ECLI:NL:HR:2009:BK0949

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03165
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regels inzake de ad informandum gevoegde feiten bij gemachtigde raadsman a.b.i. art. 279 Sv

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de toepassing van regels inzake ad informandum gevoegde feiten in het strafrecht, specifiek in relatie tot de rol van een gemachtigde raadsman. De verdachte, geboren in 1977, had geen bekende woon- of verblijfplaats en was niet ter terechtzitting verschenen. De gemachtigde raadsman, mr. B.P. de Boer, heeft middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad overweegt dat een gemachtigd raadsman niet optreedt als vertegenwoordiger van de verdachte in de zin dat zijn verklaringen niet als verklaringen van de verdachte kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de regels die gelden wanneer de verdachte zelf niet ter terechtzitting is verschenen, ook van toepassing zijn in deze situatie. De Hoge Raad stelt vast dat de aard van de afdoening van ad informandum gevoegde feiten zich verzet tegen een dergelijke afdoening indien de gemachtigde raadsman ter terechtzitting bezwaar maakt tegen de afdoening.

Het middel dat klaagt dat het Hof ten onrechte rekening heeft gehouden met zeven ad informandum gevoegde feiten, nu deze niet door de gemachtigde raadsman zijn erkend, wordt door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad concludeert dat het middel een eis stelt die het recht niet kent en dat het beroep niet kan leiden tot cassatie. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de geldende jurisprudentie over de erkenning van ad informandum gevoegde feiten en de rol van de raadsman in dit proces.

Uitspraak

8 december 2009
Strafkamer
nr. 08/03165
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Enkelvoudige Kamer, van 19 juni 2008, nummer 21/004472-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met zeven ad informandum gevoegde feiten nu deze ter terechtzitting in hoger beroep niet zijn erkend door de gemachtigde raadsman.
3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer overwogen:
"Het hof heeft bij de strafoplegging mede rekening gehouden met de zeven ad informandum gevoegde feiten die op de dagvaarding in eerste aanleg worden genoemd op de overzichtslijst dossiernummer 624868, ingeschreven onder de processen-verbaal, genummerd V019693, V267614, V261773, V361833, V362708, V364344 en V365807.
Verdachte heeft bekend die feiten te hebben begaan."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad staat het de rechter vrij om na een procedure op tegenspraak bij de strafoplegging rekening te houden met een ad informandum gevoegd feit, wanneer op grond van de door de verdachte ter terechtzitting gedane erkenning aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en wanneer voorts ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen. Het gaat daarbij om erkenning door de verdachte van dat ad informandum gevoegde feit ten overstaan van de rechter die de straf oplegt (vgl. HR 11 november 2008, LJN BE9634). Indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en zich derhalve aldaar niet erover heeft uitgelaten of hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat hem niet is tenlastegelegd kan de rechter nochtans dit niet tenlastegelegde feit als bijzondere reden ter bepaling van de straf in aanmerking nemen mits (a) bij het uitbrengen van de dagvaarding, althans tijdig vóór de aanvang der terechtzitting, aan de verdachte is medegedeeld dat bedoeld niet tenlastegelegd feit door het openbaar ministerie met dat doel ter terechtzitting ter sprake zal worden gebracht, (b) op grond van diens elders gedane erkenning aannemelijk is geworden dat de verdachte dit feit heeft begaan en (c) ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dit feit zal instellen (vgl. HR 2 juni 1998, LJN ZD1053, NJ 1998, 697).
3.4. Het middel stelt de vraag aan de orde welke regels inzake de ad informandum-voeging gelden in een zaak waarin de verdachte een advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, en welke daarom op grond van art. 279, tweede lid, Sv geldt als een procedure op tegenspraak.
3.5. Mede in aanmerking genomen dat een gemachtigd raadsman niet optreedt als vertegenwoordiger van de verdachte in die zin dat zijn verklaringen in bewijsrechtelijke zin niet kunnen worden aangemerkt als verklaringen van de verdachte (vgl. HR 8 januari 2002, LJN AD5594, NJ 2002, 340), gelden in een dergelijk geval de regels die toepasselijk zijn in het geval dat de verdachte zelf niet ter terechtzitting is verschenen. Opmerking verdient evenwel dat de aard van de afdoening van ad informandum gevoegde feiten zich verzet tegen een dergelijke afdoening indien de gemachtigde raadsman ter terechtzitting bezwaar maakt tegen die - voorafgaand aan de terechtzitting aan de verdachte als mogelijkheid meegedeelde - afdoening.
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel een eis stelt die het recht niet kent en dus in zoverre faalt.
3.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 8 december 2009.