ECLI:NL:PHR:2025:279

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
24/01372
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • B.F. Assink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van statutenwijziging en Wijsmuller-norm in ondernemingsrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de geldigheid van een statutenwijziging van Beheermaatschappij B.V. en de toepassing van de Wijsmuller-norm. De eiser, [eiser], stelt dat de aandelen van zijn overleden broer, [betrokkene 1], niet aan de Stichting Neef mochten worden overgedragen zonder dat deze eerst aan hem werden aangeboden, conform de statuten van Beheermaatschappij. De discussie spitst zich toe op de vraag of de statutenwijziging die deze aanbiedingsregeling buiten toepassing verklaart, geldig is. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, en het hof heeft dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de aandelen zonder de statutenwijziging niet aan Neef hadden mogen worden geleverd zonder deze eerst aan [eiser] aan te bieden. Het hof concludeert dat er totstandkomingsgebreken aan het besluit kleven, maar dat dit niet tot nietigheid van het besluit leidt, hoogstens tot vernietigbaarheid ervan. De vernietigingsvordering is volgens het hof verjaard. In cassatie wordt de vraag of de statutenwijziging nietig is, aangenomen dat [betrokkene 1] te vroeg met de vergadering is begonnen, ontkennend beantwoord. Het hof oordeelt dat de schending van de Wijsmuller-norm het besluit vernietigbaar maakt, maar niet nietig. De vordering tot vernietiging is verjaard, omdat [eiser] in oktober 2019 kennis had van het besluit tot statutenwijziging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01372
Zitting28 februari 2025
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak

1.[eiser 1] (hierna: [eiser 1] )

2. [eiser 2] (hierna:
[eiser 2])
3. [eiser 3] (hierna:
[eiser 3])
(hierna gezamenlijk, in mannelijk enkelvoud:
[eiser])
tegen

1.[Stichting] (hierna: Stichting)

2. [Neef] (hierna:
Neef)
(hierna gezamenlijk, in vrouwelijk enkelvoud:
Stichting c.s.)
Inleiding
Wijlen [betrokkene 1] (hierna:
[betrokkene 1]) heeft zijn aandelen in [Beheermaatschappij] B.V. (hierna:
Beheermaatschappij) gelegateerd aan Neef (eveneens [Neef] ). Stichting is de erfgenaam van [betrokkene 1] . Volgens de broers van [betrokkene 1] , eisers tot cassatie (dus [eiser] ), moeten de aandelen naar de geldende statuten van Beheermaatschappij aan hen worden aangeboden voor zij door Stichting aan Neef kunnen worden overgedragen. De discussie spitst zich toe op de geldigheid van een statutenwijziging die de desbetreffende aanbiedingsregeling buiten toepassing verklaart. Stichting c.s. is ook in hoger beroep in het gelijk gesteld. Daartegen komt [eiser] in cassatie op, m.i. tevergeefs.

1.Feiten

1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. Deze zijn, met enige verkortingen en herschikkingen, ontleend aan rov. 3.1-3.11 van het bestreden arrest (hierna: het
arrest). [1]
1.2
Steenfabriek De Rijswaard B.V. (hierna: de
steenfabriek), opgericht in 1900, is op enig moment in handen gekomen van [betrokkene 1] (1902-1982). De aandelen in de steenfabriek zijn nadien (indirect) in handen gekomen van vier van zijn zoons, [eiser] en [betrokkene 1] .
1.3
De aandelen in de steenfabriek zijn in 2008 gecertificeerd. De constructie - die ik heb trachten te schetsen in het hiervoor weergegeven structuurdiagram [2] - houdt in dat de aandelen in de steenfabriek worden gehouden door [Beheer- en Beleggingsmaatschappij] B.V. (hierna:
[BB]). De aandelen in [BB] worden gehouden door Stichting Administratiekantoor ‘De Rijswaard’ (hierna:
STAK). STAK heeft certificaten uitgegeven die worden gehouden door de beheermaatschappijen van de vier broers (in bovenstaand diagram aangeduid als ‘BM’), waaronder dus Beheermaatschappij (die van [betrokkene 1] ). Op enig moment vóór 2018 is de beheermaatschappij van [eiser 1] gesplitst, waarna er ook een beheermaatschappij voor zijn zoon [Neef] (oftewel Neef) is gekomen. Neef is zijn vader opgevolgd als CEO van de steenfabriek en is ook één van de bestuurders van STAK.
1.4
De beheermaatschappijen van de vier broers waren zo vormgegeven dat elke broer de gewone aandelen in de eigen beheermaatschappij hield (in geval van [betrokkene 1] en Beheermaatschappij: 499 aandelen) plus zeven preferente aandelen. De andere broers hadden ook steeds ieder één preferent aandeel in die beheermaatschappij. Ik heb dit weergegeven in het diagram hiervoor, voor zover relevant.
1.5
De statuten van de beheermaatschappijen waren zo vormgegeven dat de aandelen daarin niet overgedragen mochten worden aan derden (met een uitzondering voor eigen kinderen van de desbetreffende broer) zonder deze eerst aan te bieden aan de overige aandeelhouders (dus steeds aan de andere broers).
1.6
Tussen [eiser 1] en Neef zijn ernstige spanningen ontstaan. [eiser 1] heeft Neef onterfd.
1.7
[betrokkene 1] is op 20 november 2020 overleden. [betrokkene 1] - die geen kinderen had - had in zijn testament van 12 februari 2019 bepaald dat de aandelen in Beheermaatschappij (hierna ook:
de aandelen) bij wege van legaat, tegen inbreng, naar Neef gaan. Hij heeft Stichting, die op 3 december 2020 werd opgericht, tot zijn erfgenaam benoemd en [de notaris] (hierna:
[de notaris]) tot executeur testamentair.
1.8
[betrokkene 1] had op 23 december 2017 [eiser] opgeroepen voor een aandeelhoudersvergadering van Beheermaatschappij, te houden op 10 januari 2018. De agenda vermeldde:
“Voorstel te besluiten tot gedeeltelijke wijziging van de statuten van [Beheermaatschappij] B.V., inhoudende dat aan artikel 12 lid 6 wordt toegevoegd: sub c. indien ten gevolge van het overlijden geen andere personen dan een of meer bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn van wijlen [betrokkene 1] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] negentienhonderd twee, overleden op zeventien november negentienhonderd tweeëntachtig, rechten op de aandelen kunnen doen gelden.” [3]
Op de oproeping, in het arrest ook geduid als “uitnodiging”, was een sticker geplakt met de tekst: (“je hoeft niet te komen. (En wordt later in de notulen vermeld.) [betrokkene 1] ”). [4]
1.9
Op 20 februari 2018 heeft [de notaris] een akte tot wijziging van de statuten van Beheermaatschappij (hierna: de
statuten) gepasseerd (hierna: de
statutenwijziging). In de akte staat dat de algemene vergadering van aandeelhouders op 14 januari 2018 heeft besloten art. 12 lid 6 van de statuten te wijzigen overeenkomstig het ontwerp van [de notaris] . De statuten luidden na deze wijziging onder meer als volgt:
“Bijzondere aanbiedingsplicht
Artikel 12
1. a. Ingeval van overlijden van een aandeelhouder, zomede ingeval hij het vrije beheer over zijn vermogen verliest, alsook ingeval van ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap dan wel goederengemeenschap krachtens geregistreerd partnerschap van een aandeelhouder, moeten zijn aandelen worden aangeboden met inachtneming van het in de navolgende leden bepaalde.
b. Eenzelfde verplichting tot aanbieding bestaat indien het stemrecht op aandelen niet meer toekomt aan de vruchtgebruiker en het vruchtgebruik is gevestigd op grond van artikel 4:19 of 4:21 Burgerlijk Wetboek, dan wel bij het einde van een dergelijk vruchtgebruik.
2. Ingeval een verplichting tot tekoopaanbieding bestaat, is het bepaalde in artikel 11 [genaamd “Blokkeringsregeling (aanbieding)”, A-G] van overeenkomstige toepassing (...)
(...)
6. De verplichting ingevolge lid 1 geldt niet:
a. (...)
b. (...)
c. indien ten gevolge van overlijden geen andere personen dan één of meer bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn van wijlen [betrokkene 1] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] ( [geboortedatum] -1902), overleden op zeventien november negentienhonderdtweeëntachtig (17-11-1982), rechten op aandelen kunnen doen gelden”.
2.Procesverloop [5]
In eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding van 15 mei 2021 (hierna: de
dagvaarding) heeft [eiser] bij de rechtbank Overijssel (hierna: de
rechtbank) een procedure aanhangig gemaakt tegen Stichting (en [de notaris] ). [6] [eiser] heeft, samengevat, gevorderd - voor zover de taak van en het beheer door [de notaris] als executeur testamentair is beëindigd - Stichting te veroordelen tot aanbieding van de aandelen aan [eiser] overeenkomstig art. 11 lid 1 van de statuten en, voor zover vereist, medewerking aan de overdracht van de aandelen, op straffe van een dwangsom.
2.2
Op 18 augustus 2021 heeft [eiser] een akte ingediend.
2.3
Op 29 september 2021 heeft Stichting een conclusie van antwoord genomen.
2.4
Die dag heeft Neef een incidentele conclusie tot voeging genomen, waarna [eiser] daarop bij akte van 13 oktober 2021 heeft geantwoord. Bij vonnis in incident van 24 november 2021 heeft de rechtbank Neef toegestaan zich aan de zijde van Stichting te voegen.
2.5
Op 22 december 2021 heeft Neef een conclusie van antwoord genomen, waarin hij, kort gezegd, de stellingen en weren van Stichting tot de zijne heeft gemaakt.
2.6
Op 26 april 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten aan de hand van spreekaantekeningen/pleitnotities. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt (hierna: het
p-v EA).
2.7
Bij vonnis van 15 juni 2022 (hierna: het
vonnis) [7] heeft de rechtbank, kort gezegd, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
In hoger beroep
2.8
Bij appeldagvaarding van 15 september 2022 is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het
hof). Alleen Stichting c.s. is in hoger beroep betrokken ( [de notaris] niet).
2.9
Op 31 januari 2023 heeft [eiser] een memorie van grieven genomen (hierna: de
MvG).
2.1
Op 14 maart 2023 heeft Stichting c.s. een memorie van antwoord genomen (hierna: de
MvA).
2.11
Op 31 november 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten aan de hand van spreekaantekeningen/pleitnotities. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt (hierna: het
p-v HB).
