dat het Hof op bovenstaande gronden het vonnis van de Rechtbank van 5 maart 1963 heeft bekrachtigd het vonnis van 3 maart 1964 heeft vernietigd en de Kerk heeft veroordeeld om tegen levering van de door het Hof vermelde tegels en meubelplaatkast aan [verweerder] ƒ 57.692,53 te betalen;
Overwegende dat de Kerk 's Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘’Verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 1356, 1829, 1832, 1833, 1834, 1840, 1843, 1844, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling van de Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en 175 der Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte:
(1) omdat het Hof in rechtsoverweging 10 overwegende — en daarop zijn beslissing grondende — dat te dezen beslissend is of [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk mocht aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen, in zijn arrest geen gedragingen van de Synode althans de Kerk vaststelt, waaruit volgt althans kan volgen, dat [verweerder] op grond daarvan, al dan niet in verband met de eisen van het maatschappelijk verkeer, mocht aannemen of er op mocht vertrouwen, dat [betrokkene 2] bevoegd was namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen, hetgeen in het bijzonder ook geldt voor de vraag of [verweerder] mocht aannemen, dat [betrokkene 2] enige volmacht van de Kerk had om namens deze de betreffende opdracht te geven en/of voor een hoger bedrag dan ƒ 58.100,--, hetgeen althans het geval is, waar de Kerk in eerste aanleg en in hoger beroep bij wijze van verweer betwist heeft, dat zij [betrokkene 2] een volmacht gegeven heeft en waar de Kerk als derde grief in hoger beroep heeft aangevoerd: Ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen dat [betrokkene 2] door gedragingen van het bestuur mocht aannemen dat de Kerk hem volmacht (bedoeld is kennelijk ‘’onbeperkte’’ volmacht) had gegeven om tot uitvoering van de door de Kerk opgedragen verbouwingswerkzaamheden namens de Kerk aan aannemers opdrachten te geven en eveneens dat [verweerder] mocht vertrouwen dat de Kerk een dergelijke volmacht aan [betrokkene 2] had gegeven, zodat het Hof een met het recht strijdige beslissing heeft gegeven, althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door geen inzicht te geven in de gronden van zijn beslissing en/of door niet te beslissen op de inhoud van het hiervoor bedoelde verweer van de Kerk en/of de inhoud van haar derde grief in hoger beroep,
(2) omdat het Hof, overwegende in rechtsoverweging 25, dat — gelet op het voorgaande — [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, dat die gedragingen allereerst in de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] hebben bestaan en daarnaast met name in een niet-doen door het te dezen bevoegde orgaan, de Synode, en mede daarop zijn beslissing grondende, heeft miskend, dat de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] niet is een gedraging van de Kerk tegenover [verweerder] , zodat die opdracht niet is en kan zijn een gedraging van de Kerk op grond waarvan [verweerder] mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, althans voor zover deze een bedrag van ƒ 58.100,-- tebovenging, terwijl bovendien de opdracht tot verbouwing op zich zelf noch in samenhang met het bedoelde niet-doen door de Synode er toe kunnen leiden, dat [verweerder] mocht aannemen, dat [betrokkene 2] een volmacht had terzake namens de Kerk te handelen, althans boven ƒ 58.100,--,
(3) zijnde voorts een niet-doen door het te dezen bevoegde orgaan, de Synode, niet een gedraging van de Kerk op grond waarvan [verweerder] mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, hetgeen althans het geval is, waar niet blijkt en ook door het Hof niet vastgesteld is, dat de Synode bekend was met de betreffende omstandigheden, die een niet-doen zouden kunnen stempelen tot een gedraging als zojuist bedoeld en/of dat [verweerder] mocht veronderstellen, al dan niet in verband met de eisen van het maatschappelijk verkeer, dat de Synode daarmee bekend was en dat de Synode, zo zij bezwaar gehad zou hebben, daarvan kennis gegeven zou hebben, hetgeen althans het geval is, waar blijkens rechtsoverweging 15 ds [betrokkene 1] het enige lid van de Synode en Synodaal Bestuur was, dat behoorlijk Nederlands sprak en verstond, terwijl althans uit 's Hofs arrest niet duidelijk wordt met welke omstandigheden de Synode bekend was en/of op grond waarvan [verweerder] mocht veronderstellen dat de Synode daarmee bekend was, zodat 's Hofs arrest in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
