ECLI:NL:PHR:2025:407

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
24/02508
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in bemiddelingsovereenkomst

In deze zaak staat de vraag centraal of de Coöperatieve Koninklijke Nederlandse Bloembollencentrale (CNB) een beroep kan doen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, zoals geregeld in artikel 3:61 lid 2 BW. De zaak betreft een bemiddelingsopdracht die door [betrokkene 4] namens [A] is gegeven aan CNB voor de verkoop van sub-licenties van de leliesoort Dalian. De rechtbank en het hof oordeelden dat CNB in de gegeven omstandigheden op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid mocht afgaan. [eiseres], als rechtsopvolger van [A], ging in cassatie en betwistte de relevantie van enkele aan het oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden. De Hoge Raad concludeert dat CNB redelijkerwijs mocht aannemen dat [betrokkene 4] bevoegd was om de bemiddelingsopdracht te geven, en dat de schijn van volmachtverlening aan [betrokkene 4] is gewekt door toedoen van [A]. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, omdat de omstandigheden die de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ondersteunen, voldoende zijn onderbouwd en de klachten van [eiseres] niet slagen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02508
Zitting4 april 2025
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiseres] Holding B.V.,
eiseres tot cassatie
tegen
1. Coöperatieve Koninklijke Nederlandse Bloembollencentrale (U.A.)
2. [verweerder 2] ,
verweerders in cassatie
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] , CNB en [verweerder 2] ; CNB en [verweerder 2] gezamenlijk ook als CNB c.s.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak gaat om de vraag of CNB een beroep toekomt op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 3:61 lid 2 BW). Dat speelt in een situatie van een door [betrokkene 4] namens [A] (vermeend) onbevoegdelijk gegeven bemiddelingsopdracht aan CNB tot verkoop van sub-licenties voor de teelt van de leliesoort Dalian. Rechtbank en hof oordelen dat CNB in de gegeven omstandigheden op deze schijn kon afgaan. [eiseres] (als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [A] ) komt daartegen op in cassatie en klaagt in de kern dat het hof niet tot dit oordeel kon komen, omdat enkele aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden irrelevant en rechtens en feitelijk onjuist zijn. Ik zie geen van de klachten doel treffen.
2.Feiten [1]
2.1
CNB is een bemiddelaar tussen verkopers en kopers voor de handel in bloembollen, knollen en vaste planten. Bij CNB zijn ongeveer 1.250 leden aangesloten, bestaande uit kopers en verkopers in de bloemenwereld. CNB heeft als doel die kopers en verkopers met elkaar in contact te laten komen. Als koper en verkoper een overeenkomst sluiten, zorgt CNB voor betalingszekerheid. Per jaar worden via CNB ongeveer 50.000 transacties gesloten. De afspraken die koper en verkoper maken, worden vastgelegd in een zogeheten koopbriefje. CNB heeft ongeveer 40 bemiddelaars die allen zijn gespecialiseerd in een eigen productgroep. Voor haar werkzaamheden vraagt CNB aan zowel koper als verkoper een provisie. De provisie die bij een koper in rekening gebracht wordt bedraagt 2,25% van de koopprijs. De verkoper betaalt een provisie van 2,50%.
2.2
CNB hanteert bij de overeenkomsten die via haar bemiddeling tot stand komen algemene voorwaarden. In die algemene voorwaarden is – voor zover hier relevant – het volgende bepaald:
‘(…)
4.4.
Indien CNB een Opdracht tot Bemiddeling of Veiling uitvoert, komt een overeenkomst pas tot stand nadat de directie van CNB daarvoor toestemming heeft verleend. Deze toestemming wordt geacht te zijn verleend indien de directie van CNB niet binnen tien dagen na de datum vermeld op een door CNB opgestelde bevestiging schriftelijk aan Opdrachtgevers kenbaar heeft gemaakt dat geen overeenkomst tot stand is gekomen.
(...)
12.1
CNB is niet aansprakelijk voor schade als gevolg van door haar verleende Bemiddeling en overige werkzaamheden of op welke andere grondslag ook, behoudens in het geval van opzet of grove schuld.
(...)
23.1
Geschillen met betrekking tot de handel in- of teelt van Bloembollen die samenhangen met door CNB tot stand gebrachte overeenkomsten tussen CNB en een Opdrachtgever of tussen Opdrachtgevers onderling zullen worden beslecht door het Scheidsgerecht Bloembollenhandel en zo nodig met inachtneming van de voorwaarden zoals omschreven in het Handelsreglement.’
2.3
Ten aanzien van artikel 23.1 geldt dat alleen leden van de branchevereniging van de bloembollensector (de Koninklijke Algemeene Vereniging voor Bloembollensector) een geschil aanhangig kunnen maken bij het Scheidsgerecht Bloembollenhandel (hierna: het Scheidsgerecht). De algemene voorwaarden bepalen verder dat als een geschil niet kan worden aangebracht bij het Scheidsgerecht, de rechtbank Den Haag bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
2.4
[verweerder 2] is bestuurder van CNB. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is een van de bemiddelaars en vertegenwoordigers van CNB en is gespecialiseerd in lelies.
2.5
[A] B.V. (hierna: [A] ) is een onderneming die is gespecialiseerd in de handel in bloembollen. [A] maakt ook gebruik van de bemiddelingsdiensten van CNB.
2.6
[eiseres] was tot 18 oktober 2018 bestuurder en enig aandeelhouder van [A] .
2.7
[B] Holding B.V. was bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres] . [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) waren bestuurders van [B] Holding B.V. [betrokkene 2] was enig aandeelhouder van [B] Holding. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] waren dus indirect bestuurder van [A] .
2.8
[betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) was namens [A] het aanspreekpunt voor CNB bij transacties waarin CNB ten behoeve van [A] bemiddelde.
2.9
In 2012 heeft [A] de exclusieve hoofdlicentie (teeltrechten) van de teelt van de leliesoort ‘Dalian’ (hierna: de Dalian) op het zuidelijk halfrond van [C] B.V. (hierna: [C] ) gekocht. Als hoofdlicentiehouder kon [A] sub-licenties aan derden uitgeven.
2.1
[betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5] ) is een lelieteler. Hij verricht zijn werkzaamheden via diverse vennootschappen, waaronder de vennootschap [D] B.V. (hierna: [D] ), [E] B.V. (hierna: [E] ) en Dutch Lilies B.V. (hierna: Dutch Lilies). Sinds 2014 teelt [D] in opdracht van [A] de Dalian in Chili.
2.11
Begin 2015 is bij [betrokkene 2] een dodelijke ziekte geconstateerd.
2.12
Per e-mail van 12 juli 2016 heeft [betrokkene 4] namens [A] aan [betrokkene 1] van CNB laten weten dat [A] sub-licenties van de Dalian wil verkopen. Meer specifiek heeft hij het volgende – voor zover hier relevant – geschreven:
‘ [betrokkene 1] .
Wil je hier alvast even naar kijken? nog niet aanbieden, ik krijg vanavond groen licht van [betrokkene 2] [ [betrokkene 2] , A-G]. Pas als dat zo is kunnen we aanbieden. Wat vindt je er van?
Beste [betrokkene 1]
Dalian. zuidelijk halfrond.
Wil jij het volgende aanbieden bij [betrokkene 5] :
Licentie voor 5 hectare leverbaar.
(...)
Totaal prijs € 200.000,00
(...)
Wil jij het volgende aanbieden aan [F] :
Dalian zuidelijk halfrond.
Licentie voor 8 hectare leverbaar (...)’
2.13
Bij e-mail van 13 juli 2016 heeft hij hier aan toegevoegd:
‘ [betrokkene 1] .
Er moet nog bij dat als er uitbreiding nodig is, er per extra 700 plus 200 rr. € 15.000,00 betaald moet worden.’
2.14
Vlak daarna heeft [betrokkene 4] in afwijking van deze e-mail aan CNB laten weten dat er toch niks aan de daarin genoemde vennootschap [F] moest worden aangeboden, maar dat CNB in plaats daarvan 7,5 sub-licenties aan [betrokkene 5] moest aanbieden.
2.15
Op 17 oktober 2016 heeft [betrokkene 1] namens CNB een conceptkoopbriefje opgesteld voor de verkoop van 7,5 sub-licentie Dalian voor de prijs van € 262.500. Dit conceptkoopbriefje vermeldt dat [E] de koper is en [A] de verkoper, dat het aantal van 7,5 sub-licenties 50% van de in totaal 15 porties bedraagt, dat de 15 Dalianlicenties exclusief voor het zuidelijk halfrond zijn en dat de hoofdlicentie in het bezit van [A] blijft. Verder staat in het koopbriefje dat mocht er behoefte zijn aan extra sub-licenties, beide partijen gezamenlijk kunnen besluiten dat er extra sub-licenties verkocht worden en dat de opbrengst van die licenties wordt verdeeld volgens de sleutel 60/40 (60 voor [A] en 40 voor [E] ). Tot slot staat erin dat indien één van de twee partijen een deel van de oorspronkelijke 7,5 licenties wil verkopen, hij verplicht is om dit aan de andere partij kenbaar te maken en dat de andere partij het recht heeft om voor 50% van de desbetreffende licentie te participeren.
2.16
Op 19 oktober 2016 is [betrokkene 2] overleden.
2.17
Op enig moment na het overlijden van [betrokkene 2] heeft [betrokkene 4] geen werkzaamheden ten behoeve van [A] meer verricht.
