De beslissing van 30 januari 2024 is overigens niet onjuist en evenmin niet naar behoren gemotiveerd. De termijnen voor het verrichten van proceshandelingen en de mogelijkheid van uitstel voor die handelingen worden op grond van art. 133 leden 1 en 3 Rv door de rechter bepaald. Art. 133 lid 4 Rv bepaalt dat wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten vervalt.
Het al genoemde art. 2.25 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: Lpr) bepaalt onder het kopje ‘Partijberaad’ dat na de roldatum waarop de memorie van antwoord kon worden genomen, een termijn van twee weken wordt verleend om een verzoek in te dienen dat onder meer kan strekken tot het nemen van een akte of het vragen van een mondelinge behandeling. Als een dergelijk verzoek achterwege blijft, wordt de zaak volgens art. 2.25 Lpr verwezen naar een roldatum op een termijn van twee weken voor fourneren.
Art. 1.12 Lpr bepaalt dat de termijnen (van het reglement) ambtshalve worden gehandhaafd en dat als een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de proceshandeling te verrichten vervalt. Een aanzegging akte niet-dienen vindt dus niet plaats.
Art. 1.14 Lpr voorziet in het vragen van uitstel. Een dergelijk verzoek moet worden gedaan binnen de geldende termijn, behoudens overmacht, in welk geval het verzoek zo snel mogelijk moet worden gedaan. Uiteraard moet het verzoek naar behoren zijn gemotiveerd.
Uit een en ander volgt dat als geen akte of mondelinge behandeling wordt gevraagd op de rol waarop de zaak voor partijberaad staat als bedoeld in art. 2.25 Lpr, het recht op een akte en op een mondelinge behandeling vervalt, tenzij tijdig een uitstelverzoek is gedaan en gehonoreerd als bedoeld in art. 1.14 Lpr. Niet blijkt dat in dit geval een dergelijk uitstelverzoek is gedaan. Dat dit het geval is, wordt althans niet aangevoerd.
De beslissing van 30 januari 2024 is dus, anders dan het middel met zoveel woorden aanvoert, in overeenstemming met het procesreglement (de art. 2.25 en 1.12 Lpr). Deze beslissing is voorts in overeenstemming met art. 133 leden 1, 3 en 4 Rv.