(4) hebbende het Hof voorts in strijd met het recht geoordeeld, in rechtsoverweging 18, dat de Kerk op grond van een en ander geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden, aangezien het te dezen bevoegde orgaan geacht moet worden te zijn de Synode, zie rechtsoverweging 12, en aangezien ‘’een en ander’’ als bedoeld in rechtsoverweging 18 uitsluitend en althans mede omvat gedragingen van en omstandigheden betreffende ds [betrokkene 1] , de voorzitter van de Synode, en gedragingen en omstandigheden, ten aanzien waarvan niet blijkt of zij de Synode betreffen, hetgeen althans het geval is waar de Kerk in haar toelichting op de tweede en derde grief in hoger beroep heeft aangevoerd dat de handelingen van Ds [betrokkene 1] niet gelijkgesteld mogen worden met handelingen van de Kerk, waaraan niet afdoet dat deze predikant blijkens rechtsoverweging 15 de schakel was tussen de aan het rechtsverkeer deelnemende Kerk en de buitenwereld,
(5) wordende althans uit 's Hofs arrest niet duidelijk wat het Hof in rechtsoverweging 25 bedoelt met ‘’gelet op het voorgaande’’ anders dan de in rechtsoverweging 25 vermelde opdracht en het aldaar vermelde niet-doen, zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed is, zijnde bovendien 's Hofs arrest in strijd met het recht althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat daaruit niet duidelijk wordt op grond van welke feiten en volgens welke gedachtengang het Hof — in aanmerking genomen, dat de Kerk slechts jegens [verweerder] gebonden werd, indien en voor zover zij haar wil daartoe heeft geopenbaard, hetzij rechtstreeks hetzij doordat zulks uit haar gedragingen in verband met de eisen van het maatschappelijk verkeer en het daardoor bij [verweerder] opgewekte vertrouwen kon worden afgeleid — tot de gevolgtrekking is gekomen, dat [verweerder] heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] bevoegd was aan [verweerder] de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, hetgeen niet alleen inhoudt en meebrengt, dat [verweerder] heeft mogen aannemen, dat [betrokkene 2] volmacht van de Kerk had, maar ook dat die volmacht zich uitstrekte tot alle verrichte werkzaamheden, wordende uit 's Hofs arrest niet duidelijk wat de door [verweerder] aan te nemen volmacht van [betrokkene 2] zou inhouden en waartoe deze zich zou uitstrekken’’;
Aangaande dit middel:
Overwegende dat het Hof, na in rechtsoverweging 10 te hebben overwogen dat te dezen beslissend is of [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen, in de rechtsoverwegingen 11–24 de omstandigheden vermeldt waaronder die werkzaamheden werden opgedragen, en in rechtsoverweging 25 beslist dat ‘’gelet op het voorafgaande’’ [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen; dat het Hof daarbij nog heeft overwogen dat die gedragingen allereerst in de opdracht tot verbouwing aan [betrokkene 2] hebben bestaan en daarnaast met name in een niet-doen door het te dezen bevoegde orgaan, de Synode;
dat het eerste onderdeel van het middel, voor zover daarin wordt aangevoerd dat het Hof geen gedragingen van de Kerk heeft vastgesteld op grond waarvan [verweerder] heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem de verrichte werkzaamheden namens de Kerk op te dragen, dus feitelijke grondslag mist, terwijl evenzeer faalt het vijfde onderdeel van het middel volgens hetwelk niet duidelijk zou zijn wat het Hof in de rechtsoverweging 25 met ‘’gelet op het voorafgaande’’ bedoelt; dat uit de opbouw van het arrest immers blijkt dat het Hof daarbij het oog heeft gehad op alle door het Hof in de rechtsoverwegingen 11–24 vermelde omstandigheden;