2.18
Op 27 oktober 2016 heeft [verweerder 2] namens CNB het koopbriefje definitief gemaakt. In het definitieve koopbriefje (hierna: het koopbriefje) is als kopende partij vermeld Dutch Lilies in plaats van [E] . Verder volgt uit dat koopbriefje dat Dutch Lilies meer sub-licenties kan bijkopen voor een bedrag van € 15.000 per sub-licentie en dat mocht er behoefte bestaan aan meer sub-licenties, koper en verkoper gezamenlijk kunnen besluiten om extra licenties uit te geven. Op het koopbriefje zijn de algemene voorwaarden van CNB van toepassing verklaard.
2.19
CNB heeft voor haar bemiddelingswerkzaamheden een provisie van 2,5% van de totale koopsom van [A] en 2,25% van Dutch Lilies ontvangen.
2.2
Op 25 november 2016 is de zwager van [betrokkene 2] , [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) bestuurder geworden van [eiseres] (en dus indirect van [A] ).
2.21
In maart 2017 heeft [betrokkene 4] namens [A] aan CNB opdracht gegeven tot verkoopbemiddeling van een sub-licentie voor de Trudy-lelie. Deze sub-licentie is op 13 april 2017 verkocht.
2.22
Bij brief van 7 april 2017 aan CNB heeft [betrokkene 6] als (indirect) bestuurder van [A] laten weten dat hij de voorwaarden en bepalingen uit het koopbriefje niet accepteert en dat hij met de koper (Dutch Lilies) zal proberen om de problemen die volgens hem als gevolg van deze transactie zijn ontstaan te beperken door in goed overleg tot afspraken te komen die voor beide partijen wel aanvaardbaar zijn, maar dat als zij daar niet in slagen, [betrokkene 6] genoodzaakt is om een officieel standpunt in te nemen en vast te stellen dat de genoemde overeenkomst niet rechtsgeldig is. [betrokkene 6] heeft in die brief verder geschreven:
‘(…)
Mijn zwager – indertijd alleen bevoegd – is op 19-10-2016 overleden. Ten tijde dat de conceptovereenkomst is gemaakt, lag hij reeds op sterven, en was er al geen communicatie meer mogelijk. Hij heeft dus geen toestemming kunnen geven, om tot een rechtsgeldige overeenkomst over te gaan. Desondanks heeft u 2 dagen na zijn begrafenis de bovenstaande definitieve overeenkomst opgesteld. Het was niet alleen “in no time” bij het CNB bekend dat mijn zwager was overleden, maar – vanwege zijn bekendheid in de branche – in de hele bollenwereld. Het had daarom voor de hand gelegen dat u bij een dergelijke deal zorgvuldig te werk was gegaan, door na te gaan wie er op dat moment namens [betrokkene 4] en [betrokkene 2] bevoegd was tot het aangaan van een dergelijke overeenkomst.
(...)’
2.23
Op 24 oktober 2017 heeft [betrokkene 7] op verzoek van [betrokkene 6] de waarde van de sub-licenties van de Dalian getaxeerd op €100.000 per sub-licentie per 10 oktober 2017.
2.24
Op 1 januari 2018 is [betrokkene 6] bestuurder geworden van [B] Holding B.V.
2.25
Op 9 februari 2018 hebben [A] en [eiseres] een akte van cessie getekend, waarbij is vermeld dat de partijen bij de cessie de rechtsgeldigheid van het koopbriefje betwisten. Verder is in die akte bepaald dat [A] het recht om schadevergoeding van CNB te claimen overdraagt aan [eiseres] . Beide vennootschappen werden daarbij vertegenwoordigd door [betrokkene 6] .
2.26
Op 18 oktober 2018 zijn de aandelen in [A] overgedragen aan Lily Export 't Zand B.V. en is [eiseres] afgetreden als bestuurder van [A] .
2.27
Op 12 december 2018 hebben [A] , Dutch Lilies en [C] een nieuwe licentieovereenkomst met betrekking tot de Dalian gesloten (hierna: de Licentieovereenkomst). [A] wordt in die overeenkomst [A] genoemd en Dutch Lilies de Licentienemer. In de Licentieovereenkomst staat onder meer en voor zover hier relevant het volgende vermeld:
‘(…)
F. [A] en Licentienemer [zijn, A-G] sinds 2016 met elkaar in gesprek over de verkoop en levering aan Licentienemer van 7,5 porties met daarbij behorende (sub)Iicenties ten behoeve van de vermeerdering en teelt van het Ras door Licentienemer in Chili, hetgeen heeft geleid tot vastlegging van afspraken in koopbriefje CNB (...);
G. [A] en Licentienemer [spreken, A-G] hierbij af(...) dat [A] 7,5 porties met daarbij behorende (sub)licenties ten behoeve van de vermeerdering en teelt van het Ras aan Licentienemer verkoopt en levert, dat uitsluitend hetgeen in koopbriefje CNB (...) tussen [A] en Licentienemer ter zake de bedragen (...) blijft gelden, en dat ten aanzien van de aan Licentiegever verleende (sub)licenties de navolgende voorwaarden, bepalingen, bedingen en restricties gelden.
(…)’
2.28
Verder staat in de Licentieovereenkomst dat – in afwijking van wat in het koopbriefje is bepaald – de opbrengst bij verkoop van licenties wordt verdeeld volgens de verdeelsleutel van 50/50.
2.29
Bij brief van 31 januari 2019 heeft [eiseres] CNB laten weten dat zij onderzoek- en adviesbureau Ebben (hierna: Ebben) heeft ingeschakeld om onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom het koopbriefje.
2.3
Op 27 september 2019 heeft [eiseres] de rapportage van Ebben aan CNB toegestuurd. Ebben schrijft onder meer dat het naar haar mening vaststaat dat het koopbriefje niet rechtsgeldig en integer tot stand is gekomen en dat CNB schadeplichtig is.
2.31
Op 11 februari 2020 heeft [eiseres] bij de accountantskamer een klacht ingediend tegen [verweerder 2] . Bij beslissing van 20 juli 2020 heeft de accountantskamer de klacht afgewezen.
3.Procesverloop [2]
3.1
[eiseres] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat CNB jegens [eiseres] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade als gevolg van de door tussenkomst van CNB tot stand gebrachte overeenkomst van 27 oktober 2016, alsmede vergoeding van deze schade.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
3.3
[eiseres] is tevergeefs in hoger beroep gekomen; het hof heeft het vonnis bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie relevant, het volgende overwogen:
‘3.8 (…) [betrokkene 4] was namens [A] het aanspreekpunt voor CNB bij transacties waarin CNB ten behoeve van [A] bemiddelde.
3.9
In 2012 heeft [A] de exclusieve hoofdlicentie (teeltrechten) van de teelt van de leliesoort ‘Dalian’ (…) op het zuidelijk halfrond van (…) [C] gekocht. Als hoofdlicentiehouder kon [A] sub-licenties aan derden uitgeven.
(…)
3.12
Per e-mail van 12 juli 2016 heeft [betrokkene 4] namens [A] aan [betrokkene 1] van CNB laten weten dat [A] sub-licenties van de Dalian wil verkopen. (…)
(…)
3.16
Op 19 oktober 2016 is [betrokkene 2] overleden.
(…)
3.18
Op 27 oktober 2016 heeft [verweerder 2] namens CNB het koopbriefje definitief gemaakt. In het definitieve koopbriefje (…) is als kopende partij vermeld Dutch Lilies in plaats van [E] . (…)
(…)
3.21
In maart 2017 heeft [betrokkene 4] namens [A] aan CNB opdracht gegeven tot verkoopbemiddeling van een sub-licentie voor de Trudy-lelie. Deze sub-licentie is op 13 april 2017 verkocht.
(…)
3.27
Op 12 december 2018 hebben [A] , Dutch Lilies en [C] een nieuwe licentieovereenkomst met betrekking tot de Dalian gesloten (…).
(…)
Vertegenwoordigingsbevoegdheid [betrokkene 4] ; toerekenbare schijn
5.1
Tussen partijen is in geschil of CNB verweten kan worden te hebben bemiddeld bij de totstandkoming van een overeenkomst terwijl zij wist of redelijkerwijze heeft moeten weten dat [betrokkene 4] niet bevoegd was namens [A] een overeenkomst aan te gaan strekkende tot verkoop van de sub-licenties Dalian tussen [A] en Dutch Lelies, zoals [eiseres] stelt en CNB betwist. Daarbij gaat het onder meer om de vraag of [betrokkene 4] door [betrokkene 2] , de toenmalige (indirect) bestuurder van [A] , was gemachtigd om deze opdracht tot bemiddeling te geven. [betrokkene 2] is overleden en schriftelijke bewijs dat [betrokkene 2] [betrokkene 4] heeft gemachtigd, ontbreekt. Ongeacht of die machtiging is verleend, geldt evenwel dat als CNB op grond van verklaringen of gedragingen (‘toedoen’) van [betrokkene 2] heeft aangenomen, en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 4] bevoegd was namens [A] de sub-licenties Dalian aan Dutch Lilies te verkopen, [A] – in deze procedure: haar rechtsopvolger [eiseres] – zich op de onjuistheid van die veronderstelling niet kan beroepen (artikel 3:61 lid 2 BW). Maar ook als geen sprake is geweest van ‘toedoen’ van [betrokkene 2] , kan plaats zijn voor toerekening van de schijn van volmachtverlening, namelijk in het geval dat CNB gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [betrokkene 4] hiertoe bevoegd was op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [A] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (o.m. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909). Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is wanneer het gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van [betrokkene 4] zelf (o.m. HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:142; HR 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1456). De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het (vermeend) onbevoegdelijk verrichten van een rechtshandeling (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:119).
