ECLI:NL:PHR:2025:349

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
24/02431
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verval van recht om akte te nemen en recht op mondelinge behandeling in civiele procedure

In deze zaak, die betrekking heeft op de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen, is in cassatie enkel een processuele kwestie aan de orde. Het hof heeft op 30 januari 2024 bepaald dat het recht van partijen om een akte te vragen en om een mondelinge behandeling te houden, is vervallen, omdat zij geen instructie hebben gegeven binnen de gestelde termijn. De zoon, eiser tot cassatie, heeft hiertegen geklaagd, maar het hof heeft zijn verzoek om een akte te nemen afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof zijn beslissing voldoende heeft gemotiveerd en dat het verval van het recht op een akte en een mondelinge behandeling in overeenstemming is met de relevante bepalingen van het procesreglement en het Burgerlijk Wetboek. De zoon heeft geen recht meer op een akte of mondelinge behandeling, omdat hij niet tijdig een verzoek heeft ingediend. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat de middelen van de zoon ongegrond zijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02431
Zitting21 maart 2025
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[de zoon] ,
eiser tot cassatie,
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele
tegen
[de dochter] ,
verweerster in cassatie,
niet verschenen
Partijen worden hierna aangeduid als de zoon en de dochter.

1.Inleiding en samenvatting

Deze zaak heeft inhoudelijk betrekking op de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen. In cassatie gaat het echter uitsluitend om een zuiver processuele kwestie. De zaak is na de memorie van antwoord door het hof op de rol geplaatst voor beraad partijen. Toen partijen binnen de daarvoor gestelde termijn geen instructie hadden gegeven, heeft het hof op de rol bepaald dat hun recht op het vragen van een akte of een mondelinge behandeling was vervallen. Het hof heeft daarna op de rol een verzoek van de zoon om een termijn voor het nemen van een akte afgewezen. Het hof heeft vervolgens eindarrest gewezen.
In cassatie wordt geklaagd dat het hof zijn beslissing dat het recht op een akte en het recht op een mondelinge behandeling is vervallen, niet naar behoren heeft gemotiveerd, en dat het hof het verzoek van de zoon om een akte te mogen nemen heeft afgewezen met een ondeugdelijke motivering. Van deze beslissingen van het hof blijkt uitsluitend uit de bij de procesinleiding in cassatie overgelegde uitdraai van het roljournaal van het hof. Voorts voeren de middelen aan dat het hof ten onrechte zonder enige motivering is voorbijgegaan aan een naderhand ingediend verzoek van de zoon om een mondelinge behandeling te houden.
Het beroep is ongegrond. De middelen zien eraan voorbij dat de beslissing van het hof dat het recht om een akte te mogen nemen en het recht op een mondelinge behandeling zijn vervallen, berust op de relevante bepalingen van het procesreglement en op art. 133 lid 4 Rv. Laatstgenoemde bepaling houdt in dat wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten vervalt. Vanwege het verval van het recht op een akte heeft het hof niet behoeven in te gaan op het latere verzoek om nog een akte te mogen nemen. Dat de zoon later nog een verzoek heeft gedaan om een mondelinge behandeling te houden, blijkt niet uit de stukken van het geding, nu niet blijkt dat zijn verzoek het hof heeft bereikt. Overigens had het hof niet op dat verzoek behoeven in te gaan, nu naar zijn vaststelling het recht op een mondelinge behandeling al was vervallen.
In het vervolg van deze conclusie werk ik het voorgaande uit.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) De moeder van partijen is op 28 mei 2018 overleden. Partijen zijn haar enige erfgenamen. Zij hebben haar nalatenschap zuiver aanvaard.
(ii) Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder.
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 25 januari 2022 heeft de dochter de zoon gedagvaard voor de rechtbank Gelderland en gevorderd dat de rechtbank op grond van art. 3:185 BW de verdeling van de nalatenschap vaststelt. De zoon heeft in reconventie dezelfde vordering ingesteld. Bij vonnis van 1 februari 2023 heeft de rechtbank de verdeling vastgesteld. [2]
2.3
De zoon heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
Blijkens het roljournaal van het hof is op de rol van 16 januari 2024 bepaald dat de zaak niet (door het hof) is geselecteerd voor een mondelinge behandeling na memorie van antwoord. Het hof heeft de zaak naar de rol van 30 januari 2024 verwezen voor beraad partijen. Blijkens het roljournaal hebben partijen geen instructie voor de rol van die datum gegeven (‘Partijen geen instructie’). Blijkens het roljournaal is daarop op de rol van 30 januari 2024 bepaald dat het recht op het vragen van een akte of mondelinge behandeling is vervallen (‘Partijen recht op vragen akte of mondelinge behandeling vervallen’).
