gemaakt, bijvoorbeeld over dit document. Ook in dit opzicht zijn de processtukken dus niet compleet.
3.15
Op materiële grond zou op basis van een mededeling uitspraak van 15 april 2020 in beginsel aangenomen kunnen worden dat de verjaring op die datum is gestuit. Een daad van vervolging in de zin van art. 72 Sr is een daad die erop gericht is een voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van de rechter te krijgen. [7] Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de wet van 16 november 2005,
Stb. 595 (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten) is de eis vervallen dat die daad van vervolging de verdachte bekend moet zijn of hem moet zijn betekend. [8] De Hoge Raad heeft een mededeling uitspraak in de zin van art. 366 Sv die is betekend [9] of die blijkens de akte van uitreiking tevergeefs is geprobeerd te betekenen [10] , aangemerkt als een daad van vervolging die de verjaring stuit. Ook een mededeling uitspraak waaruit op basis van een voetregel kan worden aangenomen dat het gaat om een in de computer opgeslagen document dat op een bepaalde datum is geprint, kan volgens de Hoge Raad als een daad van vervolging op die datum worden beschouwd. [11] Daarbij overwoog de Hoge Raad echter ook dat een zogenoemde VIP-controle die is uitgevoerd met het oog op het ter kennis van de verdachte brengen van een nog uit te printen gerechtelijke mededeling, daarentegen op zichzelf niet als een daad van vervolging kan worden aangemerkt. [12] Uit deze rechtspraak leid ik af dat aan de ene kant het enkele voornemen tot het uitbrengen van een mededeling uitspraak niet kan worden aangemerkt als een daad van vervolging en dat aan de andere kant ook niet hoeft te blijken dat de verdachte op de hoogte is van de mededeling uitspraak dan wel dat deze aan hem is betekend. De grens van wat nog als daad van vervolging kan gelden, lijkt er hier in te bestaan dat vast is komen te staan dat het betreffende document door het openbaar ministerie is geprint.
3.16
In de onderhavige zaak blijkt uit de inlichtingen van het openbaar ministerie dat op 15 april 2020 een document “de deur uitgegaan” is, hetgeen mijns inziens verstrekkender is dan slechts het printen van een document. Bij gebrek aan het origineel van dat document kan mijns inziens echter niet met zekerheid worden vastgesteld dat het daarbij gaat om de mededeling uitspraak die aan de bijzondere volmacht bij de akte cassatie is gehecht of wat de precieze inhoud van dat document is geweest.
3.17
Een punt is dan nog wel dat blijkens de inlichtingen van het hof de raadsman van de verdachte de brief mededeling uitspraak van 15 april 2020 aan de bijzondere volmacht heeft gehecht. Dit impliceert dat de raadsman van de verdachte hierover heeft kunnen beschikken en dat het dus niet is gebleven bij slechts een voornemen tot het uitbrengen van deze brief. In mijn optiek bestaat er echter teveel onduidelijkheid over de vraag hoe en wanneer de brief mededeling uitspraak d.d. 15 april 2020 bij de bijzondere volmacht is terechtgekomen en welke verrichtingen daaromtrent wanneer hebben plaatsgevonden, om hieruit af te leiden dat de mededeling uitspraak als een daad van vervolging op 15 april 2020 kan worden beschouwd. Daarbij komt dat ook de bijzondere volmacht gehechte e-mailbericht van de raadsman van de verdachte aan het hof – zoals opgemerkt – niet voorhanden is. Nu een document waaruit volgt dat de mededeling uitspraak is uitgereikt, geprobeerd uit te reiken of tenminste is geprint evenmin beschikbaar is, kan de mededeling uitspraak op zichzelf mijns inziens bezwaarlijk als een daad van vervolging worden aangemerkt.
3.18
Mocht de Hoge Raad het wenselijk achten dat nog verdere informatie wordt ingewonnen, dan ben ik uiteraard bereid om te proberen deze in te winnen en daarover nader te concluderen. Gelet op het voorgaande, kan thans op basis van de stukken echter niet met zekerheid worden vastgesteld dat tussen 6 december 2017 [13] en 26 mei 2021 handelingen zijn verricht die de verjaring hebben gestuit, terwijl tussen genoemde data meer dan drie jaren zijn verstreken. Het moet er bij deze stand van zaken dan ook voor worden gehouden dat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen. Het openbaar ministerie moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.