5.11
Het hof is van oordeel dat CNB in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat [betrokkene 4] bevoegd was namens [A] te bemiddelen bij de verkoop van sub-licenties Dalian aan Dutch Lilies. Daarbij kan in het midden blijven of [betrokkene 4] handelde als werknemer van [A] of als zzp’er in opdracht van [A] . Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
5.12
Voorop wordt gesteld dat CNB via het door haar geëxploiteerde platform is optreden [lees: opgetreden, A-G] als bemiddelaar voor beide partijen. Gesteld noch gebleken is dat CNB bij de onderhandelingen over de verkoop van sub-licenties van de Dalian betrokken is geweest, in die zin dat zij ook als deskundig adviseur van één of van beide partijen is opgetreden. De enkele omstandigheid dat aan [betrokkene 1] bepaalde vragen zijn voorgelegd, maakt dit – ook indien door [betrokkene 1] op deze vragen antwoord is gegeven – niet anders. CNB heeft ook veelvuldig in opdracht van [A] bemiddelingswerkzaamheden verricht bij de verkoop van bloembollen. Deze opdrachten tot bemiddeling zijn altijd door [betrokkene 4] gegeven. Niet gesteld of gebleken is dat [A] CNB op enig moment mededelingen heeft gedaan over de (beperkte) volmacht van [betrokkene 4] . Evenmin is gesteld of gebleken dat [A] zich bij een andere opdracht dan die tot bemiddeling bij de verkoop van de sub-licenties Dalian heeft beroepen op onbevoegdheid van [betrokkene 4] . Hieruit volgt dat CNB ervan heeft mogen uitgaan dat, voor zover [betrokkene 4] formeel niet (voor derden niet kenbaar) was gemachtigd bemiddelingsopdrachten te geven, [A] het verstrekken van opdrachten aan CNB tot bemiddeling bij de verkoop van althans bloembollen welbewust aan [betrokkene 4] heeft overgelaten. Op grond van deze gedraging, die aan [A] moet worden toegerekend, heeft CNB redelijkerwijs mogen aannemen dat [betrokkene 4] gemachtigd was namens [A] deze bemiddelingsopdrachten te geven.
5.13
Dit oordeel luidt niet anders vanwege de omstandigheid dat het in dit geval niet ging om de verkoop van bloembollen, maar om sub-licenties voor de teelt van de Dalian op het zuidelijk halfrond, volgens [eiseres] ‘een waardevol en essentieel bedrijfsmiddel’. In de eerste plaats waren er voor CNB wel degelijk aanwijzingen dat [A] (lees: [betrokkene 2] ) de sub-licenties Dalian wilde verkopen: [betrokkene 4] maakte bij de opdrachtverlening aan [betrokkene 1] aanvankelijk een voorbehoud van ‘groen licht’ van [betrokkene 2] en berichtte hem vervolgens dat de aanbieding niet mocht worden gedaan aan een partij met wie [betrokkene 2] , zoals CNB c.s. stellen, onenigheid had. Deze verklaringen, die weliswaar afkomstig zijn van (uitsluitend) [betrokkene 4] , staan niet op zichzelf. Zij moeten worden bezien in onderlinge samenhang met de volgende gedragingen van [A] dan wel omstandigheden die voor haar risico komen.
(a) Voor zover de machtiging van [betrokkene 4] was beperkt tot bepaalde opdrachten (bloembollen, zoals [eiseres] stelt) of tot een maximum prijs, had het in de gegeven omstandigheden – het overlaten van het geven van bemiddelingsopdrachten aan [betrokkene 4] – op de weg van [A] gelegen CNB hiervan op de hoogte te stellen. Gesteld noch gebleken is dat zij dit heeft gedaan.
(b) CNB heeft gesteld, onder aanbieding van bewijs daarvan, dat [betrokkene 4] namens [A] opdrachten heeft gegeven waarbij aanmerkelijk grotere bedragen dan de koopprijs voor de sub-licenties Dalian waren betrokken, en dat het geldelijk belang van deze transactie dus niet opmerkelijk was. [eiseres] heeft dit niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat.
(c) [betrokkene 4] heeft in april 2017,voordat [betrokkene 6] zich namens [A] op de onbevoegdheid van [betrokkene 4] om de opdracht te geven tot bemiddeling bij de verkoop van de sub-licenties Dalian had beroepen, aan CNB opdracht gegeven tot bemiddeling bij de verkoop van (eveneens) sub-licenties van [A] voor een andere leliesoort: de Trudy-lelie. Niet in geschil is dat [betrokkene 4] hierbij vertegenwoordigingsbevoegd handelde. Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat het om sub-licenties in plaats van bloembollen ging, geen reden was om aan de bevoegdheid van [betrokkene 4] om CNB opdracht te geven tot verkoopbemiddeling, te twijfelen. Daaraan doet niet af dat in dit geval, zoals [eiseres] stelt, [betrokkene 1] telefonisch contact heeft opgenomen met [betrokkene 6] en heeft gevraagd of [A] inderdaad de sub-licenties wilde verkopen. Naar het oordeel van het hof is dit alleszins begrijpelijk, gelet op de overgelegde schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] dat hij, nadat hij van [betrokkene 4] opdracht tot bemiddeling bij de verkoop van de sub-licenties Dalian had gekregen, met [betrokkene 2] zelf hierover heeft gesproken. In dat geval had hij dus al bevestiging van [betrokkene 2] dat [betrokkene 4] bevoegd was deze opdracht namens [A] te verstrekken. Hieruit blijkt eveneens dat [betrokkene 4] wel degelijk door het bestuur van [A] (inmiddels: [betrokkene 6] ) was gemachtigd ook opdrachten tot bemiddeling bij de verkoop van sub-licenties te geven, en dus niet op eigen houtje handelde.
(d) Ook de vermelding van [betrokkene 4] in de naam van [A] is een omstandigheid die aan [A] is toe te rekenen en die heeft bijgedragen aan de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] . Hoewel uit het handelsregister kenbaar is geweest dat [betrokkene 4] niet als vertegenwoordigingsbevoegde bestuurder stond ingeschreven, geldt anderzijds ook dat in dit geval, waarin een vennootschap de naam heeft van twee personen ( [A] ), CNB er niet op bedacht hoefde te zijn dat slechts één naamgever ( [betrokkene 2] ) volledig bevoegd (indirect) bestuurder is, en dat de andere naamgever ( [betrokkene 4] ) iemand is die niet bij die vennootschap in dienst is, maar als zzp’er werd ingehuurd en die slechts beperkt bevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen. Tegen de achtergrond van al het voorgaande had het veeleer op de weg van [A] gelegen om de beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] aan CNB kenbaar te maken.
5.14
De omstandigheid dat, zoals [eiseres] aanvoert, de bestuurder van [A] , [betrokkene 2] , ernstig ziek was en ten tijde van het opstellen van de conceptovereenkomst ‘op zijn sterfbed lag’ (en een paar dagen voor het tekenen van het koopbriefje was overleden), had naar het oordeel van het hof voor CNB geen reden hoeven zijn om in dit geval (toch) te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] . De bemiddelingsopdracht aan CNB is gegeven een half jaar voordat [betrokkene 2] overleed. [betrokkene 2] was toen nog actief bij de bedrijfsvoering van [A] betrokken en gesteld noch gebleken is dat op dat moment (al) sprake was van een verzwakking van het bestuur dan wel een risico op het ontbreken van intern toezicht binnen [A] , laat staan dat dit voor CNB kenbaar was. Dat het onderhandelingsproces ongeveer een half jaar heeft geduurd en dat overeenstemming werd bereikt op 17 oktober 2016, vijf dagen nadat [betrokkene 2] – plotseling – een hersenbloeding kreeg en vlak voordat [betrokkene 2] op 19 oktober 2016 overleed, kan worden toegeschreven aan louter toeval. [eiseres] acht dat ‘volstrekt ongeloofwaardig’, daarmee implicerend dat [betrokkene 4] en de beoogde koper welbewust hebben gewacht met het bereiken (of bekend maken) van overeenstemming tot [betrokkene 2] in coma raakte en vervolgens overleed. Het hof overweegt dat dit slechts een vermoeden van [eiseres] betreft. Hieraan ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat sprake was van een vooropgezet plan van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] om de sub-licenties Dalian buiten [betrokkene 2] tegen ongunstige voorwaarden aan [betrokkene 5] over te dragen, een en ander ter ondersteuning van haar standpunt dat [betrokkene 4] zonder machtiging van [A] ( [betrokkene 2] ) handelde. [eiseres] heeft haar vermoeden niet met feiten onderbouwd, zodat dit op louter speculatie berust, terwijl de hersenbloeding en het overlijden van [betrokkene 2] – het tijdstip waarop [betrokkene 4] en de koper in de visie van [eiseres] zouden hebben gewacht – voor niemand te voorzien was. CNB heeft bovendien een verklaring gegeven voor het tijdsverloop: [betrokkene 5] was in verband met de financiering van de koopprijs op zoek naar een geschikte partner. In dat verband heeft [betrokkene 1] verklaard (schriftelijke verklaring, overgelegd als productie 5 bij conclusie van antwoord):
‘In de zomer 2016 was de transactie op de inhoud eigenlijk al rond (zie de inhoud van het koopbriefje), maar het wachten was nog op bericht van [betrokkene 5] over zijn partner. Daarop heb ik op 17 oktober 2016 het concept koopbriefje laten veranderen van [E] in de koper Dutch Lilies, kort daarna is het koopbriefje definitief gemaakt. Het is compleet toeval geweest dat dit net samenliep met het overlijden van [betrokkene 2] op 19 oktober 2016, aangezien ik niet zelf deze transactie definitief kan maken maar de CNB administratie dit doet. De dames van onze administratie kennen de heren [betrokkene 4] en [betrokkene 2] niet, laat staan dat ze van het overlijden van [betrokkene 2] op de hoogte waren.’