Het roljournaal vermeldt bij de rol van 13 februari 2024, voor zover van belang, dat de dochter heeft gefourneerd, dat de zoon ‘een termijn akte’ vraagt en dat de dochter bezwaar maakt tegen de akte. Als beslissing vermeldt het roljournaal bij die datum dat ‘het hof het akteverzoek verstaat als een verzoek om repliek’ en dat ‘de rolraadsheer het verzoek afwijst omdat repliek niet is toegestaan, gelet op de tweeconclusieregel’. Daarna vermeldt het roljournaal, voor zover belang, dat op 26 maart 2024 arrest is gewezen, op één dossier.
2.4
Bij arrest van 26 maart 2024 heeft het hof, voor zover van belang, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [3] Dit arrest bevat geen vaststellingen of overwegingen over het toestaan van een akte of een mondelinge behandeling.
2.5
De zoon heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [4] Het beroep is volgens de procesinleiding gericht tegen de ‘rolbeslissingen’ van 30 januari 2024 en 13 februari 2024 en het arrest van 26 maart 2024. De dochter is in cassatie niet verschenen. Het beroep is niet schriftelijk door de zoon toegelicht.

3.Bespreking van de cassatiemiddelen

3.1
De zoon voert drie cassatiemiddelen aan. Middel I is gericht tegen de beslissing van 30 januari 2024 dat het recht op het vragen van een akte en op een mondelinge behandeling is komen te vervallen. Middel II bestrijdt de beslissing van 13 februari 2024 waarbij het verzoek om een akte te mogen nemen is afgewezen. Middel III betoogt dat het hof ten onrechte in zijn arrest van 26 maart 2024 voorbij is gegaan aan een verzoek van de zoon om een mondelinge behandeling te houden.
Rechtskarakter beslissingen van 30 januari 2024 en 13 februari 2024
3.2
De middelen I en II zijn gericht tegen wat ik gemakshalve, met de middelen, aanduid als rolbeslissingen. Onder een rolbeslissing versta ik iedere beslissing die op de rol wordt genomen door de rolrechter of rolraadsheer. Het rechtskarakter van een dergelijke beslissing hangt af van hetgeen waarop die beslissing betrekking heeft en hetgeen die beslissing inhoudt. Voor sommige rolbeslissingen wordt de term ‘rolbeschikking’ gehanteerd (deze beschikkingen worden vaak ook als ‘rolbeslissing’ aangeduid, maar dat is m.i. niet handig omdat er dan geen afzonderlijke aanduiding is voor beslissingen die ter rolle worden gegeven). Rolbeschikkingen zijn beschikkingen die naar hun aard van zo weinig belang zijn dat daartegen om die reden geen rechtsmiddel openstaat. Het gaat om beslissingen die niet op enige wijze ingrijpen in de rechten en belangen van partijen en louter worden gegeven ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang. [5] Dergelijke beslissingen behoeven niet te worden gemotiveerd. Of sprake is van een rolbeschikking of van een voor hogere voorziening vatbare (eveneens op de rol genomen) beslissing, moet niet naar de vorm maar naar de inhoud van die beslissing worden beoordeeld. Rechterlijke beslissingen waardoor partijen enig recht niet (langer) geldend kunnen maken, gelden niet als eigenlijke rolbeschikkingen, die dus niet voor een hogere voorziening vatbaar zijn. [6] Dergelijke in rechten of (wezenlijke) belangen ingrijpende beslissingen worden veelal aangeduid als (tussen)vonnis of -arrest, om tot uitdrukking te brengen dat daarvan beroep openstaat.