3.19
Het middel slaagt.
3.2
Daarmee zou het tweede middel onbesproken kunnen blijven. Ten behoeve van de voortvarendheid van het proces zal ik het tweede middel toch bespreken, voor het geval de Hoge Raad anders oordeelt over het eerste middel.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk zes ad informandum gevoegde feiten heeft betrokken bij de strafoplegging, zodat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd. In het bijzonder wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte heeft bekend de ad informandum gevoegde feiten te hebben begaan, niet zonder meer begrijpelijk is.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij, op 27 november 2015 te [plaats] , in elk geval in Nederland, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein met de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoersbewijs;
2.
hij, op 30 oktober 2015 te [plaats] , in elk geval Nederland, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoersbewijs;
Mededeling ad informandum gevoegde strafbare feiten
1
20-11-2015 [plaats] – [plaats]
2
05-11-2015 [plaats] – [plaats]
3
13-10-2015 [plaats] – [plaats]
4
10-10-2015 [plaats] – [plaats]
5
13-07-2015 [plaats] – [plaats]
6
29-05-2015 [plaats] – [plaats] ”
4.3
Het hof heeft de verdachte – evenals in eerste aanleg – bij verstek veroordeeld tot tweemaal één week hechtenis. Het heeft daartoe, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende overwogen:
“Voorts zijn bij de strafoplegging in aanmerking genomen de ter kennisneming gevoegde zaken, vermeld op de dagvaarding in eerste aanleg. Verdachte heeft bekend die feiten te hebben begaan.”
4.4
Wanneer de verdachte niet is verschenen op de terechtzitting mag de rechter een niet ten laste gelegd feit betrekken bij de strafoplegging mits is voldaan aan drie voorwaarden. Om te beginnen moet bij het uitbrengen van de dagvaarding of in ieder geval tijdig vóór de aanvang van de terechtzitting aan de verdachte zijn medegedeeld dat een niet ten laste gelegd feit door het openbaar ministerie met dat doel ter sprake zal worden gebracht op de terechtzitting. Voorts moet op grond van een elders gedane erkenning door de verdachte aannemelijk zijn geworden dat de verdachte dit feit heeft begaan. Tot slot moet ervan kunnen worden uitgegaan dat het openbaar ministerie zal afzien van strafvervolging van het ad informandum gevoegde feit. [14]
4.5
De steller van het middel voert aan dat in de onderhavige zaak niet is voldaan aan het tweede vereiste. Onder verwijzing naar HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2572 houdt het middel in dat het niet zonder meer begrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte heeft bekend de ad informandum gevoegde feiten te hebben begaan.
4.6
In de zaak die aan het zojuist genoemde arrest uit 2011 ten grondslag lag betroffen de ad informandum gevoegde feiten eveneens zwartrijden. De verdachte had met betrekking tot deze feiten verklaard: “Ik heb geen verklaring”, “Ik heb geen geld”, “Laat maar zitten”, “Vergissing” en “Ik ben mijn abonnement vergeten”. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat de verdachte door desgevraagd te verklaren “Ik heb geen verklaring” heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de ad informandum gevoegde feiten, niet zonder meer begrijpelijk. [15]
4.7
In de onderhavige zaak volgt uit de zich bij de stukken van het geding bevindende processen-verbaal van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, opgemaakt door verschillende buitengewoon opsporingsambtenaren, dat de verdachte het volgende heeft verklaard over de zes in het middel bedoelde ad informandum gevoegde feiten:
(i) “Kaart in auto laten liggen” (feit van 20 november 2015 op traject [plaats] – [plaats] );
(ii) “Geen geld” (feit van 5 november 2015 op traject [plaats] – [plaats] );
(iii) “Alleen id kaart bij me” (feit van 13 oktober 2015 op traject [plaats] – [plaats] );
(iv) “Ik ben gisteren onverantwoord met mijn auto omgegaan en die is in beslag genomen en ik heb alleen mijn ID nog mee kunnen nemen” (feit van 10 oktober 2015 op traject [plaats] – [plaats] );
(v) “Geen werk” (feit van 13 juli 2015 op traject ’ [plaats] – [plaats] );
(vi) “Mijn vriendin heeft mijn pinpas verloren” (feit van 29 mei 2015 op traject [plaats] – [plaats] ).