2.12
Bij het arrest heeft het hof, kort gezegd, het vonnis bekrachtigd. Daaraan heeft het hof, samengevat en voor zover nog van belang in cassatie, [8] het volgende ten grondslag gelegd in rov. 4.8-4.13 onder het opschrift “De geldigheid van de statutenwijziging”. [9]
a. Het hof constateert in
rov. 4.8dat de aandelen zonder de statutenwijziging niet aan Neef hadden mogen worden geleverd zonder deze eerst aan [eiser] aan te bieden.
b. In
rov. 4.9-4.11gaat het hof in op wat het aanmerkt als het “eerste geschilpunt”, te weten de datum van de algemene vergadering waar de statutenwijziging aan de orde is geweest. In de notariële akte van 20 februari 2018 staat dat die algemene vergadering op 14 januari 2018 heeft plaatsgevonden. De dwingende bewijskracht van de notariële akte strekt zich niet uit tot de datum van de algemene vergadering. Onder aan de notulen lijkt als datum 14 januari 2018 te zijn ingevuld, maar daaruit volgt niet dat daar staat dat de vergadering op 14 januari 2018 is gehouden. Gelet op de oproep voor de vergadering van 23 december 2017 gaat het hof ervan uit dat de vergadering wel degelijk op 10 januari 2018 kán zijn gehouden en dat [betrokkene 1] de notulen enige dagen later heeft uitgewerkt.
c. In
rov. 4.12gaat het hof in op het “volgende, daarmee samenhangende, geschilpunt”, te weten “of de voor 10 januari 2018 uitgeschreven aandeelhoudersvergadering daadwerkelijk op die datum heeft plaatsgevonden”. Het hof oordeelt bevestigend. De motivering daarvoor komt nader aan bod bij de bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep van [eiser]
d. Het hof beantwoordt vervolgens, in
rov. 4.13, de vraag “of het besluit” tot statutenwijziging “nietig is, aannemende dat [betrokkene 1] te vroeg met de vergadering is begonnen”. Het antwoord luidt ontkennend. Daarbij is het hof het eens met de rechtbank dat er totstandkomingsgebreken aan het besluit kleven, maar dat dit niet tot nietigheid van het besluit leidt, hoogstens tot vernietigbaarheid ervan (art. 2:15 BW). De vernietigingsvordering is volgens het onbestreden oordeel van de rechtbank, dat het hof ook juist acht, “verjaard” (lees: vervallen). [10]
In cassatie
2.13
Bij procesinleiding van 9 april 2024 heeft [eiser] (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
2.14
Stichting c.s. heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
2.15
[eiser] heeft een verweerschrift ingediend in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
2.16
Partijen hebben hun standpunten doen toelichten. Ik zal deze schriftelijke toelichtingen hierna aanhalen als
ST [eiser]respectievelijk
ST Stichting c.s.
2.17
[eiser] heeft gerepliceerd, Stichting c.s. gedupliceerd.

3.Bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep

3.1
Het middel in het principaal cassatieberoep van [eiser] bestaat uit onderdelen 1-3, elk met meerdere subonderdelen.
Onderdeel 1(“Op 10 januari 2018 heeft geen algemene vergadering plaatsgevonden”)
3.2
Onderdeel 1 bestaat uit subonderdelen 1.0-1.5, waarvan het eerste alleen een inleiding bevat. Het is gericht tegen rov. 4.12 van het arrest. Subonderdeel 1.0 verwijst naar het oordeel in rov. 4.12 dat er op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden waarbij wel [betrokkene 1] aanwezig was, maar niet [eiser] , zodat geen sprake is van een buiten de vergadering genomen besluit. Volgens dit subonderdeel heeft het hof dit oordeel gebaseerd op de volgende twee omstandigheden.
(i) [eiser 2] heeft bij de rechtbank verklaard dat [betrokkene 1] tegen hem en [eiser 3] op 10 januari 2018 om 11.00 uur, toen zij bij [betrokkene 1] op de stoep stonden, zei: “Er is helemaal geen vergadering, dat is allang gebeurd”.
(ii) In een e-mail van [betrokkene 2] van 9 februari 2021 aan [de notaris] staat dat toen [eiser 2] en [eiser 3] aangaven voor de vergadering te komen, [betrokkene 1] antwoordde: “Dat is allang klaar, hoeft niet”.
3.3
Subonderdeel 1.1klaagt dat dit oordeel in rov. 4.12 van het arrest onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat de door het hof vastgestelde omstandigheden (i) en (ii) niet (zonder nadere motivering) de conclusie kunnen dragen dat op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheden “laten immers de mogelijkheid open” dat er in het geheel geen (algemene) vergadering heeft plaatsgevonden, althans dat deze eerder dan 10 januari 2018 heeft plaatsgevonden.
Behandeling
3.4
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.5
Het subonderdeel, dat voortbouwt op de inleiding in subonderdeel 1.0, gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist daarom feitelijke grondslag. Het hof baseert het bestreden oordeel namelijk niet uitsluitend (en, zo meen ik, zelfs niet in de eerste plaats) op die onder (i) en (ii) bedoelde omstandigheden. Ik merk het volgende op.
3.5.1
In rov. 3.7 stelt het hof onder andere het volgende vast, in cassatie onbestreden:
“ [betrokkene 1] had op 23 december 2017 [eiser] opgeroepen voor een aandeelhoudersvergadering van zijn Beheermaatschappij,
te houden op 10 januari 2018.” [11]
Vast staat dus dat [eiser] is opgeroepen - door het hof in rov. 3.7 ook geduid als uitgenodigd (“de uitnodiging”) - voor een aandeelhoudersvergadering van Beheermaatschappij, te houden op 10 januari 2018.
3.5.2
Deze omstandigheid - dus die oproeping voor 10 januari 2018 - vermeldt het hof in rov. 4.9 ook met zo veel woorden in het kader van “het eerste geschilpunt”, te weten “de datum van de aandeelhoudersvergadering waar de statutenwijziging van de Beheersmaatschappij aan de orde is geweest”. Daar staat:
“Vast staat dat er voor 14 januari 2018 geen aandeelhoudersvergadering was uitgeschreven, maar wel één voor 10 januari 2018 waar de statutenwijziging geagendeerd stond (zie hiervoor onder 3.7)”.
Met “uitgeschreven” bedoelt het hof dus hetzelfde als in rov. 3.7, waar het schrijft in termen van oproeping (uitnodiging). [12]
3.5.3
Het hof besteedt er ook in rov. 4.11 nog eens aandacht aan:
“Gelet op de oproep voor de vergadering van 23 december 2017 gaat het hof ervan uit dat de vergadering wel degelijk op 10 januari 2018 kan zijn gehouden en dat [betrokkene 1] de notulen enige dagen later heeft uitgewerkt”.
In rov. 4.12 beziet het hof de vervolgvraag “of de voor 10 januari 2018 uitgeschreven aandeelhoudersvergadering
daadwerkelijkop die datum heeft plaatsgevonden”. [13]
3.5.4
Die oproeping voor 10 januari 2018 heeft in rov. 4.12, dat dus in het verlengde ligt van rov. 4.9 en 4.11, vanzelfsprekend bijgedragen aan ‘s hofs oordeel ten aanzien van het “volgende, daarmee samenhangende, geschilpunt”, te weten voornoemde vervolgvraag en bevestigende beantwoording daarvan:
“Het hof gaat er in dit licht van uit dat er op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden waarbij wel [betrokkene 1] aanwezig was, maar niet [eiser] (…) Van een buiten de vergadering genomen besluit is daarmee geen sprake”. [14]
Met “in dit licht” doelt het hof dus niet louter op die omstandigheden onder (i) en (ii) (zie onder 3.2 en 3.5 hiervoor), maar in ieder geval ook (en m.i. zelfs in de eerste plaats) op die oproeping voor 10 januari 2018. Die oproeping loopt als een draad door rov. 4.9-4.12 heen.
3.5.5
Daar komt dan nog bij dat [eiser] zelf, zoals het hof het in rov. 4.12, eerste alinea formuleert, heeft “aangevoerd dat [eiser 2] en [eiser 3] op 10 januari 2018 om 11.00 uur bij [betrokkene 1] op de stoep hebben gestaan maar niet werden binnengelaten”. Het hof betrekt dus in zijn beoordeling in rov. 4.12 niet alleen dat er die oproeping was voor 10 januari 2018, maar óók dat [eiser 2] en [eiser 3] volgens hun eigen stellingen veronderstelden dat op die dag een aandeelhoudersvergadering zou plaatsvinden, want daarvoor bij [betrokkene 1] op de stoep stonden. Waaraan overigens niet afdoet dat dit laatste door Stichting c.s. is betwist, zoals het hof in rov. 4.12 noteert. [15] Deze veronderstelling van [eiser 2] en [eiser 3] zélf is volgens het hof klaarblijkelijk - en dat is goed te volgen - niet gewichtloos in dit verband. Dit staat náást die oproeping voor 10 januari 2018 en die omstandigheden onder (i) en (ii).
3.6
Overigens slaagt het subonderdeel evenmin indien van het gebrek aan feitelijke grondslag wordt geabstraheerd. Gezien 3.5.4-3.5.5 hiervoor is het bestreden oordeel niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit wordt niet anders door het enkele argument dat die omstandigheden onder (i) en (ii) ‘de mogelijkheid openlaten’ dat er in het geheel geen (algemene) vergadering heeft plaatsgevonden, althans dat deze eerder dan 10 januari 2018 heeft plaatsgevonden. Dat beschikbare gegevens met meerdere hypotheses te verenigen zijn, laat onverlet dat de civiele rechter bij zijn oordeel mag (en begrijpelijkerwijs kan) uitgaan van de - gelet ook op die gegevens - meest waarschijnlijke hypothese. [16] Die ruimte had het hof hier, gezien het voorgaande.
3.7
Subonderdeel 1.2klaagt dat dit oordeel in rov. 4.12 van het arrest te meer onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat [eiser] heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] op 10 januari 2018 meermaals heeft bevestigd dat er die dag geen (algemene) vergadering was. [17] Daarop volgt, samengevat, deze uitwerking. Het gaat in het bijzonder om (a) de verklaring van [eiser 2] dat [betrokkene 1] op 10 januari 2018 zei “steeds weer, wel drie keer, dat er geen vergadering was” [18] en (b) de verklaring van [eiser 3] dat [betrokkene 1] zei “dat er helemaal geen vergadering was (...). [betrokkene 1] bleef maar herhalen dat er geen vergadering was”. [19] Het hof gaat in rov. 4.12 voorbij aan de dienovereenkomstige verklaring van [eiser 2] ter zitting in appel op de grond dat deze in strijd is met de omstandigheden (i) en (ii) als bedoeld onder 3.2 hiervoor. Niet (zonder meer) valt in te zien dat deze omstandigheden in strijd zijn met die verklaring en voornoemde verklaring van [eiser 2] , onder (a), en van [eiser 3] , onder (b). In ieder geval laten al deze verklaringen de mogelijkheid open dat er op 10 januari 2018 geen (algemene) vergadering heeft plaatsgevonden. “Dit” maakt (a) dat ‘s hofs oordeel dat de verworpen verklaring van [eiser 2] ter zitting in appel in strijd is met die omstandigheden onder (i) en (ii) onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, en (b) dat het hof “de door dit subonderdeel ingeroepen stellingen” (voornoemde verklaring van [eiser 2] , onder (a), en van [eiser 3] , onder (b)) ten onrechte niet (kenbaar) betrekt bij zijn beoordeling of op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden. “Deze stellingen” duiden er, gelezen in samenhang met die omstandigheden onder (i) en (ii), juist op dat op 10 januari 2018 helemaal geen (algemene) vergadering heeft plaatsgevonden, en kunnen dus leiden tot een ander oordeel ter zake. “Bij dit alles komt nog” dat het hof bij zijn oordeel dat er op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden, geen (kenbare) aandacht besteedt aan het beroep van [eiser] op de uitlating van [de notaris] : “Ik durf niet met zekerheid te zeggen of er een vergadering is geweest op 10 januari 2018”. [20] Voorgaande klachten zijn hierop van overeenkomstige toepassing, aldus nog steeds het subonderdeel.
Behandeling
3.8
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.9
Het subonderdeel, dat net als subonderdeel 1.1 voortbouwt op de inleiding in subonderdeel 1.0, gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist daarom feitelijke grondslag. Het hof baseert het bestreden oordeel namelijk niet uitsluitend op de omstandigheden onder (i) en (ii) als bedoeld onder 3.2 hiervoor. Zie onder 3.5-3.5.5 hiervoor.