In het licht hiervan is het hof van oordeel dat het tijdstip van het bereiken van overeenstemming over de verkoop van de sub-licenties Dalian voor CNB geen aanleiding had hoeven zijn alsnog aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] te twijfelen, nog daargelaten dat ook niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 4] , zoals [eiseres] stelt, onbevoegd was CNB opdracht tot bemiddeling bij deze verkoop te geven.
5.15
Dit oordeel luidt niet anders in het geval dat, zoals [eiseres] stelt, maar CNB c.s. gemotiveerd betwisten, de sub-licenties Dalian werden verkocht ver onder de marktwaarde en tegen zeer onzakelijke condities. Daargelaten de rol die CNB als bemiddelaar bij het verkoopproces had, waarover hierna meer, is het hof van oordeel dat, gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden, CNB in dit stadium van het verkoopproces niet (alsnog) de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] in twijfel hoefde te trekken. Naar CNB stelt, heeft zij de historische prijsgegevens van de sub-licenties Dalian opgevraagd en lag de afgesproken prijs binnen de bandbreedte van deze historische gegevens. In dat verband heeft [betrokkene 1] verklaard (schriftelijke verklaring, overgelegd als productie 5 bij conclusie van antwoord):
‘De waarde van deze transactie is destijds afgeleid van het feit dat de Nederlandse kwekerij bij (kwekersrechthouder) [C] licenties bij kan kopen voor €25.000,- per Ha teeltrecht, ook deze waardebepaling is destijds besproken met [betrokkene 4] en [C] . Ik heb er zelf nog met [eigenaar C] over gebeld in de zomer 2016 om daarover navraag te doen.’
Ook hier geldt dat de tussen [betrokkene 4] en de koper overeengekomen verkoopprijs voor CNB niet (mede) aanleiding had hoeven zijn alsnog aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] , voor zover die al ontbrak, te twijfelen. Ook al zou ervan uit moeten worden gegaan dat [eiseres] de sub-licenties voor de Dalian ook voor het in het taxatierapport van [betrokkene 7] genoemde bedrag hadden kunnen verkopen (…) dan is door [eiseres] in onvoldoende mate toegelicht waarom dit voor CNB/ [betrokkene 1] kenbaar zou zijn geweest. [eiseres] / [betrokkene 7] heeft zelf geen inzicht gegeven in de prijzen voor sub-licenties voor het telen van de Dalian die zijn gerealiseerd, noch uitleg verschaft waarom zij dit niet hebben gedaan. In zoverre valt uit het rapport [betrokkene 7] ook niet meer op te maken dan dat sprake is van een inschatting van [betrokkene 7] . Waar die inschatting op is gebaseerd, is niet nader toegelicht. Het gevolg is dat [eiseres] haar stelling dat
ook voor CNBduidelijk kenbaar was dat de sub-licenties werden verkocht door [betrokkene 4] voor een ‘fractie van de marktprijs’ onvoldoende onderbouwd.
Dat de overeenkomst ook voorzag in de mogelijkheid van de verkoop van sub-licenties en de voorwaarden die daarbij golden, maakt dat niet anders. [eiseres] heeft niet betwist dat CNB bij de onderhandelingen over deze voorwaarden niet betrokken is geweest. CNB heeft verder aangevoerd dat deze volgens [eiseres] zeer ongunstige voorwaarden vervolgens door haarzelf op 12 december 2018 zijn bekrachtigd in een nadere overeenkomst tussen [eiseres] en Dutch Lilies. [eiseres] heeft vervolgens onvoldoende toegelicht waarom zij daartoe is overgegaan, althans waarom zij deze zeer ongunstige voorwaarden heeft moeten accepteren dan wel welke concessies zij daarbij heeft bedongen. Bij deze stand van zaken heeft [eiseres] – mede gelet ook op hetgeen CNB ook nog overigens ter betwisting heeft aangevoerd – haar standpunt dat sprake is geweest van zeer ongunstige voorwaarden onvoldoende onderbouwd.
5.16
Het voorgaande geldt evenzeer als ervan zou worden uitgegaan dat [betrokkene 4] om versnelde betaling heeft verzocht. Daargelaten of dit ongebruikelijk zou zijn – CNB c.s. betwisten dat – valt, gelet op de overige omstandigheden, niet in te zien dat en waarom dit aanleiding voor CNB had moeten zijn (achteraf) aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] te twijfelen. Hierbij merkt het hof op dat dit een omstandigheid is die zich heeft voorgedaan nadat niet alleen de volgens [eiseres] onbevoegd gegeven opdracht aan CNB tot bemiddeling had plaatsgevonden, maar ook de overeenkomst tussen beide opdrachtgevers (door de bemiddeling van CNB) al tot stand was gekomen.
5.17
Omdat CNB naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [betrokkene 4] bevoegd was haar de bemiddelingsopdracht te geven, is niet relevant of [betrokkene 2] al of niet op de hoogte was van de (via bemiddeling door CNB tot stand gekomen) aanbieding van de sub-licenties Dalian aan [betrokkene 5] . Daarom is voor de beoordeling niet van belang dat, zoals [eiseres] aanvoert, [betrokkene 2] over deze transactie nooit heeft gesproken met zijn vrouw, [betrokkene 3] , noch met zijn vertrouwenspersoon [betrokkene 6] , zoals dezen schriftelijk hebben verklaard.
5.18
Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen, kunnen de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot de conclusie te kunnen komen dat bij CNB ‘de alarmbellen hadden moeten afgaan’ of in elk geval dat van CNB gevergd mocht worden dat zij bij [eiseres] de bevoegdheid van [betrokkene 4] om de sub-licenties voor teelt van de Dalian te mogen verkopen zou hebben geverifieerd.
5.19
Bij deze stand van zaken kan ook in het midden blijven of [A] de overeenkomst tot verkoop van de sub-licenties Dalian heeft bekrachtigd doordat zij op 12 december 2018 met Dutch Lilies en [C] een nieuwe licentieovereenkomst heeft gesloten.’
3.4
[eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en haar standpunt schriftelijk laten toelichten. CNB c.s. hebben verweer gevoerd en hun standpunt ook schriftelijk laten toelichten, waarna zijdens [eiseres] is gerepliceerd. Van het in de PI gemaakte voorbehoud tot aanvulling van het cassatiemiddel voor het geval het zittingsp-v van de appelzitting daar aanleiding toe zou geven, is geen gebruik gemaakt.

4.Volmacht en schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid

4.1
Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever (de achterman) aan een ander (de gevolmachtigde, ook wel tussenpersoon genoemd) verleent om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten (art. 3:60 lid 1 BW). Degene met wie de gevolmachtigde handelt wordt wel als wederpartij of derde aangeduid [3] . Volmachtverlening is een belangrijke bron van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Ons BW concentreert zich in titel 3.3 op de volmacht; algemene regels voor vertegenwoordiging ontbreken in het BW [4] .
4.2
Art. 3:61 lid 1 BW bepaalt dat een volmacht uitdrukkelijk of stilzwijgend kan worden verleend. Art. 3:66 lid 1 BW regelt de kern van de volmachtstitel: een door de gevolmachtigde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever verrichte rechtshandeling treft in haar gevolgen de volmachtgever; de gevolmachtigde valt er tussenuit. Op de vraag of sprake is van een volmacht en zo ja met welke inhoud, is de wilsvertrouwensleer van toepassing (art. 3:33 en art. 3:35 BW) [5] .
4.3
Als een partij handelt met een wederpartij als ware zij gevolmachtigde, terwijl een (toereikende) volmacht ontbreekt, kan dat handelen volgens art. 3:61 lid 2 BW toch de pseudo-vertegenwoordigde binden, namelijk wanneer het vertrouwen van de wederpartij bescherming verdient [6] : als een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, dan kan tegenover de wederpartij geen beroep worden gedaan op de onjuistheid van diens veronderstelling dat sprake was van een toereikende volmacht, indien de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, zo is de regeling uit art. 3:61 lid 2 BW. In de woorden van Asser/Kortmann 3-III 2017/37: ‘de schijn van volmacht geldt tegenover de wederpartij met wie vertegenwoordigend is gehandeld, als volmacht, indien de schijn kan worden toegerekend aan de vertegenwoordigde.’
4.4
Voor toerekening kan plaats zijn bij toedoen van de achterman of bij situaties die voor diens risico komen. Toedoen wordt ruim uitgelegd. Hieronder vallen niet alleen gedragingen en verklaringen van de achterman, maar daar kan onder omstandigheden ook een niet-doen van de achterman onder vallen [7] . De schijn kan ook naar verkeersopvattingen worden toegerekend [8] , maar dat kan niet in gevallen dat het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen
uitsluitendis gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de tussenpersoon [9] .
4.5
Of de wederpartij daadwerkelijk erop heeft vertrouwd dat de achterman een toereikende volmacht heeft verleend, is een kwestie van uitleg. Daarbij kunnen ook feiten en omstandigheden van belang zijn die zich hebben voorgedaan nadat de vertegenwoordigingshandeling is verricht [10] . Omdat zodanige oordelen van de feitenrechter sterk zijn verweven met waarderingen van feitelijke aard, is de cassatiecontrole beperkt.

