ECLI:NL:HR:2015:1119

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
14/00569
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegde vertegenwoordiging en schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in civiele zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], tegen de Gemeente Dronten. De zaak betreft de vraag of de Gemeente gebonden is aan een vaststellingsovereenkomst die was gesloten door een vertegenwoordiger die niet bevoegd was om de Gemeente te vertegenwoordigen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie, waaronder een arrest van 12 januari 2001, waarin werd vastgesteld dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ook kan voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich na de rechtshandeling hebben voorgedaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 9 november 2009 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente, waarbij de overeenkomst werd getekend door [A], die later werd ontslagen vanwege zijn handelen in deze kwestie. Op 29 november 2010 werd een bindend advies uitgebracht, waarna eisers de Gemeente verzochten om betaling van het vastgestelde schadebedrag. De Gemeente heeft in kort geding een veroordeling gekregen tot betaling, maar in hoger beroep werd dit vonnis vernietigd en werden eisers veroordeeld tot terugbetaling.

De Gemeente stelde in de procedure dat de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies haar niet binden, omdat [A] niet bevoegd was om het college te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat feiten die zich na de rechtshandeling hebben voorgedaan niet relevant zijn voor de beoordeling van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Uitspraak

24 april 2015
Eerste Kamer
14/00569
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. J.F. de Groot en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
de GEMEENTE DRONTEN,
zetelende te Dronten,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en de Gemeente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 182679 HA ZA 11-276 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 mei 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.503/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Hamers c.s heeft bij brief van 13 februari 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Voor zover van belang gaat het om het volgende.
(i) Op 9 november 2009 is een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin als partijen worden genoemd [eisers] en het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente. Deze overeenkomst is door [A] (hierna: [A]) namens het college getekend. De overeenkomst behelst dat partijen bindend advies overeenkomen ter zake van de omvang van de schade die [eisers] stellen te hebben geleden door een te late en onjuiste levering van een onroerende zaak.
(ii) Op 29 november 2010 is het bindend advies uitgebracht. Op 2 december 2010 hebben [eisers] de Gemeente verzocht om binnen drie weken na kennisneming van het bindend advies over te gaan tot betaling van het daarin vastgestelde schadebedrag.
(iii) Bij vonnis in kort geding van 31 januari 2011 is de Gemeente veroordeeld tot betaling van het door de bindend adviseur vastgestelde bedrag. De Gemeente heeft ter voldoening aan het vonnis een bedrag van € 218.871,91 aan [eisers] betaald.
(iv) In hoger beroep is het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en zijn [eisers] veroordeeld tot terugbetaling aan de Gemeente.
(v) [A] is door de Gemeente ontslagen vanwege zijn handelwijze in deze kwestie.
3.2
De Gemeente vordert in deze procedure, voor zover van belang, een verklaring voor recht dat de vaststellingsovereenkomst en het bindend advies haar niet binden. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [A] niet bevoegd was het college te vertegenwoordigen en dat [eisers] niet erop hebben mogen vertrouwen dat [A] dat wel was.
3.3.1
De rechtbank heeft de vordering op deze grondslag toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met onderschrijving van haar oordeel.
3.3.2
[eisers] hebben aan hun verweer onder meer ten grondslag gelegd dat de Gemeente destijds de kosten van het bindend advies heeft voldaan en dat [A] in het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde kort geding namens de Gemeente is verschenen. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“4.16. Op zichzelf is juist dat de gemeente de kosten van het bindend advies heeft betaald en dat [A] namens de gemeente in eerste aanleg bij de behandeling van de vordering in kort geding is verschenen, maar deze feiten spelen bij de hier te beantwoorden vraag geen rol van betekenis, omdat het moment waarop moet worden beoordeeld of de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is toe te rekenen aan de pseudoprincipaal het moment is waarop de gestelde overeenkomst tot stand zou zijn gekomen […]. Onweersproken is gesteld dat [A] de gemeente niet in kennis heeft gesteld van het kort geding, en de factuur van [de bindende adviseur] onder een andere noemer (te weten planschade) heeft laten betalen.”
3.3.3
Het hof heeft overwogen:
“3.31. Het feit dat de dagvaarding in kort geding meteen door de receptioniste is doorgeleid naar [A] en het feit dat de kosten van het rapport van [de bindende adviseur] onder de noemer planschade in de administratie is verwerkt, zijn feiten die zijn voorgevallen na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Om die reden zijn deze feiten, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.16), niet van belang voor de beantwoording van de vraag of er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Het feit dat [A] over de onderhavige kwestie een persoonlijk dossier heeft bijgehouden, waarin hij de correspondentie met [eisers] bewaarde, is eveneens eerst gebleken ver na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.”
3.4.1
Onderdeel 1 klaagt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu ook feiten en omstandigheden die zich ná het onbevoegdelijk verrichten van een rechtshandeling hebben voorgedaan, kunnen bijdragen aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat de pseudogevolmachtigde die rechtshandeling bevoegdelijk heeft verricht.
3.4.2
Deze klacht is gegrond. De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling (vgl. HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157 (Kuijpers/Wijnveen)). Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
Voor zover de onderdelen 2 en 4 op onderdeel 1 voortbouwen, zijn ze om dezelfde reden gegrond. De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.072,29 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 april 2015.