3.1
Overigens slaagt het subonderdeel evenmin indien van het gebrek aan feitelijke grondslag wordt geabstraheerd. Ik licht toe.
3.10.1
Het hof overweegt in rov. 4.12 onder andere:
“Ter zitting bij het hof heeft [eiser 2] verklaard dat [betrokkene 1] tegen hen zei dat er geen vergadering was. Het hof gaat aan die verklaring voorbij, omdat deze in strijd is met de verklaring die [eiser 2] bij de rechtbank heeft afgelegd, waar hij heeft verklaard dat [betrokkene 1] zei: “Er is helemaal geen vergadering, dat is allang gebeurd”. Deze bij de rechtbank afgelegde verklaring is ook in overeenstemming met de mail van [betrokkene 2] van 9 februari 2021 - die destijds de belangen van [eiser] behartigde - aan [de notaris] . [betrokkene 2] schrijft daarin dat [betrokkene 1] antwoordde, toen [eiser 2] en [eiser 3] aangaven voor de vergadering te komen: “Dat is allang klaar, hoeft niet””.
3.10.2
Het hof bedoelt hiermee dat (a) de verklaring van [eiser 2] ter mondelinge behandeling in hoger beroep inhoudt dat [betrokkene 1] zou hebben gezegd dat de vergadering géén doorgang vond, oftewel dat er (in het geheel) géén vergadering was, [21] terwijl (b) de verklaring van [eiser 2] ter mondelinge behandeling in eerste aanleg (initieel) inhield dat [betrokkene 1] zou hebben gezegd dat die vergadering
allang is gebeurd(en dus de mogelijkheid openhield dat er een algemene vergadering is geweest). [22] Tussen (a) en (b) ziet het hof een tegenstrijdigheid. Bovendien correspondeert de bedoelde verklaring in eerste aanleg, aldus het hof, met de e-mail van [betrokkene 2] van 9 februari 2021, waarin melding wordt gemaakt van een uitlating van [betrokkene 1] met de volgende inhoud: “Dat is allang klaar, hoeft niet”. [23] Op dit een en ander is ook gewezen door Stichting c.s. [24] Dat de vergadering allang is gebeurd/klaar is, is iets anders dan dat er (in het geheel) géén vergadering was, zo heeft het hof geredeneerd. Wat het hof hier oordeelt, is alleszins te begrijpen. Het subonderdeel faalt voor zover het anders betoogt.
3.10.3
Tegen deze achtergrond hoefde het hof niet met zo veel woorden in te gaan op alle in het subonderdeel bedoelde stellingen van [eiser] met als inhoud dat géén vergadering heeft plaatsgevonden, nu deze stellingen - voor het overgrote deel - berusten op wat tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is besproken over wat [betrokkene 1] zou hebben gezegd toen [eiser 2] en [eiser 3] op 10 januari 2018 bij hem op de stoep stonden, en voorts nog op de in hoger beroep overgelegde (vergelijkbare) schriftelijke verklaring van [eiser 3] daarover. [25] Het hof hecht immers geloof aan de initiële verklaring van [eiser 2] ter mondelinge behandeling in eerste aanleg, te weten dat [betrokkene 1] zou hebben gezegd dat de algemene vergadering
allang is gebeurd, strokend met voornoemde e-mail van [betrokkene 2] . Kortom, dat zijn de omstandigheden onder (i) en (ii) als bedoeld onder 3.2 hiervoor. Als rechter die over de feiten oordeelt, kon het hof dat zo doen gelet ook op art. 152 lid 2 Rv. Het is een begrijpelijk oordeel. Ik kom hierop nog terug onder 3.27.1-3.27.5 hierna.
3.11
Voor zover in het subonderdeel alweer (eigenstandig of in samenhang met de voorgaande klachten) wordt geklaagd dat in ieder geval “al deze verklaringen” de
mogelijkheid openlatendat er op 10 januari 2018 geen (algemene) vergadering heeft plaatsgevonden, kan dat niet slagen op de gronden uiteengezet onder 3.6 hiervoor.
3.12
Blijft over de klacht dat het hof geen (kenbare) aandacht besteedt aan het beroep van [eiser] op de uitlating van [de notaris] : “Ik durf niet met zekerheid [lees: stelligheid, A-G] [26] te zeggen of er een vergadering is geweest op 10 januari 2018”. Zij slaagt evenmin. Het hof hoefde, in het licht ook van 3.10.1-3.10.3 hiervoor, aan die uitlating geen kenbare aandacht te besteden om zijn oordeel in rov. 4.12, geciteerd onder 3.5.4 hiervoor, controleerbaar en aanvaardbaar te doen zijn. Deze uitlating van [de notaris] bevat immers geringe informatiewaarde: het is niet zo dat, verondersteld dat de algemene vergadering op 10 januari 2018 hééft plaatsgevonden, te verwachten zou zijn dat [de notaris] dat dan met stelligheid zou kunnen zeggen (tenzij hij daar aanwezig was, waarvan geen sprake is), [27] terwijl die uitlating ook anderszins niet erop wijst dat op 10 januari 2018 geen algemene vergadering kan hebben plaatsgevonden. Ik kom ook hierop nog terug onder 3.27.1-3.27.5 hierna.
3.13
Subonderdeel 1.3klaagt als volgt. Het neemt tot uitgangspunt dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan kan worden uitgegaan dat [eiser 2] en [eiser 3] tijdig (dat wil zeggen: vóór of op het in de oproeping vermelde tijdstip van 11.00 uur) bij [betrokkene 1] op de stoep stonden en [betrokkene 1] vroeger dan op de in de oproeping vermelde tijd is begonnen met ‘vergaderen’. [28] Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof in rov. 4.12 van het arrest dat er op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Met diens kennelijke oordeel dat “de uitgeschreven algemene vergadering” op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur kon plaatsvinden en heeft plaatsgevonden, miskent het hof:
“dat de algemene vergadering was uitgeschreven voor 10 januari 2018, aanvang 11.00 uur en/althans dat de aandeelhouders voor die datum en dat tijdstip zijn opgeroepen, zodat op deze basis rechtens geen andere (eerdere) algemene vergadering kon plaatsvinden dan een algemene vergadering op 10 januari 2018 om 11.00 uur. Een feitelijk gebeuren kan (althans in beginsel en voor zover relevant) alleen als algemene vergadering worden gekwalificeerd als dit gebeuren plaatsvindt op de locatie en het tijdstip waarvoor de algemene vergadering is uitgeschreven en de aandeelhouders zijn opgeroepen”.
In het licht daarvan kan wat het hof vaststelt niet de conclusie dragen dat op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden. Zonder bestuursbesluit daartoe op grond van art. 2:219 BW en/althans zonder oproeping kan, mede gelet op art. 2:14 en 2:225 BW, geen sprake zijn van een algemene vergadering waarin besluiten kunnen worden genomen. Dat sprake is van een bestuursbesluit en/althans een oproeping voor een algemene vergadering op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur stelt het hof niet vast, en is overigens ook gesteld noch gebleken.
Behandeling
3.14
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.15
Ik begin met de rechtsklacht, erop neerkomend dat ‘s hofs kennelijke oordeel dat “de uitgeschreven algemene vergadering” op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur kon plaatsvinden en heeft plaatsgevonden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij betrek ik ook de premisse in het subonderdeel dat het hof niet vaststelt, en evenmin is gesteld of gebleken, dat sprake is van een bestuursbesluit en/althans een oproeping voor een algemene vergadering op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur.
3.16
De klacht loopt vast. Ik licht dit toe, na inleidende opmerkingen onder 3.16.1-3.16.6 hierna.
3.16.1
In het rechtspersonenrecht wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds het bijeenroepen van een bepaalde vergadering van een orgaan van een rechtspersoon, ook wel de ‘autorisatie’ genoemd, en anderzijds het oproepen van relevante betrokkenen tot die (bijeengeroepen) vergadering, ook wel de ‘convocatie’ genoemd. De bijeenroeping van een vergadering betreft de vaststelling dat de vergadering op een bepaald moment kan worden gehouden. De oproeping betreft de feitelijke uitnodiging aan de daartoe gerechtigde personen om aan de belegde vergadering deel te nemen. [29]
3.16.2
In dit geval draait het om Beheermaatschappij, een besloten vennootschap waarop mede titel 5 van Boek 2 BW van toepassing is. De klacht maakt onderscheid tussen (i) het ‘uitschrijven van een algemene vergadering’ en (ii) het ‘oproepen van de aandeelhouders’. Daarmee doelt zij kennelijk [30] bij (i) op het bijeenroepen van een algemene vergadering in de zin van art. 2:219 BW, [31] en bij (ii) op het oproepen voor de algemene vergadering in de zin van art. 2:223-225 BW. [32] Bij (i) gaat het, kort gezegd, om het besluit een algemene vergadering te doen houden; bij (ii) om de oproepingsformaliteiten ter uitvoering van (i). [33]
3.16.3
Art. 2:219 BW bepaalt wie bevoegd is tot het bijeenroepen van een algemene vergadering. Daartoe behoort, dwingendrechtelijk (zie ook art. 2:25 BW), het bestuur van de vennootschap. Op deze en verwante kwesties ligt de nadruk in de handboeken en commentaren bij de behandeling van art. 2:219 BW. [34] Art. 2:223-225 BW betreft oproepingsformaliteiten waaronder vorm (art. 2:223 BW), inhoud (art. 2:224 BW) en termijn (art. 2:225 BW). [35] Op deze en verwante kwesties ligt ook de nadruk in de handboeken en commentaren bij de behandeling van deze bepalingen. [36]
3.16.4
Zoals uiteengezet onder 3.5.1-3.5.2 hiervoor, wijst het hof in rov. 3.7 op “de oproep” door [betrokkene 1] op 23 december 2017 van [eiser] voor een aandeelhoudersvergadering van Beheermaatschappij, te houden op 10 januari 2018. En doelt het hof ook op die oproep waar het verwijst naar “de uitnodiging” en naar de voor 10 januari 2018 “uitgeschreven” aandeelhoudersvergadering. Daarmee heeft het hof dus het oog op het onder 3.16.2 sub (ii) hiervoor bedoelde oproepen voor de algemene vergadering. In diens oordeel (zie ook rov. 3.2-3.4 over de constructie met de beheermaatschappijen van de broers) ligt besloten dat [betrokkene 1] binnen Beheermaatschappij tot het doen van deze oproep bevoegd was. In cassatie wordt door [eiser] ook niet kenbaar anders betoogd.
3.16.5
Kennelijk veronderstelt het hof dat met die oproep door [betrokkene 1] uitvoering is gegeven aan een door hem binnen Beheermaatschappij bevoegd genomen en ook overigens geldig besluit tot bijeenroeping van een algemene vergadering als bedoeld onder 3.16.2 sub (i) hiervoor. Dat ligt ook voor de hand, gezien 3.16.4 hiervoor. In cassatie wordt door [eiser] ook niet kenbaar anders betoogd.
3.16.6
Art. 2:226 BW ziet op de plaats waar de algemene vergadering gehouden dient te worden. [37] Of het dááraan in het onderhavige geval (ook) zou schorten, is evenmin ter beoordeling aan het hof voorgelegd (het hof zegt daarover dan ook niets) en wordt in cassatie door [eiser] ook niet aan de orde gesteld.
3.17
Tegen deze achtergrond keer ik terug naar de klacht.