5.Bespreking van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zeven onderdelen en begint in
onderdeel 1met een niet uitgewerkte algemene klacht dat het oordeel in rov. 5.11 dat CNB in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [betrokkene 4] een toereikende volmacht had om namens [A] de bemiddelingsopdracht aan CNB te verschaffen tot verkoop van de sublicenties Dalian aan Dutch Lilies, onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is, omdat de verschafte motivering dit oordeel niet kan dragen.
Onderdelen 2-7werken dit vervolgens uit door per onderdeel één of meer van de in rov. 5.12-5.15 genoemde omstandigheden afzonderlijk aan te vallen met het betoog dat die omstandigheid niet tot dit oordeel kan leiden dat sprake was van schijn van volmachtverlening waarop de wederpartij kon afgaan. [eiseres] miskent daar meteen al mee dat het oordeel dat CNB hier kon afgaan op de schijn van volmachtverlening is gebaseerd op een hele reeks aan omstandigheden die het hof in rov. 5.12 t/m 5.19 gemotiveerd heeft uiteengezet en in onderlinge samenhang beoordeeld. Aan dat laatste aspect gaan de klachten volledig voorbij en dat tekent het lot ervan al wegens gebrek aan belang (in gelijke zin s.t. CNB c.s. 11 en 17) [11] . [eiseres] waardeert de aangevallen omstandigheden bovendien anders dan het hof, maar dat maakt het oordeel nog niet ontoereikend gemotiveerd. Daar kunnen eigenlijk al alle klachten op worden afgedaan. Maar ook inhoudelijk gaan de klachten naar ik meen niet op, zoals blijkt uit de nu volgende bespreking daarvan.
5.2
De algemene klacht uit
onderdeel 1verwijst ter onderbouwing naar de uitwerking in de volgende onderdelen en bevat geen zelfstandige inhoudelijk uitgewerkte klacht, zodat deze geen nadere bespreking behoeft; het deelt het lot van de verdere klachten.
5.3
Onderdeel 2beklaagt het oordeel in rov. 5.11 als onjuist en/of onbegrijpelijk voor zover het berust op de oordelen in rov. 5.12-5.13, nu daarin is miskend dat met de volmacht aan [betrokkene 4] tot bemiddeling bij de verkoop van
bloembollennog niet de schijn is gewekt dat hij ook bevoegd kon bemiddelen bij de
verkoop van sublicentiesvoor de teelt van een leliesoort: bloembollen en sublicenties zijn wezenlijk andere objecten, te weten gewone handelswaar tegenover waardevolle en essentiële bedrijfsmiddelen, waarbij wordt verwezen naar MvG § 8 onder 2 en 7.
5.4
Dit stuit af op het oordeel in rov. 5.13, waarin het hof dit opgeworpen punt (uitvoerig gemotiveerd) in afwijzende zin bespreekt, een oordeel dat goed te volgen is:
er waren voor CNB aanwijzingen dat [A] (lees: [betrokkene 2] ) sublicenties Dalian wilde verkopen; immers, [betrokkene 4] maakte bij de opdrachtverlening aan [betrokkene 1] aanvankelijk een voorbehoud van ‘groen licht’ van [betrokkene 2] en berichtte hem vervolgens dat de aanbieding niet mocht worden gedaan aan een partij met wie [betrokkene 2] onenigheid had (rov. 5.13, tweede volzin); deze verklaringen waren weliswaar uitsluitend afkomstig van [betrokkene 4] , maar staan volgens het hof niet op zichzelf en moeten worden bezien in onderlinge samenhang met de volgende gedragingen van [A] , dan wel omstandigheden die voor haar risico komen:
voor zover de machtiging van [betrokkene 4] was beperkt tot bepaalde opdrachten (bloembollen volgens [eiseres] ) of tot een maximum prijs, had het in de gegeven omstandigheden – het overlaten van het geven van bemiddelingsopdrachten aan [betrokkene 4] – op de weg van [A] gelegen CNB van die beperkingen op de hoogte te stellen, maar niet is gesteld of gebleken dat dat is gebeurd (rov. 5.13 onder a) [12] ;
CNB heeft onder aanbieding van bewijs gesteld dat [betrokkene 4] namens [A] opdrachten heeft gegeven waarmee aanmerkelijk hogere bedragen waren gemoeid dan de koopprijs voor de sublicenties Dalian, zodat het geldelijk belang van deze transactie niet opmerkelijk was; nu dit niet is bestreden door [eiseres] , gaat het hof hiervan uit (rov. 5.13 onder b);
[betrokkene 4] heeft in april 2017, voordat [betrokkene 6] zich namens [A] op de onbevoegdheid van [betrokkene 4] had beroepen terzake de bemiddelingsopdracht voor verkoop van de sublicenties Dalian, aan CNB opdracht gegeven tot bemiddeling bij de verkoop van sublicenties voor een andere leliesoort, de Trudy-lelie. Niet in geschil is dat [betrokkene 4] daarbij vertegenwoordigingsbevoegd handelde (rov. 5.13 onder c, 1e gedeelte) [13] ; dus, zo vervolgt rov. 5.13; het enkele feit dat het om sublicenties ging in plaats van bloembollen, was geen reden om aan [betrokkene 4] volmacht te twijfelen, waaraan ook een telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 6] volgens het hof niet af kan doen, juist integendeel;
[betrokkene 1] heeft bovendien, nadat hij van [betrokkene 4] de bemiddelingsopdracht tot verkoop van sublicenties Dalian had gekregen, met [betrokkene 2] zelf hierover gesproken. Hij had dus al bevestiging van [betrokkene 2] dat [betrokkene 4] bevoegd was deze opdracht namens [A] te verstrekken (rov. 5.13 onder c, 2e gedeelte); daaruit blijkt volgens het hof ook dat [betrokkene 4] wel degelijk door het bestuur van [A] (inmiddels: [betrokkene 6] ) was gemachtigd ook te bemiddelen bij verkoop van sublicenties en dus niet op eigen houtje handelde;
CNB hoefde er niet op bedacht te zijn dat bij een onderneming die de bedrijfsnaam voert van twee personen ( [A] ) slechts één naamgever ( [betrokkene 2] ) volledig bevoegd (indirect) bestuurder was en de andere ( [betrokkene 4] ) slechts beperkt vertegenwoordigingsbevoegd was en als zzp’er werd ingehuurd (rov. 5.13 onder d) [14] ; zodoende heeft ook deze aan [A] toe te rekenen omstandigheid bijgedragen aan de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] ; het hof besluit in rov. 5.13 dat
tegen de achtergrond van al het voorgaandehet op de weg van [A] had gelegen om de beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] aan CNB kenbaar te maken.
5.5
Deze uitvoerig gemotiveerde respons op de stelling van [eiseres] dat met de volmacht van [betrokkene 4] tot bemiddeling bij verkoop van
bloembollennog niet de schijn is gewekt van vertegenwoordigingsbevoegdheid van hem tot bemiddeling bij verkoop van
sublicenties, maakt duidelijk dat de klacht niet kan slagen. Op basis van deze onder a) t/m f) genoemde omstandigheden (‘tegen de achtergrond van al het voorgaande’) kon het hof tot het oordeel komen dat de omstandigheid dat het in dit geval niet ging om de verkoop van bloembollen, maar van de sublicenties Dalian, er niet aan af doet dat CNB in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [betrokkene 4] tot het laatste gevolmachtigd was (in gelijke zin s.t. CNB c.s. 19-21). Die beoordeling is ook goed te volgen, zodat de klacht daarop afketst.
5.6
Onderdeel 3klaagt dat het oordeel in rov. 5.11 ontoereikend gemotiveerd is voor zover het berust op de passages in rov. 3.21 en 5.13 onder c dat [betrokkene 4] namens [A] aan CNB opdracht heeft gegeven tot verkoopbemiddeling bij sublicenties voor de Trudy-lelie. Dat was volgens de klacht niet [betrokkene 4] , maar [betrokkene 6] , zoals door [eiseres] gesteld, onder verwijzing naar overgelegde e-mailcorrespondentie; [betrokkene 1] heeft gebeld met [betrokkene 6] (en dus niet met [betrokkene 4] ) met de vraag of [A] de Trudy-licentie wilde verkopen en [betrokkene 1] heeft de verkoop en prijs ook met [betrokkene 6] afgestemd [15] . Daar komt bij dat CNB c.s. voor haar stelling dat [betrokkene 4] de Trudy-licentie namens [A] heeft verkocht ook slechts verwijst naar het overgelegde koopbriefje terzake, maar daaruit valt niet af te leiden wie namens [A] opdracht heeft gegeven tot verkoopbemiddeling bij de Trudy-licentie [16] .
5.7
Van ontoereikende motivering lijkt mij hier in het licht van het partijdebat geen sprake. Het hof volgt de stelling van CNB c.s. dat [betrokkene 4] opdracht tot verkoopbemiddeling bij de sublicentie Trudy heeft gegeven, zoals onderbouwd met het koopbriefje terzake [17] . In dat koopbriefje staat bij de verkoper-gegevens het e-mailadres van [betrokkene 4] ‘[e-mailadres 1]’ [18] . [eiseres] stelt bij repliek 4 dat uit die enkele vermelding van dit e-mailadres niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 4] ‘dus’ [A] heeft vertegenwoordigd hier, alleen al niet omdat de correspondentie over deze opdracht is gegaan via [e-mailadres 2] . [eiseres] miskent hiermee dat het hof niet alleen uit deze e-mailadresvermelding heeft afgeleid dat [betrokkene 4] vertegenwoordigingsbevoegd was. Het hof volgt CNB c.s. namelijk ook in haar (door [eiseres] niet betwistte) stelling dat [betrokkene 4] zijn eigen [e-mailadres 1] gebruikte voor
alle transactiesdie hij namens [A] verrichtte [19] . Het hof heeft daarmee op goed te volgen wijze kunnen oordelen dat [betrokkene 4] (en niet [betrokkene 6] ) namens [A] aan CNB opdracht heeft gegeven tot verkoopbemiddeling bij de sublicentie voor de Trudy-lelie.