4.8
De processen-verbaal waarin deze verklaringen zijn opgenomen, houden daarnaast telkens ook in: “In een afdeling 2e klasse trof ik een reiziger aan, die desgevraagd niet ter controle aan mij als toezichthouder een geldig vervoerbewijs toonde of overhandigde. De reiziger verklaarde niet in het bezit te zijn van een geldig vervoerbewijs en te zijn ingestapt op […]”.
4.9
Naar mijn mening gaat de vergelijking met de zaak uit 2011 niet op. In die zaak casseert de Hoge Raad enkel op de grond dat het hof de erkenning van verschillende strafbare feiten afleidde uit de reactie van de verdachte “Ik heb geen verklaring”. Blijkens een proces-verbaal in de zaak reageerde de verdachte met die woorden nadat hem was meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Zeer wel mogelijk beriep de verdachte zich met zijn verklaring op zijn zwijgrecht. Het op die verklaring gebaseerde oordeel dat de verdachte het feit had erkend, kon dan ook betekenen dat het hof een beroep op het zwijgrecht in feite als bewijs voor het aannemelijk zijn geworden van het strafbaar feit gebruikte. Dat is in strijd met art. 29 Sv en art. 6 EVRM. [16] In de zaak die thans voorligt kan echter geen van de hierboven weergegeven verklaringen worden aangemerkt als een beroep op het zwijgrecht.
4.1
Ook wanneer de in de zaak van 2011 gebruikte woorden “Ik heb geen verklaring” niet als een beroep op het zwijgrecht waren bedoeld, onderscheiden de verklaringen in de onderhavige zaak zich daarvan inhoudelijk nog altijd wezenlijk. In de onderhavige zaak bevatten de verklaringen van de verdachte ten aanzien van alle ad informandum gevoegde feiten immers wel informatie over het niet hebben van een geldig vervoersbewijs. In de verklaringen “Kaart in auto laten liggen”, “Alleen id kaart bij me” en “Ik ben gisteren onverantwoord met mijn auto omgegaan en die is in beslag genomen en ik heb alleen mijn ID nog mee kunnen nemen”, ligt besloten dat de verdachte geen geldig vervoersbewijs bij zich had. Gezien de context waarin de verklaringen “Geen geld”, “Geen werk” en “Mijn vriendin heeft mijn pinpas verloren” werden afgelegd, kon het hof deze opvatten als dat de verdachte daarmee bedoelde dat hij niet in staat was om een geldig vervoersbewijs te betalen. Daarbij komt dat de verdachte blijkens een standaard onderdeel van de processen-verbaal ook steeds verklaarde “niet in het bezit te zijn van een geldig vervoerbewijs”.
4.11
Gelet op het voorgaande acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof uit in de processen-verbaal neergelegde verklaringen van de verdachte heeft afgeleid dat de verdachte heeft erkend de ad informandum gevoegde feiten te hebben begaan. Het hof mocht deze feiten dan ook betrekken bij de strafoplegging.
4.12
Het middel faalt.

5.Afronding

5.1
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de bewezenverklaring van feit 2 zijn de woorden “ [plaats] ” weggestreept.
2.Zie art. 101 lid 1 Wet personenvervoer 2000.
3.Dan wel 21 november 2017, te weten de datum waarop het hof arrest heeft gewezen, voor het geval geconcludeerd moet worden dat uit de enkele “Mededeling uitspraak (O.V.)” van 6 december 2017 zonder een akte van uitreiking niet kan worden opgemaakt dat sprake is van een daad van vervolging.
4.Art. 83 RO is op grond van art. 120 lid 2 jo 111 lid 2 onder b RO van overeenkomstige toepassing bij het nemen van conclusies.
5.HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6704,
6.Het lijkt mij overigens toelaatbaar om een “Mededeling uitspraak” door aanhechting aan bijvoorbeeld de cassatieakte of cassatieschriftuur in cassatie in te brengen, mede erop gelet dat de beoordeling daarvan in het algemeen geen onderzoek van feitelijke aard vergt; vgl. HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1820, HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:98 en HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8787 en voorts HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1352.
7.O.a. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:BN1014,
8.O.a. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1555,
9.HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2005, r.o. 2.3.
10.HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1555,
11.HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:845,
12.HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:845,
13.Dan wel 21 november 2017. Zie voetnoot 3.
14.HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0949,
15.HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2572, r.o. 3.6.
16.HR 10 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC9312,