3.17.1
Zij redeneert vanuit en bestrijdt als rechtens onjuist, zoals gezegd, ‘s hofs kennelijke oordeel dat “de uitgeschreven algemene vergadering” van Beheermaatschappij op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur kon plaatsvinden en heeft plaatsgevonden. Dit mede vanuit de premisse dat het hof niet vaststelt, en evenmin is gesteld of gebleken, dat sprake is van een bestuursbesluit en/althans een oproeping voor een algemene vergadering op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur. Het gaat bij het temporele aspect in de klacht dus niet zozeer om dat plaatsvinden op een andere dag dan 10 januari 2018, als wel om dat plaatsvinden vóór 11.00 uur die dag. [38]
3.17.2
De klacht komt derhalve erop neer dat, als alléén een algemene vergadering van Beheermaatschappij (bij besluit) is bijeengeroepen voor 10 januari 2018, aanvang 11.00 uur en/althans voor die dag en dat tijdstip de aandeelhouders zijn opgeroepen, op deze basis rechtens alléén een algemene vergadering van haar kan plaatsvinden om 11.00 uur die dag, niet vóór 11.00 uur die dag. Start de vergadering vóór 11.00 uur die dag, dan kwalificeert zij ‘dus’ niet als een algemene vergadering van haar in de zin van die (enige) bijeen- en oproeping, [39] omdat met die eerdere start gegeven is dat die vergadering buiten het bereik van die bijeen- en oproeping valt. Anders gezegd: dan beantwoordt die vergadering niet aan die (enige) bijeen- en oproeping, zodat die vergadering geen basis vindt in een geldige bijeen- en oproeping. [40]
3.17.3 “[
“[A]lthans in beginsel en voor zover relevant”, zo wordt in de klacht en passant en tussen haakjes geponeerd. De betekenis daarvan blijft in het subonderdeel onuitgewerkt. In de ST [eiser] is het daarmee niet veel beter gesteld, maar daaruit valt op te maken dat met “in beginsel” [41] de mogelijkheid wordt gelaten voor een uitzondering “slechts (…) waar alle vergadergerechtigden verschenen zijn en geen van hen tegen een eerdere aanvang bezwaar maakt”. [42] , [43] Wat wordt bedoeld met “voor zover relevant” blijft ook in de ST [eiser] duister. Denkbaar is de redenering dat
voor zoverde vergadering start vóór 11.00 uur op 10 januari 2018, zij - behoudens voornoemde uitzondering -
in zoverre‘dus’ niet kwalificeert als een algemene vergadering in de zin van voornoemde bijeen- en oproeping. Dit rijmt evenwel niet met de in de ST [eiser] benadrukte categorische opvatting “dat een bijeenkomst óf wel óf niet als algemene vergadering kan worden gekwalificeerd”. [44] ‘Alles of niets’ dus.
3.17.4
Daarmee staat de klacht in algemene zin een als strikt aan te merken benadering voor, met inbegrip van voornoemde uitzonderingsmogelijkheid. M.i. vindt deze in de klacht verdedigde rechtsopvatting, die het hof niet huldigt in het arrest, [45] geen steun in het recht. Van ‘miskenning’ daarvan door het hof kan dan ook geen sprake zijn. Ik leg uit waarom.
3.17.5
Vooropgesteld zij dat Boek 2 BW geen regeling ter zake bevat. Daarin is niets bepaald over de kwalificatie van een vergadering (wel of geen algemene vergadering) als die vergadering eerder start dan het tijdstip dat is opgenomen in de bijeenroeping van en/of oproeping voor de algemene vergadering. Mij is geen parlementaire geschiedenis bekend waaruit blijkt dat de wetgever voornoemde opvatting niettemin voor ogen heeft gestaan. In cassatie beroept [eiser] zich ook niet op een dergelijke regeling/bepaling of parlementaire geschiedenis.
3.17.6
Ik ben evenmin bekend met rechtspraak waarin voornoemde opvatting wordt gehuldigd. De Hoge Raad heeft zich daarover bij mijn weten tot dusver niet uitgelaten. [46] In de ST [eiser] wordt wel feitenrechtspraak genoemd, bij de stelling dat daaruit zou volgen dat “niet kan worden gesproken van een algemene vergadering als de bijeenroeping ontbreekt of ongeldig is”. [47] Die feitenrechtspraak, voor zover ingeroepen, ziet evenwel op andere gevallen dan zo’n geval als hier aan de orde is, dus: de kwalificatie van een vergadering (wel of geen algemene vergadering) als die vergadering eerder start dan het tijdstip dat is opgenomen in de bijeenroeping van en/of oproeping voor de algemene vergadering. [48] In die feitenrechtspraak ging het, kort gezegd, om de te onderscheiden vraag:
(i) of er überhaupt een geldig bijeenroepingsbesluit was, [49] althans
(ii) of na geldige afzegging (door de bestuurder) van een correct bijeengeroepen algemene vergadering voor datum x de bijeenkomst die plaatsvond op die datum nog wel als algemene vergadering viel aan te merken. [50]
3.17.7
De ST [eiser] doet ook een beroep op bronnen in de literatuur. Ik lees daarin geen steun voor voornoemde opvatting, op één bron na (waarover onder 3.17.11 hierna).
- De genoemde vindplaatsen bij Dumoulin, [51] Rensen [52] en Van Solinge & Nieuwe Weme [53] draaien om iets anders dan zo’n geval als hier aan de orde is: de onder 3.17.6 sub (i) hiervoor bedoelde vraag, en de consequentie van ontkennende beantwoording dáárvan.
- De genoemde vindplaats bij Dortmond [54] draait ook om iets anders: de (on)mogelijkheid van verdaging van een aangevangen algemene vergadering, zodanig dat op een nieuwe dag de behandeling van de agenda zal worden voortgezet. [55]
- De genoemde vindplaats bij Van Vught [56] draait eveneens om iets anders: het überhaupt ontbreken van een (tijdige) oproeping, en de consequentie dáárvan.
3.17.8
De ST [eiser] wijst niet op een vindplaats bij Dumoulin die wel raakt aan zo’n geval als hier aan de orde is, maar geen steun biedt aan voornoemde opvatting. Hij schrijft daar: [57]
“De vergadering neemt in beginsel een aanvang op het moment waarop de voorzitter op het daarvoor vastgestelde tijdstip de vergadering opent. Is de voorzitter aanmerkelijk te vroeg met de opening, dan is in sprekende gevallen verdedigbaar dat het eerste deel van de bijeenkomst niet tot de vergadering behoort. De voorzitter zou anders misbruik kunnen maken van zijn positie door de vergadering vroegtijdig te openen en de agenda voortvarend af te werken”. [58]
Dumoulin gaat dus niet uit van een onwrikbare regel (“in beginsel”, etc.), is terughoudend met het aannemen van een rechtens ontoelaatbare vroege opening (“aanmerkelijk”, “is in sprekende gevallen verdedigbaar”, “misbruik”, etc.), én redeneert vanuit de mogelijkheid de desbetreffende bijeenkomst deels aan te merken als niet behorend tot de algemene vergadering (“het eerste deel”, etc.).
3.17.9
De ST [eiser] wijst evenmin erop dat Van Vught in zijn analyse het onderhavige arrest betrekt, en wel instemmend. Zo schrijft hij daar onder meer: [59]
“Elk lid van een orgaan moet in de gelegenheid zijn gesteld om aan het onderlinge overleg deel te nemen. Deze Wijsmuller-wijsheid geldt in onze polder zelfs breder. [60] Niet zelden is aan bepaalde betrokkenen, die geen lid zijn van het besluitnemend orgaan, het recht toegekend op inspraak, in de gedachte dat dat mogelijk de besluitvorming beïnvloedt en tot een ander, beter besluit leidt. (…)
Wordt de inspraakmogelijkheid ten onrechte niet gegeven, dan brengt dit meestal mee dat de genomen besluiten vernietigbaar zijn. Denk aan het verzuim om een bestuurder of commissaris een raadgevende stem (een advies) te laten uitbrengen, waarover veel rechtspraak bestaat. [61] Hetzelfde geldt voor een Wijsmuller-gebrek: een besluit is vernietigbaar als een orgaanlid bijvoorbeeld niet de gelegenheid heeft gehad om zijn inbreng te leveren. Als een vergadering te vroeg begint en het besluit al genomen is terwijl enkele leden nog buiten op de stoep staan, is dat besluit vernietigbaar; het lijdt aan een ‘gewoon’ totstandkomingsgebrek [62] ”. [63]
Nergens betoogt Van Vught daar dat door zulk te vroeg beginnen van die vergadering deze niet als algemene vergadering kwalificeert. [64]
3.17.10
De rechtspraak waarop Van Vught daar doelt, biedt intussen evenmin steun aan voornoemde opvatting. Die rechtspraak verbindt aan zo’n “verzuim” of “gebrek” niet de consequentie dat, ingeval van besluitvorming in algemene vergadering, deze bijeenkomst toch niet als algemene vergadering kwalificeert. Zo’n verzuim of gebrek heeft dan over het algemeen gevolgen voor de geldigheid van de desbetreffende (in vergadering) genomen besluiten als zodanig, en dit is iets anders. [65] In het verlengde daarvan verdient opmerking dat, waar volgens de heersende leer bevestigende beantwoording van de onder 3.17.6 sub (i) hiervoor bedoelde vraag in beginsel ertoe leidt dat de desbetreffende algemene vergadering niet als zodanig kwalificeert (en van geldige besluiten genomen in zo’n vergadering evenmin sprake kan zijn), [66] bij oproepingsgebreken wel anders wordt geleerd. Zo schrijft Van Vught daar het volgende: [67]
“Zonder uitzondering geldt de regel dat een lid van een orgaan een oproep moet ontvangen voor een vergadering; vrijwel steeds ook, dat bij de oproeping de te behandelen onderwerpen moeten worden aangegeven. De logica hierachter is helder: elk orgaanlid heeft het recht om goed voorbereid op de vergadering te verschijnen. Artikel 2:115/225 lid 1 BW zegt dat bij gebrek aan een (tijdige) oproeping ‘geen wettige besluiten’ kunnen worden genomen en suggereert daarmee dat genomen besluiten nietig zijn. Dat is onjuist. De oproeping ziet op het proces van
totstandkomingvan een besluit; zij valt daarmee onder artikel 2:15 lid 1 onder a BW. (…) Dit geldt evenzo voor bijvoorbeeld de agendering, de plaats van de vergadering (…)”. [68]
Dit veronderstelt dat zo’n oproepingsgebrek hoe dan ook onverlet laat dat de desbetreffende algemene vergadering als zodanig kwalificeert.
3.17.11
De enige in de ST [eiser] genoemde (en mij bekende) bron waar steun te vinden valt voor voornoemde opvatting, is bij De Roo. In het bijzonder waar hij schrijft: [69]
“In het algemeen lijkt een aanvang van de algemene vergadering op een eerder moment dan het vastgestelde aanvangstijdstip overigens niet gerechtvaardigd, gegeven dat de vergadergerechtigden in beginsel erop mogen vertrouwen dat de vergadering niet eerder dan dit tijdstip begint. Dit laatste lijkt mij slechts anders waar alle vergadergerechtigden verschenen zijn en geen van hen tegen een eerdere aanvang bezwaar maakt”.
Volgens De Roo doet zich dan dus (behoudens die beperkte uitzondering) per definitie een situatie voor waarin, in zijn terminologie, sprake is van een “afwijking van een feitelijke samenkomst” ten opzichte van “het moment en de locatie van de algemene vergadering” als vastgesteld in het bijeenroepingsbesluit die “aan de kwalificatie van deze samenkomst als algemene vergadering in de weg staat”. [70] Mij overtuigt dit een en ander niet. Ik licht toe.