3.3
De beslissing van 30 januari 2024 is aldus aan te merken als een (tussen)arrest waartegen cassatieberoep openstaat, nu partijen door die beslissing het recht is ontnomen op een mondelinge behandeling en het recht om nog een akte te nemen. Voor wie dat verhelderend vindt: de vervallenverklaring van dat recht is blijkens het procesreglement de verlening van een akte niet-dienen. [7]
3.4
Over de beslissing van 13 februari 2024 tot weigering van het verzoek om nog een akte te mogen nemen, is blijkens de literatuur discussie mogelijk. Vooropgesteld kan worden dat de wet noch het procesreglement de zoon het recht gaf om een akte te nemen ten tijde van die beslissing. De wet geeft partijen dat recht sowieso niet. De art. 347 en 353 lid 1 Rv geven partijen alléén aanspraak op de reguliere memories van grieven en antwoord. [8] De appelrechter kan daarnaast nadere memories en aktes toestaan, maar de wet verplicht de appelrechter daartoe niet. [9] Iets anders is dat aktes in de praktijk reeds lang plegen te worden toegestaan in hoger beroep. Het huidige procesreglement van de hoven geeft dit recht ook uitdrukkelijk aan partijen. [10] Dat recht was in deze zaak echter al op 13 februari 2024 vervallen, op grond van de beslissing van 30 januari 2024.
In de literatuur wordt wel aangenomen dat een weigering van een akte geen beslissing oplevert die voor beroep vatbaar is – dus wel een rolbeschikking is –, mits nog recht op een mondelinge behandeling bestaat. Kennelijk is hierbij de gedachte dat de betrokken partij niet wezenlijk in zijn belangen wordt geschaad door een weigering de akte toe te staan. [11]
Ik zou echter menen dat, als de rechter een akte weigert, uitgangspunt moet zijn dat een partij daardoor steeds zodanig in haar belangen wordt geschaad dat geen sprake is van een rolbeschikking, maar van een voor beroep vatbare beslissing (het hier voor in 3.2 genoemde criterium om aan te nemen dat geen sprake is van een rolbeschikking). Die partij wordt daarmee immers de mogelijkheid onthouden om zich uit te laten. Dat die partij nog een mondelinge behandeling kan vragen, waarop zij alsnog haar punt kan maken, lijkt me geen goede grond voor een uitzondering. Een mondelinge behandeling kan immers aanmerkelijk meer tijd en kosten met zich brengen en vormt dus niet altijd een behoorlijk alternatief. Een onevenredige belasting van de rechtspleging levert het niet maken van deze uitzondering m.i. niet op. In de gevallen dat geen recht op het nemen van de akte bestaat, zal een klacht tegen de weigering tot het mogen nemen van de akte veelal erop vastlopen dat dit recht ontbreekt en dat het toestaan van de akte daarom in beginsel is overgelaten aan het beleid van de rechter. Het voordeel van het niet maken van deze uitzondering is uiteraard dat als wél recht bestaat op het nemen van de akte dan wel – wat praktisch op hetzelfde neerkomt – de goede procesorde meebrengt dat de rechter het nemen van die akte dient toe te staan, dat steeds in een hogere instantie aan de orde kan worden gesteld. Het weigeren van een akte valt m.i. dan ook steeds aan te merken als een voor beroep vatbare beslissing. [12] Overigens bestond in dit geval geen recht meer op een mondelinge behandeling, gegeven de beslissing van de rolraadsheer van 30 januari 2024, en is de nuance die een deel van de literatuur wil aanbrengen, in dit geval dus ook niet van toepassing.
De zoon is dus mede in het cassatieberoep tegen de beslissing van 13 februari 2024 ontvankelijk te achten.
