28 juni 2011
Strafkamer
nr. 09/03065
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2009, nummer 22/005625-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Aan de beoordeling van het tweede en het derde middel voorafgaande beschouwingen
3.1. In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan over de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het derde lid van art. IV van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad (Stcrt. 2008, 147). In die bepaling is een regeling getroffen voor de situatie dat de raadsman die in het cassatiegeding optreedt, bevindt dat het procesdossier niet compleet is. Hieronder zal de Hoge Raad nader uiteenzetten hoe art. IV lid 3 dient te worden verstaan en toegepast.
3.2. Art. IV Procesreglement luidt als volgt:
"Toezending en inzage stukken
1. Aan de raadsman van degene die beroep in cassatie heeft ingesteld of een ingesteld beroep wil tegenspreken, wordt op diens schriftelijk verzoek door de griffier een afschrift gezonden van de kernstukken - dat zijn de uitspraken en de processen-verbaal van de zittingen in de feitelijke instantie(s) - alsmede van andere afzonderlijk gevraagde processtukken behoudens indien (a) hij daarvan reeds in het bezit is, of (b) de omvang van het gevraagde zich verzet tegen het vervaardigen en verzenden van afschriften. In dat laatste geval wordt de raadsman gewezen op zijn bevoegdheid tot het nemen van inzage in de stukken ter griffie.
2. Een raadsman die ingevolge de wet bevoegd is kennis te nemen van de processtukken, wordt daartoe - op zijn verzoek - de gelegenheid geboden ter griffie.
3. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet - voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen - binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 14 november 2000, LJN AA8296).
4. Als raadsman in de zin van de voorgaande bepalingen wordt uitsluitend aangemerkt de advocaat die op de voet van art. 39 Sv van zijn optreden schriftelijk kennis heeft gegeven aan de griffier, dan wel aan de griffier heeft medegedeeld dat hij als toegevoegd raadsman optreedt."
3.3. In art. IV lid 3 is eerdere rechtspraak gecodificeerd (te beginnen met HR 14 november 2000, LJN AA8296). De in deze bepaling neergelegde regeling strekt onder meer tot een voortvarende behandeling van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat ingeval hetzij de griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen, heeft verzuimd het volledige procesdossier aan de Hoge Raad te zenden, hetzij de strafadministratie van de Hoge Raad heeft verzuimd om tijdig een afschrift van de in art. IV lid 1 bedoelde stukken aan de raadsman toe te sturen (vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004/465), zo een verzuim zo spoedig mogelijk aan het licht dient te komen zodat alsdan de gelegenheid kan worden geboden tot onverwijld herstel van het verzuim. Van de raadsman mag worden verlangd dat hij tijdig zo een tekortkoming ontdekt in de aan hem toegezonden afschriften (vgl. HR 14 november 2000, LJN AA8296).
3.4. Art. IV lid 3 heeft het oog op alle stukken die deel uitmaken van het procesdossier. Daarmee worden dus bedoeld zowel de kernstukken als gedefinieerd in art. IV lid 1 als de overige processtukken (bijv. HR 16 november 2010, LJN BN0036).
3.5.1. De hoofdregel van art. IV lid 3 is dat een raadsman die constateert dat de hem toegezonden (afschriften van de) processtukken niet volledig zijn, binnen de termijn van art. 437, tweede lid, Sv aan de rolraadsheer dient te verzoeken om een afschrift van dat ontbrekende stuk. Dat brengt mee dat een middel dat enkel klaagt dat een processtuk ontbreekt zonder dat de raadsman eerst aan de rolraadsheer om aanvulling heeft verzocht, niet tot cassatie kan leiden.
3.5.2. Indien het processtuk na zo een verzoek aan de rolraadsheer niet ter beschikking komt, komt de Hoge Raad toe aan de beoordeling - en in de regel tot gegrondverklaring - van een klacht als voormeld (bijv. HR 17 november 2009, LJN BJ8566).
3.5.3. Komt het stuk na tussenkomst van de rolraadsheer alsnog ter beschikking, dan kan dat meebrengen dat de raadsman op diens verzoek door de rolraadsheer alsnog een termijn wordt gegund om zo nodig een aanvullend middel in te dienen. De toewijzing van een dergelijk verzoek zal onder meer afhangen van het tijdstip waarop het verzoek om toezending van het ontbrekende stuk redelijkerwijs kon worden gedaan, omdat - zoals hiervoor reeds is overwogen - van de verdediging mag worden verlangd dat zij tijdig een verzuim als hier bedoeld ontdekt (vgl. HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004/465).
3.6. De raadsman van de verdachte heeft dus een eigen verantwoordelijkheid wat betreft de controle van de volledigheid van de processtukken die nodig zijn voor het opstellen van de middelen van cassatie. Het staat hem ingevolge art. IV lid 2 vrij zo nodig ter griffie van de Hoge Raad het procesdossier in te zien dat op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad is gezonden, welk dossier de grondslag vormt voor de beslissing in cassatie.
3.7. Opmerking verdient voorts nog het volgende.
a. De Hoge Raad rekent tot de klachten over een ontbrekend processtuk ook een middel waarin naar de kern bezien wordt geklaagd dat de verkorte uitspraak niet op de voet van art. 365a, tweede lid, Sv is aangevuld met bewijsmiddelen (vgl. bijv. HR 27 januari 2009, LJN BG4245, NJ 2009/148).
b. Art. IV lid 3 beoogt middelen te weren die neerkomen op klachten over het ontbreken van processtukken. Art. IV lid 3 staat dus niet in de weg aan de indiening van een middel waarin wordt geklaagd over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, terwijl de gegrondheid van deze klacht niet kan worden onderzocht wegens het ontbreken van het daarvoor relevante processtuk in het op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden procesdossier. In zo een geval zal de Hoge Raad of zijn Parket trachten alsnog de beschikking te krijgen over het ontbrekende stuk. Als dit niet tot resultaat leidt, is de Hoge Raad niet in staat de klacht te onderzoeken en kan dit leiden tot gegrondverklaring van het middel (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BJ8676). Ingeval het ontbrekende processtuk alsnog ter beschikking komt, zal de Hoge Raad mede aan de hand van dat stuk de gegrondheid van het middel onderzoeken.
c. Het vorenoverwogene geldt ook in zaken waarop art. 447 Sv toepasselijk is, en het is van overeenkomstige toepassing op schrifturen ingediend door het openbaar ministerie en de benadeelde partij.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de gebezigde bewijsmiddelen op te nemen in zijn arrest. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging gevoerd bewijsverweer.
4.2. Het bestreden arrest houdt onder "bewijsvoering" het volgende in:
"Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht."
4.3. Gelet hierop heeft het Hof eerst een verkort arrest gewezen en heeft het middel dus mede betrekking op het niet uitgewerkt zijn van de bewijsmiddelen door het Hof in een aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld art. 365a, tweede lid, Sv. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.7 sub a is overwogen, had de raadsman op de voet van art. IV lid 3 Procesreglement een verzoek aan de rolraadsheer behoren te doen tot aanvulling van het dossier met het ontbrekende stuk. Dat heeft hij echter nagelaten. Daarop stuit het middel af.
4.4. Dat geldt ook voor het derde middel. In aanmerking genomen dat de overwegingen met betrekking tot de verwerping van bewijsverweren ook mogen worden opgenomen in die aanvulling (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001/352 en hetgeen hiervoor onder 3.7 sub a is overwogen) had de raadsman vanwege het ontbreken van die aanvulling art. IV lid 3 Procesreglement in acht moeten nemen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 juni 2011.