3.17.12
Dumoulin heeft onder meer op het volgende gewezen: [71]
“Door het bijeenroepen van de vergadering wordt de daarop volgende bijeenkomst van aandeelhouders als aandeelhoudersvergadering gekwalificeerd. Het is van belang dat ‘de bijeenkomst’ ook de bijééngeroepen bijeenkomst is. Er dient voldoende samenhang te bestaan tussen het bijeenroepingsbesluit en de vergadering”.
Dit komt mij juist voor. Of zo’n voldoende samenhang in een concreet geval bestaat, is naar de aard een sterk feitelijke kwestie. “Regels van dwingende logica beheersen het vennootschapsrecht maar in beperkte mate”, zo schreef Timmerman 20 jaar geleden al. [72] Welnu, er is ook hier geen vanzelfsprekende, geen dogmatische noodzaak voor een op voorhand stringentere benadering. Daarbij past, in zoverre kan ik De Roo volgen, [73] dat een bijeenroepingsbesluit (in de zin van art. 2:219 BW) zoals iedere rechtshandeling naar haar redelijke zin uitgelegd moeten worden. [74] En dat het in dit besluit vastgesteld zijn van het moment en de locatie van de algemene vergadering dus niet wil zeggen dat iedere afwijking van een feitelijke samenkomst ten opzichte van deze vaststelling aan de kwalificatie van deze samenkomst als algemene vergadering in de weg staat. [75] Zó mechanisch zit het systeem eenvoudigweg niet in elkaar.
3.17.13
Stel eens het volgende. Een vergadergerechtigde (zeg een van de aandeelhouders, hierna A) bij een besloten vennootschap laat ná ontvangst van een correcte oproep tot de algemene vergadering inclusief agenda (welke oproep aansluit op een correcte bijeenroeping daarvan), en ruim vóór het daarin genoemde aanvangstijdstip van de algemene vergadering op een bepaalde dag (zeg de avond ervóór), het bestuur van de vennootschap en de andere vergadergerechtigden weten: dat hij wegens verplichtingen elders die dag niet (evenmin bij gevolmachtigde) [76] bij de algemene vergadering aanwezig kan en zal zijn; dat hij niet van zijn vergader- en stemrecht gebruik wenst te maken; dat hij die anderen een voorspoedige vergadering toewenst; en dat hij naderhand graag verneemt wat er ter vergadering besloten is, erop vertrouwende dat die anderen daarbij ook met zijn belang rekening zullen houden. Die anderen, matineus als zij zijn, blijken op voornoemde dag (dus ná die afmelding door A) allen ruim vóór dat aanvangstijdstip op de vergaderlocatie te arriveren (zeg de laatste royaal een uur daarvóór). Gelet hierop, en uit het oogpunt van een efficiënte tijdbesteding (geen ‘duimen draaien’), starten die anderen, eenmaal voltallig (op A na dus), met instemming van alle aanwezigen op dit vroegere tijdstip die dag met de aandeelhoudersvergadering (de algemene vergadering in die zin). Daarbij wordt de agenda gevolgd en worden dienovereenkomstig besluiten genomen door het orgaan in kwestie (de algemene vergadering in die zin). Naderhand wordt A zijdens de vennootschap geïnformeerd over wat ter vergadering besloten is. [77]
3.17.14
Vraag: wat is nu de redelijke zin ervan om in zo’n geval (door uitleg van het bijeenroepingsbesluit) aan te nemen dat de bijeenkomst die feitelijk plaatsvond, dus die vroeger gestarte aandeelhoudersvergadering, niet integraal de bijeengeroepen bijeenkomst is en daarom rechtens niet kan worden gekwalificeerd als algemene vergadering, vanwege dit afwijkende, want vroegere, starten van eerstgenoemde bijeenkomst? Antwoord: die redelijke zin is er m.i. niet, want in zo’n geval is er geen goede reden om aan te nemen dat voldoende samenhang tussen het bijeenroepingsbesluit en de aandeelhoudersvergadering ontbreekt. Dan is er geen probleem dat, gelet op de betrokken belangen, waaronder dat van rechtszekerheid, een oplossing verdient door die samenhang niet aan te nemen. De enige reden die De Roo aandraagt voor een andere uitkomst (“dat de vergadergerechtigden in beginsel erop mogen vertrouwen dat de vergadering niet eerder dan dit tijdstip begint”, zie onder 3.17.11 hiervoor) mist hier hoe dan ook relevantie, gezien 3.17.13 hiervoor. [78]
3.17.15
Dit laat al zien dat de in totaliteit door De Roo bepleite benadering (met inbegrip van de daarin verdisconteerde beperkte uitzonderingsmogelijkheid) te strak staat afgesteld, te rigide is. Er zijn ook andere casusposities denkbaar waarin er ruimte kan bestaan voldoende samenhang tussen het bijeenroepingsbesluit en de aandeelhoudersvergadering wel aan te nemen, in het bijzonder waar weliswaar zo’n afzegging ontbreekt, maar het verloop van de bijeenkomst die feitelijk plaatsvond los van het eerdere aanvangstijdstip ook aansluit op de bijeen- en oproeping met inbegrip van de agenda. Bijvoorbeeld - een variant op de onder 3.17.13 hiervoor geschetste gang van zaken - waar A zich niet zo heeft afgemeld, maar die anderen wel mochten veronderstellen, mede gelet op eerdere ervaringen althans communicatie met A, dat hij een daarmee vergelijkbare gedragslijn zou volgen. [79] Daaraan hoeft die door De Roo genoemde reden niet af te doen. En wat te denken van gevallen waarin er in die bijeenkomst wel is beraadslaagd, maar geen besluiten zijn genomen? Ook dat komt voor.
3.17.16
Kortom, ik zou in algemene zin niet al te snel willen aannemen, hoe dan ook niet zo snel als De Roo en met hem de klacht, dat in zo’n geval als hier aan de orde is [80] voldoende samenhang tussen het bijeenroepingsbesluit en de aandeelhoudersvergadering ontbreekt. Dit te minder nu in de praktijk dergelijke kwesties geen probleem van betekenis lijken te vormen. [81] Zie mede onder 3.17.5-3.17.10 hiervoor. Daarbij betrek ik verder nog het volgende.
3.17.17
In voornoemde casusposities kunnen de genomen besluiten [82] in uitkomst best naar wens zijn van, althans acceptabel zijn voor, degene(n) die niet ter vergadering aanwezig was (waren). Het is dan goed voorstelbaar dat men zich in die besluiten kan vinden, niettegenstaande de feitelijke gang van zaken. Dit wordt evenwel doorkruist als wordt aangenomen dat de bijeenkomst die feitelijk plaatsvond (de vroeger gestarte aandeelhoudersvergadering) niet de bijeengeroepen bijeenkomst is en daarom rechtens niet kan worden gekwalificeerd als algemene vergadering (vanwege dit afwijkende, want vroegere, starten van eerstgenoemde bijeenkomst), wat ertoe leidt dat van geldige besluiten genomen in zo’n vergadering evenmin sprake kan zijn. Die besluiten zijn dan, naar de heersende leer en in uitgangspunt, deswege nietig. Zie onder 3.17.10 hiervoor. Mogelijk valt daaraan dan nog een mouw te passen door met gebruik van de in art. 2:238 BW vervatte regeling hier, achteraf, besluitvorming buiten vergadering op te tuigen. [83] Dit vergt intussen, naar luid van die bepaling, in ieder geval instemming van álle vergadergerechtigden. Dus ook van een vergadergerechtigde die wel ter vergadering aanwezig was, maar zich niet kan vinden in een of meer van de genomen besluiten en daardoor belang heeft zich te verzetten door die instemming nadrukkelijk níet te geven (te onthouden). Zo’n reparatie, indien al mogelijk, [84] is evenwel niet nodig als dan eenvoudigweg wordt aangenomen dat de bijeenkomst die feitelijk plaatsvond, de bijeengeroepen bijeenkomst is (wat trouwens ook zou passen bij de al langer zichtbare trend, mede in het rechtspersonenrecht, waaronder het vennootschapsrecht, dat de sanctie van nietigheid op de terugtocht is). [85]
3.17.18
Dit laatste biedt geen soelaas als een genomen besluit in ieder geval om een andere reden nietig is. [86] Maar dan is dát, met normaaltypisch art. 2:14 BW als middelpunt, toch het geëigende beoordelingskader met consequenties van dien. Het is dan niet nodig dit kader te ecarteren, door vanwege die specifieke nietigheid in voornoemde casusposities ‘toch niet’ aan te nemen dat de bijeenkomst die feitelijk plaatsvond, de bijeengeroepen bijeenkomst is. De vraag of zo’n specifieke nietigheid aan de orde is, kan door een betrokkene in rechte ter beoordeling worden voorgelegd, desgewenst ook door degene(n) die niet ter vergadering aanwezig was (waren). Hetzelfde geldt als een genomen besluit niet door zo’n specifieke nietigheid wordt getroffen, maar vernietigbaar is, in het bijzonder in de zin van art. 2:15 BW. Dan is dát toch het geëigende beoordelingskader met consequenties van dien, waarbij zij bedacht dat vernietigbaar niet betekent: nietig. De vraag of grond bestaat voor vernietiging kan door een betrokkene in rechte ter beoordeling worden voorgelegd (met inachtneming van de daarvoor geldende regels, zie vooral nader art. 2:15 BW), desgewenst ook door degene(n) die niet ter vergadering aanwezig was (waren). [87] Daarbij kan bijvoorbeeld het bepaalde in art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a BW dan wel art. 2:15 lid 1, aanhef en onder b BW (in verbinding met art. 2:8 lid 1 BW) opgeld doen. [88] Er is dan, tot slot, ook overigens afdoende rechtsbescherming beschikbaar voor degene(n) die niet ter vergadering aanwezig was (waren). Ik noem bijvoorbeeld het bepaalde: in art. 2:8 lid 1 BW (dat ook toepassing kan vinden buiten een vernietigingsprocedure op grond van art. 2:15 BW); [89] in art. 2:8 lid 2 BW (waarvoor hetzelfde geldt); [90] en in art. 6:162 BW (waarvoor hetzelfde geldt). [91]
3.17.19
Heeft het in een concreet geval wél redelijke zin om (door uitleg van het bijeenroepingsbesluit) aan te nemen dat de bijeenkomst die feitelijk plaatsvond, dus die vroeger gestarte aandeelhoudersvergadering, niet integraal de bijeengeroepen bijeenkomst is en daarom rechtens niet kan worden gekwalificeerd als algemene vergadering, vanwege dit afwijkende, want vroegere, starten van eerstgenoemde bijeenkomst, dan kan dit deze bijeenkomst m.i. als geheel treffen, maar ook gedeeltelijk. Dit is omstandighedenafhankelijk. Die ‘partiële’ mogelijkheid onderkende Dumoulin al, zie onder 3.17.8 hiervoor.
3.18
Ik kan het hierbij laten. Met het voorgaande is al gegeven dat de klacht vastloopt.
3.19
Dan resteert de motiveringsklacht. Deze is niet noemenswaardig uitgewerkt in het subonderdeel (noch in de ST [eiser] ). De gedachte is daarbij kennelijk dat het hof wel uitgaat van de in de rechtsklacht voorgestane rechtsopvatting, maar dan onvoldoende (begrijpelijk) motiveert waarom het met inachtneming daarvan tot het bestreden oordeel kon komen. De klacht mist feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, nu, zoals gezegd, het hof die rechtsopvatting - terecht - niet huldigt. Zie onder 3.17.4 hiervoor.