Geen schriftelijke uitwerking beslissingen van 30 januari 2024 en 13 februari 2024
3.5
De beslissingen van 30 januari 2024 en 13 februari 2024 zijn niet schriftelijk uitgewerkt en dus niet nader gemotiveerd. Een schriftelijke uitwerking van die beslissingen had wel gevraagd kunnen worden aan het hof met het oog op het cassatieberoep. Een rolbeslissing wordt veelal alleen aangetekend op de rol (in het roljournaal), zoals in dit geval ook is gebeurd. Voor rolbeslissingen die slechts rolbeschikking zijn in de hiervoor in 3.2 genoemde zin, is dat zonder meer passend, omdat deze niet behoeven te worden gemotiveerd en daarvan toch geen rechtsmiddel openstaat. Dat geldt echter niet zonder meer voor rolbeslissingen die op grond van het daar vermelde zijn aan te merken als vonnis of arrest. De praktijk eist of brengt echter mee dat bij die beslissingen volstaan moet kunnen worden met genoemde enkele aantekening, omdat van het leeuwendeel van de rolbeslissingen toch geen rechtsmiddel wordt aangewend. Als een partij echter wel beroep wil instellen, ligt het voor de hand dat zij kan vragen om alsnog een schriftelijke uitwerking van de beslissing te geven, met daarin dus de (precieze) motivering daarvoor. In mijn recente conclusie in de zaak 23/02289 ging ik hierop al in. [13] Daarbij heb ik erop gewezen dat partijen voor- en nadeel kunnen hebben van het al dan niet vragen van een schriftelijke uitwerking. In dit geval hebben partijen ervan afgezien om deze uitwerking te vragen. Daarbij attendeer ik erop dat dit wat betreft de zoon niet kan berusten op mogelijke onbekendheid met deze mogelijkheid. Hij wordt in cassatie bijgestaan door een advocaat die ook betrokken was bij zaak 23/02289. Overigens denk ik dat in dit geval, net als het geval was in zaak 23/02289, het cassatieberoep goed beoordeeld kan worden zonder een schriftelijke uitwerking van de beslissingen, in dit geval dus die van 30 januari 2024 en 13 februari 2024.
Bespreking middel I
3.6
Middel I klaagt dat de beslissing van 30 januari 2024 dat het recht van partijen om te vragen om een akte of een mondelinge behandeling vervallen is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel heeft het hof miskend dat een verzoek om een mondelinge behandeling slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen, dat de rechter de redenen voor een dergelijke afwijzing uitdrukkelijk moet vermelden en dat hij zijn beslissing daaromtrent uitdrukkelijk moet motiveren. Van uitzonderlijke omstandigheden is in dit geval volgens het middel geen sprake en het hof heeft ook niet vastgesteld dat dit het geval zou zijn. Volgens het middel moet ook voor het verval van het recht om een akte te nemen worden aangenomen dat dit deugdelijk moet worden gemotiveerd. Het verval van dat recht kan volgens het middel in elk geval niet worden gedragen door het gegeven dat partijen geen instructie hebben gegeven toen de zaak op de rol stond voor beraad partijen, omdat noch de wet noch het procesreglement bepaalt dat het recht om een akte te mogen nemen om deze reden zou kunnen vervallen.
3.7
Art. 87 lid 8 Rv bepaalt dat indien geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, de rechter, voordat hij over de zaak beslist, aan partijen desverlangd de gelegenheid biedt hun standpunt mondeling uiteen te zetten. Op grond van art. 353 lid 1 Rv is art. 87 Rv ook van toepassing in hoger beroep. Blijkens de op laatstgenoemde bepaling gegeven parlementaire toelichting is art. 87 lid 8 Rv ingevoerd in verband met het vervallen van het recht op pleidooi in art. 134 (oud) Rv. [14] De rechtspraak van de Hoge Raad over een op de voet van art. 134 lid 1 (oud) Rv gedaan verzoek om pleidooi, heeft dan ook zijn betekenis behouden voor de vraag of de rechter een op de voet van art. 87 lid 8 Rv gedaan verzoek om een mondelinge behandeling mag afwijzen. Die rechtspraak komt erop neer dat een dergelijk verzoek slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. Voor dat laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren. [15]
Juist is dus de stelling van het middel dat een verzoek om een mondelinge behandeling (in het art. 87 lid 8 Rv genoemde geval) slechts in uitzonderlijke omstandigheden mag worden geweigerd en dat de rechter een dergelijke afwijzing uitdrukkelijk moet motiveren. Het middel miskent echter dat van een dergelijk verzoek om een mondelinge behandeling in deze zaak geen sprake was op het moment waarop de rolbeslissing van 30 januari 2024 werd genomen. Partijen hebben immers blijkens het roljournaal geen instructie gegeven voor de rol van die datum, waarop de zaak voor beraad partijen stond. De bijzondere regels waarop het middel een beroep doet, zijn dus niet van toepassing op de beslissing van 30 januari 2024.