Overwegende dat het middel in al zijn onderdelen bestrijdt dat enige door het Hof vastgestelde omstandigheid de beslissing rechtvaardigt dat [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem namens de Kerk de verrichte werkzaamheden op te dragen;
dat het middel er daarbij in het eerste onderdeel van uitgaat dat in 's Hofs arrest de vraag of de door de Kerk aan [betrokkene 2] verstrekte verbouwingsopdracht meebracht dat [betrokkene 2] namens de Kerk verbouwingswerkzaamheden aan anderen mocht opdragen, in het midden is gebleven, zodat er in cassatie van zou moeten worden uitgegaan dat zulk een bevoegdheid voor [betrokkene 2] niet bestond, terwijl dezelfde veronderstelling aan de andere onderdelen van het middel ten grondslag ligt;
dat het middel echter ook op dit punt feitelijke grondslag mist;
dat immers het Hof ten aanzien van de verhouding tussen de Kerk en [betrokkene 2] in rechtsoverweging 8 heeft overwogen dat de Kerk, zo al niet heeft begrepen, dan toch heeft moeten begrijpen dat [betrokkene 2] architect was en de verbouwing niet zelf zou uitvoeren, en in rechtsoverweging 20 dat de Kerk op [betrokkene 2] heeft vertrouwd en zij en met name de Synode de verbouwing in feite geheel aan [betrokkene 2] heeft overgelaten;
dat deze overwegingen geen andere conclusie toelaten dan dat de verbouwingsopdracht, welke volgens rechtsoverweging 14 door Ds [betrokkene 1] namens de Kerk aan [betrokkene 2] is gegeven, in het onderhavige geval voor [betrokkene 2] , behoudens de volgens de Kerk door de Synode aan de verbouwingskosten gestelde limieten, de bevoegdheid meebracht namens de Kerk de verbouwingswerkzaamheden aan anderen op te dragen en het Hof in overeenstemming daarmede in rechtsoverweging 21 [betrokkene 2] niet alleen als architect van de Kerk, maar ook als haar gemachtigde heeft aangeduid;
dat er bij de beoordeling van de beslissing van het Hof dus van moet worden uitgegaan dat, alvorens de volgens de Kerk door de Synode aan de verbouwingskosten gestelde limiet was overschreden, [betrokkene 2] de bevoegdheid had om [verweerder] namens de Kerk verbouwingswerkzaamheden op te dragen en dat het er in het geding alleen om gaat of [verweerder] op grond van de gedragingen van de Kerk heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] ook bevoegd was hem de werkzaamheden op te dragen welke door [verweerder] zijn verricht, nadat die limiet was overschreden;
Overwegende dat het Hof tot de gedragingen op grond waarvan [verweerder] zulks naar 's Hofs oordeel inderdaad heeft mogen aannemen, in de eerste plaats de door de Kerk aan [betrokkene 2] gegeven verbouwingsopdracht rekent, hetgeen in het tweede onderdeel van het middel wordt bestreden omdat die opdracht geen gedraging van de Kerk tegenover [verweerder] zou zijn;
dat deze tegenwerping echter onjuist is omdat de gedragingen van de Kerk op grond waarvan [verweerder] [betrokkene 2] als vertegenwoordiger van de Kerk heeft mogen beschouwen niet behoeven te zijn gedragingen van de Kerk tegenover [verweerder] , doch ook in andere voor [verweerder] kenbare gedragingen van de Kerk kunnen hebben bestaan;
dat het Hof, dat tot die gedragingen allereerst de door de Kerk aan [betrokkene 2] verleende opdracht heeft gerekend, er blijkbaar van is uitgegaan dat juist die opdracht [betrokkene 2] de ook voor [verweerder] kenbare hoedanigheid van architect en gemachtigde van de Kerk heeft verleend, in welke hoedanigheid [betrokkene 2] aanvankelijk en vóór dat de door de Kerk gestelde limiet was overschreden, bevoegdelijk namens de Kerk aan [verweerder] opdrachten heeft kunnen verstrekken en ook heeft verstrekt; dat duidelijk is dat naar 's Hofs inzicht [verweerder] in vertrouwen, op die door de Kerk aan [betrokkene 2] verleende volmacht, ook nadat de volgens de Kerk aan [betrokkene 2] gestelde, doch aan [verweerder] niet bekend gemaakte limiet was overschreden, de hem door [betrokkene 2] namens de Kerk gegeven opdrachten is blijven uitvoeren, en het Hof dan ook geen rechtsregel heeft geschonden door onder de gedragingen van de Kerk waaraan naar 's Hofs oordeel [verweerder] het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [betrokkene 2] tot vertegenwoordiging van de Kerk bevoegd was gebleven, mede de aanvankelijk door de Kerk aan [betrokkene 2] gegeven opdracht te begrijpen;