3.2
Bij deze stand van zaken kan ik daar laten of in cassatie veronderstellenderwijze ervan kan worden uitgegaan dat [eiser 2] en [eiser 3] tijdig (dat wil zeggen: vóór of op het in de oproeping vermelde tijdstip van 11.00 uur) bij [betrokkene 1] op de stoep stonden en [betrokkene 1] vroeger dan op de in de oproeping vermelde tijd is begonnen met ‘vergaderen’, zoals het subonderdeel veronderstelt.
3.21
Bij deze stand van zaken behoeft ook geen behandeling of in het licht van het partijdebat, in het bijzonder in het kader van grief 2 van [eiser] , eigenlijk wel voorlag bij het hof hetgeen het subonderdeel nu ter discussie stelt omtrent het vroeger starten van een algemene vergadering in verhouding tot de eisen van bijeen- en oproeping. [92]
3.22
Bij deze stand van zaken behoeft evenmin behandeling het betoog van Stichting c.s. dat [eiser] geen belang heeft bij de klachten in het subonderdeel. [93]
3.23
Subonderdeel 1.4bestrijdt als rechtens onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd ‘s hofs oordeel in rov. 4.12 van het arrest dat het “voorbij [gaat] aan het aanbod om [eiser 2] en [eiser 3] nader te laten verklaren over wat [betrokkene 1] op de stoep precies heeft gezegd op 10 januari 2018”. [94] Daarbij voert het subonderdeel, samengevat, het volgende aan.
a. Als aan dit oordeel ten grondslag ligt dat [eiser] ter zake onvoldoende heeft gesteld, stelt het hof te strenge eisen aan de stelplicht. In ieder geval is een nadere motivering vereist om voldoende inzichtelijk te maken waarom [eiser] onvoldoende zou hebben gesteld ter zake van hetgeen [betrokkene 1] op 10 januari 2018 op zijn stoep heeft gezegd. [95]
b. Als aan dit oordeel ten grondslag ligt dat hetgeen [betrokkene 1] op 10 januari 2018 op zijn stoep precies heeft gezegd niet relevant is voor de vraag of er op 10 januari 2018 een algemene vergadering heeft plaatsgevonden, is dit oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [96]
c. Als aan dit oordeel ten grondslag ligt dat het bewijsaanbod van [eiser] onvoldoende is gespecificeerd, is dit oordeel onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. [97]
Behandeling
3.24
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.25
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist daarom feitelijke grondslag, voor zover het voortbouwt op de inleiding in subonderdeel 1.0. Het hof baseert zijn oordeel namelijk niet uitsluitend op de omstandigheden onder (i) en (ii) als bedoeld onder 3.2 hiervoor. Zie onder 3.5-3.5.5 hiervoor.
3.26
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel 1.2, dat faalt, deel het in het lot daarvan. Zie onder 3.7-3.12 hiervoor.
3.27
Ook overigens slaagt het subonderdeel niet. Ik licht toe.
3.27.1
Eerst het bewijsaanbod van [eiser] ter zake. In de MvG staat, voor zover van belang:

7. BEWIJSAANBOD
7.1
[eiser] bieden aan, om de juistheid van de door [de notaris] en [Stichting] betwiste stellingen aan te tonen en/of voor zover het hof zou oordelen dat op [eiser] enige bewijslast rust, bewijs te leveren door alle middelen rechtens, waaronder het doen horen van de volgende informanten:
- [eiser 2]
- [eiser 3]
- [betrokkene 3]
- mr. [betrokkene 2]
7.2
Dit bewijsaanbod ziet onder meer maar niet uitsluitend op de volgende stellingen:
a. [betrokkene 1] heeft [eiser 2] en [eiser 3] op 10 januari 2018 medegedeeld dat de algemene vergadering van 10 januari 2018, waarvoor zij waren opgeroepen, geen doorgang vond; (…)”.
Het is buiten discussie dat dit zo moet worden begrepen, gelijk het hof in rov. 4.12 doet (over “het aanbod om [eiser 2] en [eiser 3] nader te laten verklaren”, etc.), dat [eiser] heeft aangeboden dat [eiser 2] en [eiser 3] (niet “ [betrokkene 3] ” en “mr. [betrokkene 2] ”) als getuigen kunnen worden gehoord over de stelling dat [betrokkene 1] hen “op 10 januari 2018 [heeft] medegedeeld dat de algemene vergadering van 10 januari 2018, waarvoor zij waren opgeroepen, geen doorgang vond”.
3.27.2
Dan wat context. In de redenering van het hof in rov. 4.12 doet alléén ter zake, waar het gaat om wat [betrokkene 1] op 10 januari 2018 op de stoep (volgens de verklaringen van [eiser 2] en/of [eiser 3] ) precies zou hebben gezegd, of dat wat daar gezegd zou zijn ermee verenigbaar is dat “de voor 10 januari 2018 uitgeschreven aandeelhoudersvergadering daadwerkelijk op die datum heeft plaatsgevonden”. Het hof hecht in dit verband geloof aan de initiële verklaring van [eiser 2] ter mondelinge behandeling in eerste aanleg, te weten dat [betrokkene 1] zou hebben gezegd: er is helemaal geen vergadering,
dat is allang gebeurd. Welke bij de rechtbank afgelegde verklaring, aldus het hof, ook in overeenstemming is met de e-mail van [betrokkene 2] van 9 februari 2021 (die destijds de belangen van [eiser] behartigde) aan [de notaris] : “ [betrokkene 2] schrijft daarin dat [betrokkene 1] antwoordde, toen [eiser 2] en [eiser 3] aangaven voor de vergadering te komen: “Dat is allang klaar, hoeft niet””. In ‘s hofs beoordeling in rov. 4.12 is onder meer verdisconteerd dat [eiser 2] later - ter mondelinge behandeling in eerste aanleg, opnieuw ter mondelinge behandeling in hoger beroep - anders heeft verklaard, erop neerkomend dat [betrokkene 1] zou hebben gezegd dat de vergadering géén doorgang vond (“dat er geen vergadering was”). Daarin gaat het hof dus niet mee, gezien die initiële verklaring van [eiser 2] en daarmee strokende e-mail van [betrokkene 2] . [98] Zie nader onder 3.10.1-3.10.3 en 3.12 hiervoor.
3.27.3
M.i. ligt in dit een en ander besloten dat naar ‘s hofs oordeel de onderhavige stelling van [eiser] , dus dat [betrokkene 1] toen heeft gezegd dat de vergadering géén doorgang vond, [99] onvoldoende is toegelicht/onderbouwd, want abstraheert van (de inhoud van) die contra-indicatieve initiële verklaring (van [eiser 2] ) en e-mail (van [betrokkene 2] ). Daaraan staat niet in de weg het door [eiser] bij het hof gedane beroep op voornoemde verklaringen van [eiser 2] en [eiser 3] (zie nader onder 3.10.1-3.10.3 hiervoor) [100] en op een uitlating van [de notaris] (“Ik durf niet met zekerheid te zeggen of er een vergadering is geweest op 10 januari 2018”, zie nader onder 3.12 hiervoor), [101] nu dit, zo al betrekking hebbend op wat [betrokkene 1] op 10 januari 2018 op de stoep precies zou hebben gezegd (daarop ziet die uitlating van [de notaris] helemaal niet), voorbijgaat aan (de inhoud van) voornoemde initiële verklaring en e-mail. Kort en goed: [eiser] heeft ter zake onvoldoende gesteld. Dit is goed te volgen in het licht van het partijdebat, [102] daarmee hanteert het hof ook geen te strenge eisen dienaangaande jegens [eiser] Aan bewijslevering inzake deze stelling door [eiser] wordt dan niet toegekomen. [103]
3.27.4
Overigens acht het hof in rov. 4.12 voor het antwoord op de vraag of voornoemde aandeelhoudersvergadering op 10 januari 2018 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden niet bepalend wat [betrokkene 1] op 10 januari 2018 op de stoep precies zou hebben gezegd. Het hof betrekt daarbij immers (vooral) ook, kort gezegd, de oproeping voor een algemene vergadering van Beheermaatschappij te houden op 10 januari 2018 en het gegeven dat [eiser 2] en [eiser 3] volgens hun eigen stellingen veronderstelden dat op die dag een algemene vergadering zou plaatsvinden. [104] Zie nader onder 3.5-3.6 hiervoor.
3.27.5
Tegen deze achtergrond gaat het hof in rov. 4.12 voorbij aan het onder 3.27.1 hiervoor bedoelde bewijsaanbod van [eiser] M.i. kon het hof dit zo doen, zonder schending van enige rechtsregel (waaronder art. 166 lid 1 en 353 lid 1 Rv) of nadere motivering. Dit betekent ook dat het subonderdeel onder b en onder c feitelijke grondslag mist door een onjuiste lezing van arrest.
3.28
Daarmee valt hier het doek.
3.29
Subonderdeel 1.5bevat een voortbouwklacht. Bij gegrondbevinding van (een deel van) de hiervoor aangevoerde klachten ontvalt ook de grond aan de op rov. 4.12 van het arrest voortbouwende rov. 4.13.
Behandeling
3.3
Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarmee in het lot van subonderdelen 1.1-1.4, die falen. Zie onder 3.3-3.28 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.31
Daarmee is gegeven dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2(“Het besluit is nietig”)
3.32
Onderdeel 2 bestaat uit subonderdelen 2.0-2.4, waarvan het eerste alleen een inleiding bevat. Het is gericht tegen rov. 4.13 van het arrest. Subonderdeel 2.0 vat een deel van rov. 4.13 samen.
3.33
Subonderdeel 2.1klaagt dat ‘s hofs oordeel in rov. 4.13 van het arrest dat sprake is van een vernietigbaar besluit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, op grond van de in subonderdeel 1.3 aangevoerde klachten die zich overeenkomstig laten toepassen op rov. 4.13.
Behandeling
3.34
Het subonderdeel bouwt voort op de klachten in subonderdeel 1.3. [105] Die klachten falen alle. Zie onder 3.13-3.22 hiervoor. Daarmee is ook het lot van het subonderdeel bezegeld. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.35
Subonderdeel 2.2klaagt dat voor zover het hof zich in rov. 4.13 van het arrest [106] aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat op basis van de Wijsmuller-beschikking [107] het onderhavige besluit tot wijziging van de statuten van Beheermaatschappij
vernietigbaaris, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het subonderdeel verwijst naar de uit deze beschikking volgende norm, erop neerkomend - in mijn woorden - dat allen die vergader- en stemrecht hebben in de gelegenheid moeten worden gesteld aan de besluitvorming deel te nemen en dus toegelaten moeten worden tot de vergadering waarin die besluitvorming plaatsvindt, welke norm geldt zowel voor de algemene vergadering als voor andere organen van de rechtspersoon. [108] Volgens het subonderdeel is bij schending van deze Wijsmuller-norm, wat zich hier met “de gang van zaken op 10 januari 2018” zou voordoen, “niet slechts sprake van een totstandkomingsgebrek ten aanzien van aldus tot stand gekomen besluiten dat tot vernietigbaarheid op grond van artikel 2:15 BW leidt, maar van een fundamenteel totstandkomingsgebrek dat op grond van artikel 2:14 BW althans de in middelonderdeel 3 in te roepen bepalingen tot nietigheid van zodanige besluiten leidt”. Dit miskent “de rechtbank (en met haar het hof)”. In ieder geval is het door het hof in rov. 4.13 tot de zijne gemaakte oordeel van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, meer specifiek in het licht van bepaalde stellingen van [eiser] [109]
Behandeling
3.36
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.37
Eerst de rechtsklacht.