3.8
De beslissing van 30 januari 2024 is overigens niet onjuist en evenmin niet naar behoren gemotiveerd. De termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en de mogelijkheid van uitstel voor die handelingen worden op grond van art. 133 leden 1 en 3 Rv door de rechter bepaald. Art. 133 lid 4 Rv bepaalt dat wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten vervalt.
Het al genoemde art. 2.25 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: Lpr) bepaalt onder het kopje ‘Partijberaad’ dat na de roldatum waarop de memorie van antwoord kon worden genomen, een termijn van twee weken wordt verleend om een verzoek in te dienen dat onder meer kan strekken tot het nemen van een akte of het vragen van een mondelinge behandeling. Als een dergelijk verzoek achterwege blijft, wordt de zaak volgens art. 2.25 Lpr verwezen naar een roldatum op een termijn van twee weken voor fourneren.
Art. 1.12 Lpr bepaalt dat de termijnen (van het reglement) ambtshalve worden gehandhaafd en dat als een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de proceshandeling te verrichten vervalt. Een aanzegging akte niet-dienen vindt dus niet plaats. [16]
Art. 1.14 Lpr voorziet in het vragen van uitstel. Een dergelijk verzoek moet worden gedaan binnen de geldende termijn, behoudens overmacht, in welk geval het verzoek zo snel mogelijk moet worden gedaan. Uiteraard moet het verzoek naar behoren zijn gemotiveerd.
Uit een en ander volgt dat als geen akte of mondelinge behandeling wordt gevraagd op de rol waarop de zaak voor partijberaad staat als bedoeld in art. 2.25 Lpr, het recht op een akte en op een mondelinge behandeling vervalt, tenzij tijdig een uitstelverzoek is gedaan en gehonoreerd als bedoeld in art. 1.14 Lpr. Niet blijkt dat in dit geval een dergelijk uitstelverzoek is gedaan. Dat dit het geval is, wordt althans niet aangevoerd.
De beslissing van 30 januari 2024 is dus, anders dan het middel met zoveel woorden aanvoert, in overeenstemming met het procesreglement (de art. 2.25 en 1.12 Lpr). Deze beslissing is voorts in overeenstemming met art. 133 leden 1, 3 en 4 Rv.
3.9
Naar ik meen staan de aard en de inhoud van het recht om een akte te mogen nemen – dat als gezegd wettelijk niet bestaat, maar alleen door het hier toepasselijke procesreglement wordt gegeven – en het recht op een mondelinge behandeling, niet in de weg aan een stringente regeling van de termijn waarop om een akte of een mondelinge behandeling moet worden gevraagd, zoals de art. 2.25 en 1.12 Lpr blijkens het voorgaande bevatten. Art. 133 Rv geeft daartoe immers uitdrukkelijk de mogelijkheid. [17] Daarbij merk ik nog op dat, zoals hiervoor bleek, art. 1.14 Lpr een ontsnappingsmogelijkheid kent voor de gevallen waarin deze noodzakelijk is, en dat die ontsnappingsmogelijkheid ook aanwezig is in de vorm van het kunnen doen van het verzoek om terug te komen van een bindende eindbeslissing als deze onjuist blijkt. Dat verzoek is ook mogelijk bij een zogeheten akte niet-dienen. [18] Een dergelijk verzoek is in deze zaak evenmin gedaan, althans dat wordt niet aangevoerd. De middelen bevatten ook geen klachten die op het voorgaande betrekking hebben.
3.1
Uit het voorgaande volgt dat het middel ongegrond is.
Bespreking middel II
3.11
Middel II voert aan dat van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft of onbegrijpelijk is de beslissing van 13 februari 2024 om het akteverzoek van de zoon te verstaan als een verzoek om een repliek te mogen geven en dit verzoek af te wijzen, welke beslissing erop berust dat repliek niet toegestaan zou zijn, gezien de tweeconclusieregel. Volgens het middel heeft het hof miskend dat uit het akteverzoek niet blijkt dat de beoogde akte zou neerkomen op iets anders dan wat art. 1.2, aanhef en onder b, Lpr onder een akte verstaat, namelijk “een processtuk dat een korte mededeling, zoals een enkele erkenning of ontkenning, een bewijsaanbod, de aankondiging van een productie of een reactie daarop bevat”. Voorts wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de tweeconclusieregel er niet aan in de weg staat dat een partij bij akte producties overlegt, bewijs aanbiedt of (kort) reageert op een processtuk van de wederpartij, dat een partij eerder betrokken stellingen mag uitwerken of preciseren en dat het beginsel van hoor en wederhoor meebrengt dat een partij in beginsel bij akte mag reageren op een processtuk van de wederpartij.