5.8
Daaraan doet het telefonisch contact tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 6] niet af. Dat dat wel zo zou zijn, is verwerpend besproken in rov. 5.13: dat telefoontje is alleszins begrijpelijk, gelet op de overgelegde schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] dat hij, nadat hij van [betrokkene 4] de bemiddelingsopdracht tot verkoop van de sublicenties Dalian had gekregen, met [betrokkene 2] zelf hierover heeft gesproken. Daarmee had hij dus al bevestiging van [betrokkene 2] dat [betrokkene 4] bevoegd was deze opdracht namens [A] te verstrekken. Voor de bemiddelingsopdracht tot verkoop van de Trudy-licentie zocht [betrokkene 1] bevestiging bij [betrokkene 6] , net zoals hij dat eerder voor de bemiddelingsopdracht tot verkoop van de sub-licenties Dalian bij zijn voorganger [betrokkene 2] had gedaan [20] . Ook dit is goed te volgen en op dit een en ander strandt onderdeel 3.
5.9
Onderdeel 4klaagt over onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van het oordeel in rov. 5.11 voor zover berustend op de passages uit rov. 5.12-5.13 dat [A] geen mededeling heeft gedaan aan CNB over de (beperkte) volmacht van [betrokkene 4] (rov. 5.12) en dat het op de weg van [A] had gelegen om CNB ervan op de hoogte te stellen dat de machtiging van [betrokkene 4] beperkt was tot bepaalde opdrachten (bloembollen) of tot een maximumprijs, maar dat niet gesteld of gebleken is dat dat is gebeurd (rov. 5.13 onder a). De eerste rechtsklacht is dat het hof hiermee heeft miskend dat de schijn van volmachtsverlening alleen afgeleid kan worden uit een
niet-doenvan de pseudo-vertegenwoordigde, als ingrijpen van de onbedoelde achterman in de rede had gelegen [21] . Er moet volgens de klacht sprake zijn van een
nalatenvan de pseudo-vertegenwoordigde [22] . Het hof heeft ten onrechte niet onderzocht of ingrijpen van [A] in de rede had gelegen en/of dat zij nalatig is geweest. De motiveringsklacht is dat zonder nadere motivering althans niet valt in te zien waarom [A] CNB ervan op de hoogte zou moeten stellen dat de volmacht van [betrokkene 4] zich niet uitstrekte tot sublicenties, nu niet is vastgesteld dat [A] zou hebben geweten of behoorde te weten dat een bemiddelingsopdracht tot verkoop van sublicenties door [betrokkene 4] aan de orde was. De tweede rechtsklacht is dat het hof heeft miskend dat het gegeven dat [A] het geven van bemiddelingsopdrachten voor bloembollen had overgelaten aan [betrokkene 4] niets zegt over zijn bevoegdheid wat betreft sublicenties, met tussen haakjes de toevoeging: ‘zie onderdeel 2’.
5.1
Dat laatste is een pure herhaling van zetten van onderdeel 2 en ketst af op de bij de bespreking daarvan aangegeven gronden.
5.11
De eerste rechtsklacht mist feitelijke grondslag. Nog daargelaten dat voor het aannemen van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid op grond van een niet-doen van de pseudo-vertegenwoordigde alle omstandigheden van het geval relevant zijn [23] en er aldus geen rechtsregel bestaat dat zodanige schijn slechts afgeleid kan worden uit een niet-doen in een situatie dat ingrijpen van de pseudo-vertegenwoordigde in de rede had gelegen [24] , heeft het hof niet overwogen dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt door een niet-doen van [A] . In rov. 5.10 is vooropgesteld dat schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden aangenomen op grond van verklaringen of gedragingen (toedoen) van ( [betrokkene 2] als indirect bestuurder van) [A] , of op grond van feiten en omstandigheden die voor haar risico komen. Vervolgens oordeelt het hof in rov. 5.11-5.13 uitvoerig gemotiveerd dat de schijn van volmachtverlening aan [betrokkene 4] is gewekt door toedoen van [A] en op grond van omstandigheden die voor haar risico komen. Het hof wijst op de
gedragingendat [A] veelvuldig opdracht heeft gegeven aan CNB tot bemiddeling bij de verkoop van bloembollen, welke opdrachten altijd door [betrokkene 4] zijn gegeven (rov. 5.12) en dat [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] bevestigd heeft dat [betrokkene 4] bevoegd was om namens [A] de bemiddelingsopdracht tot verkoop van de sublicenties Dalian aan CNB te geven (rov. 5.13 onder c). Als omstandigheden die voor
risicovan [A] komen wijst het hof aan dat [A] het geven van bemiddelingsopdrachten tot verkoop van althans bloembollen welbewust aan [betrokkene 4] heeft overgelaten (rov. 5.12 en 5.13 onder a), [A] geen mededeling heeft gedaan over de beperkte volmacht van [betrokkene 4] tot bepaalde opdrachten (bloembollen) of een maximumprijs (rov. 5.12 en 5.13 onder a), [betrokkene 4] namens [A] opdrachten aan CNB heeft gegeven waarmee aanmerkelijk grotere bedragen dan de koopprijs voor de sublicenties Dalian waren gemoeid (rov. 5.13 onder b), [betrokkene 4] namens [A] bevoegdelijk opdracht heeft gegeven aan CNB tot verkoopbemiddeling van sublicenties voor een andere leliesoort (rov. 5.13 onder c), [A] zich niet bij een andere opdracht dan die tot verkoopbemiddeling bij de sublicenties Dalian heeft beroepen op onbevoegdheid van [betrokkene 4] (rov. 5.12) en [betrokkene 4] in de naam van de vennootschap [A] voorkomt (rov. 5.13 onder d). Het hof overweegt ook uitdrukkelijk in rov. 5.13, vierde zin dat de aldaar onder a t/m d genoemde omstandigheden
gedragingenzijn van [A] , dan wel omstandigheden die voor haar
risicokomen. Het hof komt aldus op grond van het toedoen- en risicobeginsel – en dus niet (ook) op basis van een
niet-doenvan [A] – tot het oordeel dat in de gegeven omstandigheden de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt, waar CNB op af mocht gaan. De eerste rechtsklacht stuit hierop af.
5.12
De motiveringsklacht kan ook niet tot cassatie leiden. Het hof overweegt in rov. 5.13, laatste zin dat het tegen de achtergrond van al deze in rov. 5.12-5.13 uiteengezette omstandigheden op de weg van [A] had gelegen om aan CNB de beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] kenbaar te maken. Dit oordeel is alleszins begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
5.13
Onderdeel 5klaagt dat het oordeel in rov. 5.11 onjuist en/of onbegrijpelijk is voor zover het berust op de passage in rov. 5.13 onder d dat de vermelding van [betrokkene 4] in de naam van [A] een omstandigheid is die bijdraagt aan de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] . Zo’n gelijke achternaam kan weliswaar de schijn wekken dat de tussenpersoon de betreffende rechtspersoon heeft opgericht en mogelijk grootaandeelhouder of bestuurder is of was, maar het hof heeft miskend dat dit niet kan bijdragen aan het aannemen van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, alleen al omdat veel mensen dezelfde achternaam hebben. Zo stelt [eiseres] bij s.t. 2 dat niemand in redelijkheid zal aannemen dat iemand met de achternaam Heineken ‘dus’ bevoegd is Heineken N.V. te vertegenwoordigen.
5.14
Zoals CNB c.s. terecht bij s.t. 38 aanvoert, bestaat er geen rechtsregel waaruit volgt dat de vermelding van de (eigen)naam van de pseudo-vertegenwoordigde in de (bedrijfs)naam van de pseudo-vertegenwoordigde rechtspersoon
nooitzou kunnen bijdragen aan de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Dat is natuurlijk afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval [25] . In rov. 5.13 onder d wordt als één van de elementen uit de omstandighedencatalogus aangedragen dat weliswaar uit het handelsregister kenbaar was dat [betrokkene 4] geen vertegenwoordigingsbevoegde bestuurder was, maar dat hier ook het aspect speelt dat een vennootschapsnaam een combinatie is van twee eigennamen ( [A] ) en CNB er dan niet zonder meer op bedacht hoefde te zijn dat slechts één naamgever ( [betrokkene 2] ) volledig bevoegd (indirect) bestuurder was en dat de andere naamgever ( [betrokkene 4] ) maar beperkte volmacht had en als zzp’er werd ingehuurd hier. Dat is goed te volgen als er, zoals in deze zaak, maar één persoon [betrokkene 4] in het spel is [26] , hij namens [A] aanspreekpunt was voor CNB bij transacties waarin CNB ten behoeve van [A] bemiddelde (rov. 3.8) en dat de namens [A] aan CNB gegeven bemiddelingsopdrachten tot verkoop van bloembollen
altijd door [betrokkene 4]zijn gegeven (rov. 5.12). Hier ketst onderdeel 5 op af.
5.15
Onderdeel 6klaagt over twee geïsoleerd beschouwde passages uit rov. 5.14, die evenwel niet geïsoleerd kunnen worden gezien.