3.37.1
Blijkens rov. 4.13 van het arrest onderschrijft het hof daarin het oordeel van de rechtbank in het vonnis als volgt. Als [betrokkene 1] de vergadering te vroeg is begonnen en het onderhavige besluit tot statutenwijziging al genomen was toen [eiser 2] en [eiser 3] op de stoep stonden, dan is het inderdaad zo dat het besluit wegens schending van de Wijsmuller-norm [110] gebrekkig tot stand is gekomen en dit het besluit vernietigbaar maakt in de zin van art. 2:15 BW. Dít gebrek, dus de schending van de Wijsmuller-norm, is geen fundamenteel totstandkomingsgebrek dat valt onder het bereik van art. 2:14 BW wat tot nietigheid leidt als betoogd door [eiser] [111] , [112] De vordering tot vernietiging heeft de rechtbank verjaard (lees: vervallen) geoordeeld. Dit laatste oordeel, dat het hof ook juist acht (omdat [eiser] in ieder geval in oktober 2019 kennis had van het besluit tot statutenwijziging, zoals [eiser] dat op de zitting bij de rechtbank had verklaard), is in hoger beroep niet aangevochten, aldus nog steeds het hof.
3.37.2
Hieraan laat het hof voorafgaan, in rov. 4.13, eerste en tweede zin: dat het vervolgens de vraag moet beantwoorden of het onderhavige besluit tot statutenwijziging nietig is, aannemende dat [betrokkene 1] te vroeg met de vergadering is begonnen (eerste zin); en dat daarvoor niet beslissend is of [betrokkene 1] precies op de hoogte was van de procedureregels die gelden voor een statutenwijziging (tweede zin). Daarbij dient het hof tot vertrekpunt dat de voor 10 januari 2018 uitgeschreven aandeelhoudersvergadering van Beheermaatschappij daadwerkelijk op die datum heeft plaatsgevonden (zie rov. 4.12). Dát is ook de aandeelhoudersvergadering waarop het hof doelt in rov. 4.13, eerste zin met “de vergadering”, dus de vergadering (waarvoor is bijeen- en opgeroepen door [betrokkene 1] ) waarin het besluit tot statutenwijziging is genomen.
3.37.3
Het door het hof in rov. 4.13 tot het zijne gemaakte oordeel van de rechtbank in het vonnis behelst niet meer dan uiteengezet onder 3.37.1 hiervoor. Voor zover de klacht rov. 4.13 anders leest, is die lezing onjuist en mist de klacht daarom feitelijke grondslag.
3.37.4 ‘
‘s Hofs oordeel dat schending van de Wijsmuller-norm het desbetreffende besluit vernietigbaar maakt in de zin van art. 2:15 BW, niet nietig in de zin van art. 2:14 BW, is juist. Ik zette vijf jaar geleden al uiteen, in een conclusie in een andere zaak waarnaar ik kortheidshalve verwijs, dat de sanctie op niet-naleving van deze norm [113] naar geldend recht pleegt te worden gevonden in
vernietigbaarheidvan het desbetreffende besluit van het orgaan van de rechtspersoon op de voet van art. 2:15 BW. [114] De uitkomst is vandaag de dag niet anders. [115] Het gaat hier, net als bijvoorbeeld bij het bepaalde in art. 2:227 lid 7 BW over de raadgevende stem van bestuurders (en commissarissen), [116] niet om een vereiste voor de geldigheid van zo’n besluit waar het bij art. 2:14 BW om draait, dus een vereiste waaraan moet zijn voldaan wil rechtens überhaupt van zo’n bestaand, niet-nietig besluit sprake kunnen zijn. [117] Nee, schending van de Wijsmuller-norm valt in het schema van art. 2:15 BW, niet van art. 2:14 BW (of een andere bepaling betreffende nietigheid van een rechtshandeling). Zie ook onder 3.17.9 hiervoor.
3.37.5
Daarmee ontvalt de bodem aan de klacht, die poneert dat het bij schending van de Wijsmuller-norm wel, zonder méér, gaat om zo’n fundamenteel totstandkomingsgebrek dat moet leiden tot nietigheid. [118] Dit geldt dus ook voor het in de klacht gedane beroep, naast art. 2:14 BW, op “de in middelonderdeel 3 in te roepen bepalingen”. Daarmee doelt zij kennelijk:
- op art. 2:8 lid 2 BW: dat ziet evenwel niet op nietigheid/vernietiging van een rechtshandeling, maar op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, wat iets anders is;
- op art. 3:40 lid 1 BW: dat ziet weliswaar op de nietigheid van een rechtshandeling (wegens strijd, naar inhoud of strekking, met de goede zeden of de openbare orde), maar laat onverlet dat schending van de Wijsmuller-norm daartoe niet strekt (evenmin via die goede zeden of openbare orde).
Dat onderdeel 3 faalt, licht ik toe onder 3.52-3.60 hierna.
3.38
Tot slot de motiveringsklacht.
3.38.1
Zij strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. De klacht veronderstelt dat het hof in rov. 4.13 ook tot het zijne maakt de overweging van de rechtbank in het vonnis, in de woorden van het subonderdeel, “dat [eiser] het besluit tot statutenwijziging niet hadden kunnen tegenhouden, maar hen ‘slechts’ de kans is ontnomen om de vergadering bij te wonen en daar hun standpunt naar voren te brengen”. Uit 3.37.1-3.37.3 hiervoor volgt dat deze veronderstelling onjuist is. Daarmee ontvalt de bodem aan de klacht.
3.38.2
Overigens hoefde het hof zijn oordeel in rov. 4.13 niet nader te motiveren in het licht van de stellingen van [eiser] waarop de klacht doelt, nu die stellingen naar de aard niet afdoen aan ‘s hofs oordeel als weergegeven onder 3.37.1-3.37.2 hiervoor. Kortom, die stellingen gaven het hof geen reden diens oordeel nog weer nader toe te lichten.
3.39
Subonderdeel 2.3klaagt dat, voor zover kan worden aangenomen dat op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur een algemene vergadering heeft plaatsgevonden, geldt dat het hof met zijn oordeel dat (erop neerkomt dat) het besluit tot statutenwijziging (tijdens die vergadering is genomen en) geldig is, miskent dat bij gebreke van een oproeping (althans in beginsel) geen sprake is van een algemene vergadering waarin wettige besluiten kunnen worden genomen (art. 2:225 BW) en/althans art. 25 Rv schendt door de door [eiser] voor hun vorderingen aangevoerde feitelijke grondslag niet te toetsen aan art. 2:225 BW. In ieder geval is ‘s hofs oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof niet vaststelt dat een oproeping heeft plaatsgevonden voor een algemene vergadering op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur en evenmin vaststelt dat [eiser] heeft ingestemd met besluitvorming in een dergelijke algemene vergadering.
Behandeling
3.4
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.41
Ook dit subonderdeel richt zich tegen rov. 4.13 van het arrest. Wat het hof daarin doet, vatte ik samen onder 3.37.1-3.37.2 hiervoor. In rov. 4.13 verwerpt het hof grieven 3-4 van [eiser]
3.42
Nergens in rov. 4.13 valt te lezen dat het hof zich daarin uitlaat over de vraag of bij gebreke van een oproeping (althans in beginsel) geen sprake is van een algemene vergadering waarin wettige besluiten kunnen worden genomen (art. 2:225 BW). Een miskenning ter zake door het hof doet zich dan ook niet voor.
3.43
Dit verrast geenszins, want het partijdebat en wat daarbij aan geschilpunten voorlag - in het bijzonder bij grieven 3-4 van [eiser] - gaf het hof, naar diens onjuiste noch onbegrijpelijke oordeel, ook helemaal geen reden die vraag daar te betrekken. Ik licht toe. Daarbij zij nog bedacht dat het subonderdeel [119] geen enkelevindplaats in de gedingstukken in feitelijke instanties noemt.
3.43.1
Het hof zag zich in rov. 4.13, zoals gezegd, gesteld voor de (te onderscheiden) vraag “of het besluit nietig is, aannemende dat [betrokkene 1] te vroeg met de vergadering is begonnen” (rov. 4.13, eerste zin). Zie onder 3.37.2 hiervoor. Díe vraag beantwoordt het hof daar vervolgens, met inachtneming ook van dat partijdebat.
3.43.2
Daarin is door [eiser] bestreden het oordeel van de rechtbank in rov. 5.8 van het vonnis dat [betrokkene 1] wist welke regels er golden voor een geldige statutenwijziging (grief 3). [120] Dit adresseert het hof meteen in rov. 4.13, tweede zin: “Daarvoor”, dus voor het antwoord op de onder 3.43.1 hiervoor bedoelde vraag, “is niet beslissend of [betrokkene 1] precies op de hoogte was met de procedureregels die gelden voor een statutenwijziging”. Met de onder 3.42 hiervoor bedoelde vraag heeft dit niet van doen. Iets anders heeft Stichting c.s. daaruit ook niet opgemaakt. [121]
3.43.3
Daarin is door [eiser] verder bestreden het oordeel van de rechtbank in rov. 5.8 en 5.10 van het vonnis, door [eiser] aldus “kort samengevat dat scheve stemverhoudingen ertoe kunnen leiden dat het vergaderrecht geheel buiten beschouwing wordt gelaten” (grief 4). [122] Dit adresseert het hof in het vervolg van rov. 4.13, erop neerkomend: dat als [betrokkene 1] de vergadering te vroeg is begonnen en het besluit tot statutenwijziging al genomen was toen [eiser 2] en [eiser 3] op de stoep stonden, schending van de Wijsmuller-norm het besluit vernietigbaar maakt in de zin van art. 2:15 BW; en dat vaststaat dat de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW hier is verstreken. [123] Met de onder 3.42 hiervoor bedoelde vraag heeft ook dit niet van doen. Iets anders heeft Stichting c.s. daaruit ook niet opgemaakt. [124]
3.43.4
Ook elders in de gedingstukken in feitelijke instanties zie ik geen basis om aan te nemen dat [eiser] de onder 3.42 hiervoor bedoelde vraag aan de orde heeft gesteld met de voor zijn vorderingen aangevoerde feitelijke grondslag, laat staan op een wijze die relevant is voor ‘s hofs oordeel in rov. 4.13. Het subonderdeel wijst dus ook niet op dergelijke vindplaatsen.
3.44
Daarmee ontvalt tevens de bodem aan het subonderdeel voor zover zij klaagt over schending door het hof van art. 25 Rv, althans dat het hof niet vaststelt dat een oproeping heeft plaatsgevonden voor een algemene vergadering op 10 januari 2018 vóór 11.00 uur en evenmin vaststelt dat [eiser] heeft ingestemd met besluitvorming in een dergelijke algemene vergadering. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.45
Subonderdeel 2.4bestrijdt als onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd ‘s hofs oordeel dat bij ‘het te vroeg beginnen van de aandeelhoudersvergadering’ ten aanzien van het besluit (alleen) sprake is van een totstandkomingsgebrek, [125] zodat het besluit niet nietig is, maar alleen vernietigbaar. Een totstandkomingsgebrek (als bedoeld in art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a BW) is aan de orde bij strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. Niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat bij het nemen van besluiten tijdens “een algemene vergadering althans besluitvorming” die plaatsvindt vóór het moment waarvoor tot een algemene vergadering is besloten en opgeroepen, (slechts) van een totstandkomingsgebrek sprake is. Uit de overige klachten blijkt in ieder geval dat (ook) sprake is van (gronden voor) nietigheid van het besluit, namelijk: wegens strijd met de wet (“artikel 2:14 jo 2:219 en 2:225 BW”), terwijl bekrachtiging door [eiser] door het hof niet is vastgesteld en overigens ook niet is gesteld of gebleken, en; wegens de met onderdeel 3 in te roepen strijd met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 lid 1 BW).