3.12
Het middel is ongegrond. Zoals hiervoor in 3.8 opgemerkt, is het recht om een akte te nemen, blijkens de vermelding in het roljournaal van hetgeen op de rol van 30 januari 2024 is gebeurd, komen te vervallen doordat partijen geen instructie hebben gegeven, terwijl de zaak op de rol stond voor beraad partijen als bedoeld in art. 2.25 Lpr. Reeds om die reden had de zoon op 13 februari 2024 geen recht meer om nog een akte te nemen. Kennelijk heeft het hof het akteverzoek, omdat het recht op het nemen van de akte al was vervallen, opgevat als een verzoek om repliek, waarvoor, gelet op art. 347 Rv, dat als gezegd slechts twee conclusies toestaat, geen plaats is. Mogelijk heeft het hof daarvoor ook grond gevonden in de inhoud van het verzoek. Dat oordeel is, als berustende op een uitleg van het verzoek, feitelijk. Gelet op de inhoud van het verzoek, dat naar ik begrijp volgens de zoon is gedaan bij de door hem in cassatie overgelegde brief van 13 februari 2024 – waarvan overigens niet blijkt dat deze door het hof is ontvangen en dat deze derhalve behoort tot de stukken van het geding –, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. De brief vermeldt namelijk:
‘(…) Derhalve mag ik u (…) verzoeken te beslissen deze procedure (…) alsnog naar de rol te verwijzen voor het nemen van een nadere akte, aangezien [de zoon] het gestelde bij antwoordmemorie integraal betwist en waartoe hij als hier herhaald en ingelast wenst te beschouwen hetgeen hij bij memorie van grieven heeft gesteld en waartoe hij expliciet bewijs aanbiedt. (…)’
Dit kan denk ik wel worden verstaan als een verzoek om een repliek. Dat de brief ook anders gelezen zou kunnen worden, is onvoldoende om de lezing van het hof onbegrijpelijk te doen zijn in de zin waar het bij de toetsing op begrijpelijkheid van feitelijke oordelen van de lagere rechter in cassatie om gaat.
Bespreking middel III
3.13
Middel III klaagt dat het hof ten onrechte over de zaak heeft beslist zonder de zoon de gelegenheid te bieden zijn standpunt mondeling uiteen te zetten en niet kenbaar heeft beslist over het verzoek van de zoon van 21 februari 2024 bij H10-formulier om een mondelinge behandeling, althans dit verzoek ongemotiveerd heeft afgewezen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat indien er nog geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, het hof partijen in beginsel desverlangd de gelegenheid moet bieden hun standpunt mondeling uiteen te zetten voordat hij over de zaak beslist en dat bij afwijzing van een verzoek om een mondelinge behandeling de rechter de redenen daarvan uitdrukkelijk moet vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moet motiveren. Volgens het middel kan het feit dat genoemd H10-formulier als roldatum 14 mei 2024 vermeldt, niet aan het voorgaande afdoen.