Overwegende dat in het derde onderdeel van het middel wordt bestreden dat het Hof tot de gedragingen van de Kerk op grond waarvan [verweerder] heeft mogen aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was hem ook de na de overschrijding van genoemde limiet verrichte werkzaamheden op te dragen, ook een niet-doen van de Synode als bedoeld in rechtsoverweging 25 heeft mogen rekenen;
dat echter de schijn van vertegenwoordiging waarop derden mogen afgaan niet slechts door een doen, doch onder omstandigheden ook door een niet-doen kan worden gewekt;
dat het Hof bij het door het Hof bedoelde niet-doen van de Synode blijkbaar heeft gedacht aan de omstandigheid dat de Synode, nadat [betrokkene 2] de verbouwingsopdracht had gekregen, die verbouwing verder geheel aan [betrokkene 2] heeft overgelaten en geen maatregelen heeft genomen die er toe konden leiden dat [verweerder] van de achtereenvolgens door de Synode aan de verbouwingskosten gestelde limieten op de hoogte werd gesteld;
dat het Hof daarbij in aanmerking heeft genomen dat de Kerk geacht moet worden van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden op de hoogte te zijn geweest en tevens van de aanvang af geweten heeft dat de kosten van het enigszins goed bewoonbaar maken van het pand meer zouden moeten bedragen dan achtereenvolgens door de Synode is gevoteerd;
dat het Hof door onder deze omstandigheden te oordelen dat ook het niet-doen van de Synode heeft bijgedragen tot de bij [verweerder] opgewekte en aan de Kerk toerekenbare schijn dat [betrokkene 2] ten aanzien van alle aan [verweerder] opgedragen werkzaamheden bevoegd was de Kerk te vertegenwoordigen, geen rechtsregel heeft geschonden, terwijl de vraag of het Hof zulks in het onderhavige geval terecht heeft gedaan, afhangt van de waardering van feitelijke omstandigheden, welke voor toetsing in cassatie niet vatbaar is;
Overwegende dat het vierde onderdeel bestrijdt dat het Hof op grond van de in rechtsoverweging 18 genoemde omstandigheden tot de conclusie heeft kunnen komen dat de Kerk geacht moet worden niet onkundig te zijn geweest van duur en ingrijpendheid der werkzaamheden, waartoe in het onderdeel wordt aangevoerd dat het bevoegde orgaan van de Kerk was de Synode en de door het Hof genoemde omstandigheden omvatten gedragingen van en omstandigheden betreffende Ds [betrokkene 1] , de voorzitter van de Synode, en gedragingen en omstandigheden ten aanzien waarvan niet blijkt of zij de Synode betreffen;
dat de in rechtsoverweging 18 genoemde omstandigheden waarop de in dit onderdeel bestreden beslissing berust, hierin bestonden dat de voorzitter van de Synode de voortgang van het werk van het begin tot het einde heeft gevolgd en dat het kantoor van de Kerk onder alle ingrijpende sloop- en herstelwerkzaamheden in het pand gevestigd is gebleven;
dat de conclusie die het Hof ten aanzien van de wetenschap van ‘’de Kerk’’, waarbij het Hof in dit verband moet hebben gedacht aan het volgens het Hof bevoegde orgaan van de Kerk, de Synode, aan de wetenschap van de Voorzitter van de Synode en aan de plaats van het kantoorgebouw van de Kerk heeft ontleend, echter van feitelijke aard is en in cassatie mitsdien niet met vrucht kan worden bestreden;
Overwegende dat het middel derhalve in al zijn onderdelen faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de Kerk in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van [verweerder] tot op deze uitspraak begroot op ƒ 50,-- aan verschotten en ƒ 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Hülsmann, Dubbink en Beekhuis, Raden, en door de Vice-President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste maart 1900 acht en zestig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.