5.16
Subonderdeel 6.1klaagt dat het oordeel in rov. 5.11 onbegrijpelijk is voor zover gebaseerd op de passage in rov. 5.14 dat het onderhandelingsproces voor de verkoop van de sublicenties Dalian ongeveer een half jaar heeft geduurd. De feitenvaststellingen en onweersproken stellingen laten geen andere conclusie toe dan dat al binnen hoogstens twintig dagen (12 juli 2016 – 31 juli 2016) mondeling overeenstemming was bereikt over de verkoop van de sublicenties en dat deze verkoop binnen drie maanden en vijftien dagen (12 juli 2016 – 27 oktober 2016) definitief is gemaakt: CNB c.s. heeft bij mva 2.5 onweersproken gesteld en het hof heeft in rov. 3.12 vastgesteld dat [betrokkene 4] op 12 juli 2016 de bemiddelingsopdracht aan CNB tot verkoop van de sublicenties heeft gegeven, CNB c.s. hebben bij cva 2.27 onweersproken gesteld dat in juli 2016 hierover mondelinge overeenstemming was bereikt en in rov. 3.18 is vastgesteld dat het koopbriefje voor deze verkoop op 27 oktober 2016 definitief is gemaakt.
5.17
Subonderdeel 6.2klaagt daarnaast dat het oordeel in rov. 5.11 onbegrijpelijk is voor zover gebaseerd op de passage in rov. 5.14 dat de bemiddelingsopdracht gegeven zou zijn een half jaar voordat [betrokkene 2] overleden is. Er is geen andere conclusie mogelijk dan dat de bemiddelingsopdracht drie maanden en zeven dagen (12 juli 2016 – 19 oktober 2016) voor het overlijden is gegeven, omdat [betrokkene 4] de bemiddelingsopdracht op 12 juli 2016 aan CNB heeft gegeven (zie subonderdeel 6.1) en het hof in rov. 3.16 heeft vastgesteld dat [betrokkene 2] op 19 oktober 2016 is overleden.
5.18
Deze klachten kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft weliswaar overwogen dat de bemiddelingsopdracht aan CNB is gegeven een half jaar voordat [betrokkene 2] overleed en dat het onderhandelingsproces ongeveer een half jaar heeft geduurd, maar deze overwegingen zijn niet dragend voor het oordeel in rov. 5.14 dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] ernstig ziek was en ten tijde van het opstellen van de conceptovereenkomst op zijn sterfbed lag (en een paar dagen voor het tekenen van het koopbriefje was overleden), voor CNB geen reden hadden hoeven te zijn om in dit geval (toch) te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] . Het hof onderbouwt dit oordeel in rov. 5.14 namelijk als volgt:
i. op het moment dat de bemiddelingsopdracht aan CNB werd gegeven (volgens het hof een half jaar voor het overlijden van [betrokkene 2] ), was [betrokkene 2] nog actief bij de bedrijfsvoering van [A] betrokken en gesteld noch gebleken is dat op dat moment (al) sprake was van een verzwakking van het bestuur of een risico op het ontbreken van intern toezicht binnen [A] , laat staan dat dit voor CNB kenbaar was;
ii. dat het onderhandelingsproces ongeveer een half jaar heeft geduurd en overeenstemming werd bereikt op 17 oktober 2016, vijf dagen nadat [betrokkene 2] een hersenbloeding kreeg en vlak voordat hij op 19 oktober 2016 overleed, berust op louter toeval;
iii. het is niet onderbouwde speculatie van [eiseres] dat [betrokkene 4] en de beoogde koper welbewust zouden hebben gewacht met het bereiken (of bekend maken) van overeenstemming tot het moment dat [betrokkene 2] in coma raakte en vervolgens overleed; de hersenbloeding en het overlijden van [betrokkene 2] waren voor niemand te voorzien;
iv. CNB heeft een verklaring gegeven voor het tijdsverloop, namelijk dat de transactie in de zomer 2016 inhoudelijk al rond was, maar [betrokkene 5] ter financiering van de koopprijs nog op zoek was naar een geschikte partner. Nadat CNB daarover bericht had ontvangen van [betrokkene 5] , heeft [betrokkene 1] namens CNB het conceptkoopbriefje aangepast en kort daarna is door de administratie van CNB het koopbriefje definitief gemaakt.
5.19
Voor dit aldus uiteengezette oordeel is zodoende niet relevant of de bemiddelingsopdracht een half jaar, of korter, voor het overlijden van [betrokkene 2] is gegeven, omdat het hof alleen van belang acht dat [betrokkene 2] op het moment dat [betrokkene 4] de bemiddelingsopdracht aan CNB gaf nog actief betrokken was bij de bedrijfsvoering van [A] . Ook is irrelevant of het onderhandelingsproces een half jaar, of korter, heeft geduurd, omdat het hof alleen aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat het tijdsverloop (ongeacht de duur daarvan) tussen de opdrachtverstrekking en de bereikte overeenstemming verklaarbaar is en het louter toeval is dat overeenstemming is bereikt rond dezelfde periode als de hersenbloeding en het overlijden van [betrokkene 2] [27] . De klachten uit subonderdelen 6.1 en 6.2 ketsen hier op af.
5.2
Subonderdeel 7.1klaagt dat het oordeel in rov. 5.11 onbegrijpelijk is voor zover gebaseerd op de passages in rov. 5.15 dat CNB c.s. heeft aangevoerd dat de volgens [eiseres] zeer ongunstige voorwaarden door haarzelf op 12 december 2018 zijn bekrachtigd in de nadere Licentieovereenkomst tussen [eiseres] en Dutch Lilies en dat [eiseres] onvoldoende heeft toegelicht waarom zij daartoe is overgegaan, althans waarom zij deze zeer ongunstige voorwaarden heeft moeten accepteren, dan wel welke concessies zij daarbij heeft bedongen. [eiseres] is namelijk geen partij bij de Licentieovereenkomst, een tripartite overeenkomst tussen [A] , Dutch Lilies en [C] , zo luidt de klacht.
5.21
Subonderdeel 7.2bevat de daarop voortbouwende motiveringsklacht tegen de passage uit rov. 5.15 dat [eiseres] onvoldoende heeft toegelicht waarom de Licentieovereenkomst is gesloten, omdat het hof voorbij is gegaan aan de volgens haar essentiële stellingen dat de Licentieovereenkomst ten opzichte van het koopbriefje op essentiële onderdelen ten nadele van Dutch Lilies is gewijzigd. Het betreft vijf punten: 1. de licenties zijn niet meer overdraagbaar door Dutch Lilies, 2. het teeltrecht geldt alleen nog voor een tot Dutch Lilies behorend perceel, 3. de inperking van de hoofdlicentie tot slechts 15 sublicenties (waarvan er 7,5 waren verkocht) is komen te vervallen, 4. het teeltrecht strekt zich niet meer uit over het hele zuidelijk halfrond, maar is beperkt tot Chili en 5. het nieuwe bestuur van [A] kan nadere voorwaarden stellen aan uitbreiding van het te telen areaal [28] . [eiseres] heeft gesteld dat door deze essentiële wijzigingen in de Licentieovereenkomst [A] en [C] op een aantal belangrijke onderdelen niet meer worden benadeeld en alleen de prijzen in de Licentieovereenkomst overeind zijn gebleven [29] . Dit zijn essentiële stellingen, want indien juist, laten deze geen andere conclusie toe dan dat [eiseres] wel voldoende heeft toegelicht waarom de Licentieovereenkomst is gesloten.
5.22
Subonderdelen 7.1 en 7.2 falen om verscheidene redenen.
5.23
In de eerste plaats bestaat bij deze klachten geen belang, omdat de gewraakte passages niet dragend zijn voor het oordeel in rov. 5.15 (in gelijke zin s.t. CNB c.s.46-49). In rov. 5.15 is overwogen dat het oordeel over de gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet anders wordt als, zoals [eiseres] stelt, maar CNB c.s. gemotiveerd betwist, de sublicenties Dalian ver onder de marktwaarde werden verkocht en tegen zeer onzakelijke condities.
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden,zo overweegt het hof – daarbij klaarblijkelijk verwijzend naar de omstandigheden besproken in rov. 5.12-5.14, waarvan enkele in de vorige klachten tevergeefs zijn aangevallen in cassatie – oordeelt het hof dat in dat stadium van het verkoopproces CNB niet (alsnog) gehouden was de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] in twijfel te trekken. Daarvoor geeft het hof als (verdere) redenen dat (i) CNB de historische prijsgegevens van de sublicenties Dalian heeft opgevraagd en de afgesproken prijs binnen de bandbreedte lag van deze gegevens, (ii) ook als ervan uit zou moeten worden gegaan dat [eiseres] de sublicenties Dalian voor het in het taxatierapport van [betrokkene 7] genoemde bedrag had kunnen verkopen, dan is door [eiseres] onvoldoende toegelicht waarom dit voor CNB/ [betrokkene 1] kenbaar zou zijn geweest; [eiseres] / [betrokkene 7] heeft zelf geen inzicht gegeven in gerealiseerde prijzen voor sublicenties Dalian en ook niet toegelicht waarom zij dit niet hebben gedaan, zodat in zoverre uit het rapport [betrokkene 7] ook niet meer valt op te maken dan dat sprake is van een inschatting van [betrokkene 7] – waar die inschatting op is gebaseerd, is niet toegelicht en het gevolg is dat [eiseres] haar stelling dat
ook voor CNB duidelijk kenbaar wasdat de sublicenties werden verkocht door [betrokkene 4] voor een ‘fractie van de marktprijs’
onvoldoende is onderbouwden (iii) ook het feit dat de overeenkomst voorzag in de mogelijkheid van verkoop van sublicenties Dalian en de voorwaarden die daarbij golden, maakt nog niet dat CNB (alsnog) aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 4] hoefde te twijfelen, omdat [eiseres] niet heeft betwist dat CNB
niet bij de onderhandelingen over deze voorwaarden betrokken is geweest.