3.14
Ook dit middel faalt omdat het miskent dat het recht op een mondelinge behandeling op 30 januari 2024 is komen te vervallen. Ook dit middel bevat voorts niet de klacht dat het hof van (het uitspreken van) dat verval had moeten terugkomen. Voor zover het middel een beroep doet op het verzoek van de zoon van 21 februari 2024 bij H10-formulier, faalt het mede omdat niet blijkt dat dit verzoek tot de stukken van het geding behoort. Op grond van art. 419 lid 2 Rv kan de feitelijke grondslag voor cassatieklachten slechts worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding. Niet blijkt dat het in cassatie overgelegde H10-formulier het hof heeft bereikt. Het feit dat het roljournaal en het arrest van het hof van 26 maart 2024 het formulier niet vermelden, wijst erop dat dit niet het geval is. Het lag op de weg van de zoon om in cassatie aannemelijk te maken dat het hof het verzoek desalniettemin wel heeft bereikt. In cassatie vormt uitgangspunt dat tot de stukken van het geding in de zin van art. 419 lid 2 Rv alleen die stukken worden gerekend waarvan uit de bestreden uitspraak of andere gedingstukken genoegzaam blijkt dat ze aan de lagere rechter zijn overgelegd. Asser Cassatie merkt hierover op:
‘Wie zich in cassatie ter staving van de feitelijke grondslag van zijn middelen of het verweer tegen de middelen wil beroepen op een niet in de uitspraak vermeld stuk, zal deugdelijk moeten aantonen dat de rechter daarvan vóór zijn uitspraak kennis heeft genomen of had kunnen nemen, doordat het stuk tijdig de griffie van het gerecht heeft bereikt, maar dat het stuk vervolgens niet ter kennis van de rechter is gekomen of door deze kennelijk over het hoofd is gezien.’ [19]
Namens de zoon is op dit punt in cassatie niets aangevoerd, laat staan onderbouwd.
Slotsom
3.15
Geen van de middelen is gegrond.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. de vaststellingen van het hof in rov. 2.1 en 2.2.
2.Rb. Gelderland 1 februari 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:479.
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 26 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2133.
4.De procesinleiding in cassatie is op 26 juni 2024 bij de Hoge Raad ingediend.
5.Vgl. voor deze omschrijving HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396, rov. 3.3.
6.Vgl. bijv.
7.Art. 1.2, aanhef en onder t, Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
8.Vgl. terecht in die zin T&C Rv, commentaar op art. 353 Rv, aant. 1c (P. Koerts, actueel t/m 01-10-2024). Andere auteurs zijn minder duidelijk op dit punt. Zie ook hetgeen in de volgende voetnoot wordt opgemerkt.
9.In het in middel II, voetnoot 5, ingeroepen HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1334, NJ 2023/297, rov. 3.1.2, lees ik op dit punt geen ander oordeel. In die zaak ging het om een reeds toegestane akte, die het hof daarna op grond van haar inhoud buiten beschouwing had gelaten, wat de Hoge Raad onjuist oordeelt. Ook in HR 28 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5202, NJ 1987/172, rov. 3.1, m.nt. W.H. Heemskerk valt op dit punt geen ander oordeel te lezen, anders dan in de literatuur nogal eens wordt opgemerkt.
10.Art. 2.25 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven komt erop neer dat partijen na de memorie van antwoord een akte kunnen nemen.
11.Zie in deze zin H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2), Deventer: Kluwer 2009/41, en plv. P-G Wissink, conclusie in zaak 23/04225, ECLI:NL:PHR:2024:1049, onder 2.19.3, 2.20 en 2.22, onder verwijzing naar Snijders en Wendels.
12.Zie in dezelfde zin – overigens met een verkeerd gebruik van de term ‘eindarrest’ (een kennelijke verschrijving) – Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/35 (“Als een rolbeslissing wel ingrijpt in de rechten en belangen van een partij, zoals het verlenen van akte niet-dienen, moet deze als een einduitspraak worden aangemerkt”) en, naar ik begrijp, A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie voor HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405, m.nt. G.R. Rutgers, onder 2.10. Wesseling-van Gent is zonder meer van opvatting dat een beslissing “tot handhaving van de beslissing tot het niet meer toestaan van een conclusie, akte of memorie” moet worden aangemerkt als een vonnis of arrest.
13.ECLI:NL:PHR:2024:372, onder 3.4-3.8.
15.Zie voor een en ander o.m. HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:449,
16.Zie P.E. Ernste, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 133 Rv, aant. 3, die opmerkt dat dit onder de eerdere versie van het Lpr nog anders was.
17.In deze zaak doet zich ook niet het geval voor van HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210, rov. 3.8, waarin de valbijl van het verval van het recht om een stuk te nemen op een bijzondere experimentele bepaling berustte, waarvan kon worden afgeweken, en het bovendien ging om een memorie van grieven (waardoor het verval dus onmiddellijk fatale gevolgen had voor het appel als geheel). Voor dat geval oordeelde de Hoge Raad het verval onevenredig.
18.Zie HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1873,