Ten overvloedewordt daar vervolgens in rov. 5.15 aan toegevoegd hetgeen in onderdeel 7 wordt aangevallen, namelijk dat CNB c.s. verder heeft aangevoerd dat deze volgens [eiseres] zeer ongunstige voorwaarden op 12 december 2018 zijn bekrachtigd in de Licentieovereenkomst, zonder dat [eiseres] voldoende heeft toegelicht waarom zij daartoe is overgegaan. Daarmee is haar standpunt dat sprake is geweest van zeer ongunstige voorwaarden volgens het hof onvoldoende onderbouwd. Zelfs als de klachten uit onderdeel 7 tegen deze laatste passages zouden slagen – en ik zet hierna uiteen waarom dat in mijn ogen niet zo is – heeft dit
niettot gevolg dat het oordeel in rov. 5.15 – dat op de in cassatie niet bestreden punten (i) t/m (iii) is gebaseerd – niet in stand kan blijven. Terecht merken CNB c.s. bij s.t. 47 op dat een handeling in 2018 (het sluiten van de Licentieovereenkomst) geen invloed kan hebben op de vraag of CNB ten tijde van de transactie van de sublicenties Dalian in 2016 redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [betrokkene 4] vertegenwoordigingsbevoegd was.
5.24
Daarnaast kunnen de subonderdelen 7.1 en 7.2 ook om inhoudelijke redenen niet slagen.
5.25
Subonderdeel 7.1 klaagt dat, anders dan het hof in rov. 5.15 heeft overwogen,
[eiseres]geen partij was bij de Licentieovereenkomst. Toegegeven, het betreft hier inderdaad minder precies taalgebruik van het hof, maar uit de context is meteen duidelijk dat dit een verschrijving is en dat niet ‘ [eiseres] ’, maar ‘ [A] ’ is bedoeld (in gelijke zin s.t. CNB c.s. 51: ‘kennelijke verschrijving’), zodat van onbegrijpelijkheid geen sprake is. In rov. 3.27 is immers als feit vastgesteld – en in rov. 5.19 overwogen – dat
[A]met Dutch Lilies en [C] de Licentieovereenkomst op 12 december 2018 heeft gesloten. Nu het in rov. 5.15 onmiskenbaar over die Licentieovereenkomst gaat, kan er geen twijfel over bestaan dat het hof ook daar heeft bedoeld dat [A] (en niet [eiseres] als rechtsopvolger van [A] ) daarbij partij was. Dat volgt ook uit de vaststelling dat [A] de exclusieve hoofdlicentie Dalian van [C] heeft gekocht en [A] als hoofdlicentiehouder sublicenties aan derden kan uitgeven (rov. 3.9), zoals vervolgens is gebeurd aan Dutch Lilies (rov. 3.18). Ook op die grond faalt subonderdeel 7.1.
5.26
Subonderdeel 7.2 klaagt als gezegd dat het hof niet heeft gerespondeerd op de aldaar vermelde vijf essentiële stellingen van [eiseres] (zie hiervoor in 5.21), waarmee zij heeft willen onderbouwen dat de ongunstige voorwaarden in het koopbriefje niet zijn bekrachtigd in de Licentieovereenkomst, omdat de afspraken in de Licentieovereenkomst ten opzichte van het koopbriefje op essentiële onderdelen zijn gewijzigd ten nadele van Dutch Lilies. Het hof heeft daarover kennelijk feitelijk en niet onbegrijpelijk anders geoordeeld en de betreffende stellingen impliciet verworpen, hetgeen blijkt uit de frase tussen gedachtestreepjes in rov. 5.15 aan het einde: ‘
mede gelet ook op hetgeen CNB ook nog overigens ter betwisting heeft aangevoerd’. CNB c.s. heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat een goed begrip van de bloembollenwereld leert dat een nadere vaststelling van de afspraken in het koopbriefje in de Licentieovereenkomst gebruikelijk is, omdat het de royalty rechten voor [C] (die geen partij bij het koopbriefje was) en nadere verplichtingen van partijen regelt [30] . CNB c.s. heeft aan de hand van een vergelijking van de afspraken in het koopbriefje met die in de Licentieovereenkomst toegelicht dat de Licentieovereenkomst de in het koopbriefje vervatte afspraken wel degelijk heeft bevestigd, op enkele essentiële onderdelen zelfs in het voordeel van Dutch Lilies [31] . Volgens CNB c.s. zijn de punten 1. t/m 5. niet nadelig voor Dutch Lilies, omdat 1., 2. en 5. standaardbepalingen in een licentieovereenkomst zijn, punt 3. onjuist is en punt 4. ook geen nadeel voor Dutch Lilies oplevert, omdat Dutch Lilies alleen in Chili actief is en niet in andere delen van het zuidelijk halfrond [32] . Nu [eiseres] vervolgens niet inhoudelijk heeft gereageerd op deze gemotiveerde betwisting door CNB c.s., maar bij pleidooi in hoger beroep alleen heeft verwezen naar haar eerdere (hiervoor uiteengezette) stellingen [33] , was het hof niet gehouden om expliciet op deze stellingen te responderen (in gelijke zin s.t. CNB c.s. 53-55). Daar ketst de motiveringsklacht uit subonderdeel 7.2 ook inhoudelijk op af.

6.Conclusie

Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest: Hof Den Haag 2 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1158, rov. 3.1-3.31.
2.Het procesverloop is ontleend aan het bestreden arrest, rov. 1.1-1.2, 4.1-4.2 en 5.1-5.2 en het in eerste aanleg gewezen vonnis: Rb. Den Haag 19 januari 2021, zaaknummer C/09/592391 / HA ZA 20-456 (niet gepub.), rov. 3.1-3.6.
3.Zie over deze niet altijd zuivere terminologie A.C. van Schaick, Volmacht (Mon. BW nr. B5) 2023/4.
4.A.C. van Schaick, Volmacht (Mon. BW nr. B5) 2023/2.
5.HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:BW9243, NJ 2012/686 m. nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2013/10 m.nt. A. Knigge (
6.Asser/Kortmann 3-III 2017/37 en A.C. van Schaick, Volmacht (Mon. BW nr. B5) 2023/51.
7.HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246, m.nt. G.J. Scholten (
8.HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, JOR 2010/178, m.nt. J.W.A. Biemans, rov. 3.4 (
9.Asser/Kortmann 3-III 2017/41a, onder verwijzing naar HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, JOR 2017/149, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, AA 2017/508, m.nt. H.N. Schelhaas, rov. 3.4.3 (
10.Asser/Kortmann 3-III 2017/37, A.C. van Schaick, Volmacht (Mon. BW nr. B5) 2023/51 en J. Hijma, T&C BW, art. 3:61 BW, aant. 3c, onder verwijzing naar HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119, BR 2015/75, m.nt. K. Meijering & S.A.L. van de Sande, JIN 2015/105, m.nt. N.R.M. Huijben, JOR 2015/190, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, NJ 2015/221, m.red.aant, rov. 3.4.2 (
11.[eiseres] trekt, lijkt mij, bij repliek 1 ten onrechte een parallel met HR 31 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0487, NJ 1992/788, m.nt. H.J. Snijders & M. Scheltema, V-N 1992/913, 31, m.nt. Redactie Vakstudie Nieuws (
12.Onderdeel 4 richt m.i. tevergeefs klachten tegen deze overweging van het hof (zie de bespreking van dit middelonderdeel).
13.Onderdeel 3 richt m.i. tevergeefs klachten tegen deze overweging van het hof (zie de bespreking van dit middelonderdeel).
14.Onderdeel 5 richt m.i. tevergeefs klachten tegen deze overweging van het hof (zie de bespreking van dit middelonderdeel).
15.Onder verwijzing naar plta HB [eiseres] 12 en prod. 3 bij akte overlegging producties van 19 december 2023 zijdens [eiseres] . Zo ook repliek 3.
16.Onder verwijzing naar mva 3.29; plta HB CNB c.s. 2.5 (voetnoot 12) en 2.7; prod. 32 bij mva.
17.Idem.
18.Prod. 32 mva.
19.Mva 2.2, 3.53 en 3.66. Zo ook s.t. CNB c.s. 27-28.
20.Vgl. ook s.t. CNB c.s. 25.
21.Onder verwijzing naar 2.5 van de conclusie van A-G Bakels vóór HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2751, NJ 1999/582, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 1999/113, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (
22.Onder verwijzing naar Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 267; A.C. van Schaick, Volmacht (Mon. BW nr. B5) 2023/51 en R.P.J.L. Tjittes, Commercieel Contractenrecht. Deel I: Totstandkoming en inhoud, 2022, par. 2.9.2.
23.Zie
24.Zo ook s.t. CNB c.s. 33-34.
25.CNB’s s.t. wijst in voetnoot 63 bij wijze van voorbeeld op HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9969.
26.Zo ook s.t. CNB c.s. 38.
27.In gelijke zin s.t. CNB c.s. 42-44.
28.Onder verwijzing naar mvg 20 en plta HB [eiseres] 27.
29.Onder verwijzing naar mvg 21-22.
30.Plta HB CNB c.s. 4.1; mva 3.89.
31.Mva 3.88-3.90 en 3.93; cva 2.41-2.48 en 3.24-3.26.
32.Mva 3.92.
33.Plta HB [eiseres] 27.