Behandeling
3.46
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.47
Ook dit subonderdeel richt zich tegen rov. 4.13 van het arrest. Wat het hof daarin doet, vatte ik samen onder 3.37.1-3.37.2 hiervoor.
3.48
Voor zover het subonderdeel aan het slot verwijst naar de overige klachten in de procesinleiding baat dit [eiser] niet, reeds omdat die klachten alle falen. Voor de klachten in onderdeel 1 en subonderdelen 2.1-2.3 volgt dit uit 3.2-3.44 hiervoor, voor de klachten in onderdeel 3 uit 3.52-3.60 hierna.
3.49
Voor zover het subonderdeel los daarvan klaagt dat “niet, althans niet zonder nadere motivering, valt in te zien dat”, etc. legt het niet uit wáárom dit zo zou zijn, laat staan met oog voor wat het hof doet in rov. 4.13. Dit is op zichzelf al problematisch. Eerst uit de ST [eiser] blijkt (hoogstens) dat hier wordt geredeneerd vanuit “een veelvoud” aan schendingen van wettelijke voorschriften/rechten, [126] die “in onderling verband bezien” zouden kwalificeren als “een ernstige schending van de wettelijke procedureregels voor de totstandkoming van besluiten” en daarmee zouden leiden tot nietigheid van het besluit, dit binnen de sleutel van het fundamentele totstandkomingsgebrek dan wel art. 3:40 lid 1 BW. [127] “Het hof heeft dit alles in rov. 4.13 miskend”, zodat zijn aldaar gegeven oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, aldus nog steeds de ST [eiser] [128] M.i. redt deze schakelredenering de onderhavige ‘klacht’ hoe dan ook niet. Het hof gaat (ook) in rov. 4.13 niet ervan uit dat bij de desbetreffende aandeelhoudersvergadering van Beheermaatschappij een correcte bijeenroeping en/of oproeping ontbreken/ontbreekt, zoiets oordeelt het hof nergens in het arrest. Zie mede onder 3.37.1-3.37.2 hiervoor. Noch in deze ‘klacht’ noch in die toelichting erop wordt uiteengezet [129] waarom dít blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende (begrijpelijke) motivering van het hof. Reeds daarop stuit die schakelredenering af.
3.5
Bovendien noemt ook dit subonderdeel [130] geen enkelevindplaats in de gedingstukken in feitelijke instanties.
3.51
Daarmee is gegeven dat onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3(“Het hof heeft artikel 2:8 lid 2 BW en artikel 3:40 lid 1 BW miskend”)
3.52
Onderdeel 3 bestaat uit subonderdelen 3.1-3.2. Het richt zich niet tegen een specifiek onderdeel van het arrest.
3.53
Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof art. 25 Rv heeft geschonden door, ondanks hetgeen [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd als bedoeld onder a-d, niet ook
ambtshalvete onderzoeken/beoordelen of (een beroep op) gelding van het onderhavige besluit tot statutenwijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van art. 2:8 lid 2 BW (
subonderdeel 3.1) en of dit besluit, naar inhoud of strekking, wegens strijd met de goede zeden en/of de openbare orde nietig is in de zin van art. 3:40 lid 1 BW (
subonderdeel 3.2).
3.54
Het gaat bij a-d om de volgende feitelijke stellingen van [eiser] , opgenomen in subonderdeel 3.1 (hier onder weglating van de in subonderdeel 3.1 genoemde vindplaatsen).
a. [eiser] is bij brief van 23 december 2017 door [betrokkene 1] uitgenodigd voor een algemene vergadering van Beheermaatschappij op 10 januari 2018 om 11.00 uur bij [betrokkene 1] thuis.
b. Toen [eiser 2] en [eiser 3] op 10 januari 2018 om 11.00 uur bij [betrokkene 1] op de stoep stonden, heeft [betrokkene 1] hen de deur gewezen met de mededeling dat er helemaal geen vergadering was en dit ook meermaals herhaald.
c. [eiser] heeft niet ingestemd met een besluitvorming buiten vergadering.
d. Er heeft geen vergadering plaatsgevonden waarin [eiser] heeft kunnen deelnemen aan een overleg over het voorgenomen besluit tot wijziging van de statuten, terwijl [eiser] dit wel graag had gedaan.
Behandeling
3.55
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij falen, gelet op het volgende.
3.56
Ik stel voorop dat het hof, blijkens rov. 4.12-4.13 van het arrest, op gemotiveerde wijze niet meegaat met die feitelijke stelling van [eiser] onder b en evenmin aanneemt dat ter zake sprake was van besluitvorming buiten vergadering als bedoeld in die feitelijke stelling van [eiser] onder c. Dit behoeft geen verdere toelichting.
3.57
Dit is reeds fataal voor
subonderdeel 3.1, dat ervan uitgaat dat die feitelijke stellingen van [eiser] onder a-d, dus tezamen, “maken (…) dat [eiser] de facto op onaanvaardbare wijze het fundamentele stem- en vergaderrecht dat hen op basis van artikel 2:227 en 2:228 BW toekomt, is onthouden, zodat het hof tot het oordeel had kunnen komen dat het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is”. Want als het hof die feitelijke stellingen onder a-d nog eens zou hebben bezien, en dan vanuit het perspectief van art. 2:8 lid 2 BW, is het dus niet zo dat het hof op basis van die stellingen tot dat “oordeel had kunnen komen”. Wat ik schreef onder 3.56 hiervoor zou hier logischerwijs doorwerken. Kortom, de veronderstelling van het subonderdeel klopt niet. Daarmee mist hier ook het vereiste belang.
3.58
Dit een en ander is van overeenkomstige toepassing op
subonderdeel 3.2, dat immers ervan uitgaat dat het hof op basis van “de in subonderdelen 3.1 ingeroepen feitelijke grondslag” (dus: die feitelijke stellingen van [eiser] onder a-d) “tot het oordeel [had] kunnen komen dat het besluit in strijd met de goede zeden of de openbare orde is”. Als het hof die feitelijke stellingen onder a-d nog eens zou hebben bezien, en dan vanuit het perspectief van art. 3:40 lid 1 BW, is het dus niet zo dat het hof op basis van die stellingen tot dat “oordeel [had] kunnen komen”.
3.59
Bij deze stand van zaken kan ik daar laten: of het hof wel gehouden was tot ambtshalve beoordeling/onderzoek op de voet van art. 25 Rv, maar dit niet heeft gedaan, als bedoeld in de subonderdelen; [131] dat de drempels voor toepassing van art. 2:8 lid 2 BW en art. 3:40 lid 1 BW zich, naar de aard, niet licht laten nemen; [132] en of die feitelijke stellingen van [eiser] onder a-d, indien juist, überhaupt wel toepassing van art. 2:8 lid 2 BW en/of art. 3:40 lid 1 BW als bedoeld in de subonderdelen hadden kunnen rechtvaardigen. [133]
3.6
Daarmee is gegeven dat ook onderdeel 3 faalt.
Slotsom
3.61
Het middel in het principaal cassatieberoep van [eiser] is derhalve vergeefs voorgesteld.

4.Bespreking van het middel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep

4.1
Het middel in het incidenteel cassatieberoep van Stichting c.s. is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principaal cassatieberoep van [eiser] in enig onderdeel gegrond wordt bevonden. Die voorwaarde is m.i. niet vervuld. Zie, concluderend, onder 3.61 hiervoor. Dit middel van Stichting c.s. behoeft daarom geen bespreking.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:191.
2.Ik heb dit dus zelf toegevoegd.
3.Productie 10 bij de inleidende dagvaarding.
4.Voor een afbeelding, zie nr. 2.1 van de pleitnotities van [eiser] t.b.v. de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
5.Er loopt ook een gerelateerde enquêteprocedure. Bovendien zijn er in het verleden andere gerelateerde procedures gevoerd, die ik hier ook buiten beschouwing kan laten.
6.In hoger beroep en in cassatie is [de notaris] geen partij meer.
7.Zie Rb. Overrijssel 15 juni 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2538.
8.In cassatie wordt rov. 4.14-4.21 van het arrest, onder het opschrift “De statutenwijziging heeft het beoogde effect”, niet aan de orde gesteld. Ik laat dit verder buiten beschouwing.
9.Daarbij verwerpt het hof grief 1 in rov. 4.11, grief 2 in rov. 4.12 en grieven 3-4 in rov. 4.13. Grief 5 komt aan bod en wordt verworpen in rov. 4.14-4.21, zie de vorige noot.
10.Zie rov. 5.11 van het vonnis: “Vernietiging van het besluit is in dit geval echter niet aan de orde. [eiser] vorderen dat niet en kunnen dat ook niet meer doen, vanwege de vervaltermijn in artikel 2:15 lid 5 BW”, etc.
11.De onderstreping voegde ik toe. De oproeping is overgelegd als productie 10 bij dagvaarding.
12.Hetzelfde geldt voor rov. 4.12, waar het hof verwijst naar “de voor 10 januari 2018 uitgeschreven aandeelhoudersvergadering”.
13.De onderstreping voegde ik toe. Dat eerste geschilpunt behandelt het hof dus in rov. 4.9-4.11, waarbij het mede concludeert als zo-even geciteerd. Binnen die context onderzoekt het hof daarop in rov. 4.12 die vervolgvraag. Dit e.e.a. sluit aan op het partijdebat. Zie bijv. de MvG, nrs. 1.5-1.6, 4.2.2-4.2.4; de MvA, nrs. 3.1-3.4, 3.7-3.8; en het p-v HB, p. 2, 4 en 5, waar een eerdere datum dan 10 januari 2018 niet aan de orde is.
14.Daarbij tekent het hof aan in het midden te kunnen laten “of [betrokkene 1] te vroeg met de vergadering is begonnen of dat [eiser 2] en [eiser 3] niet op tijd op de stoep stonden, waarbij het hof ervan uitgaat dat zij wel op de stoep hebben gestaan (wat door de Stichting c.s. wordt betwist)”. En verder dat het hof voorbijgaat “aan het aanbod om [eiser 2] en [eiser 3] nader te laten verklaren over wat [betrokkene 1] op de stoep precies heeft gezegd op 10 januari 2018. Datzelfde geldt voor het niet goed toegelichte aanbod om te bewijzen dat [eiser] niet wisten wat de statutenwijziging inhield”, etc.
15.Bij dat twistpunt speelt een e-mail van [eiser 2] van 8 januari 2018 - mede overgelegd als productie 12 bij de MvA - een rol, waarin o.a. staat: “Van [eiser 3] begrijp ik dat wij niet aanwezig hoeven te zijn voor de vergadering van 10/1/2018”. [betrokkene 1] antwoordt daarop bevestigend, zo blijkt aldaar. Ook productie 3 is in het partijdebat aan de orde gekomen, waarin [eiser 2] reageert op een e-mail van [betrokkene 1] waarin laatstgenoemde de inhoud van de statutenwijziging verduidelijkt. Zie voor het partijdebat ter zake vooral nr. 2.10 van de pleitnotities van Stichting c.s. t.b.v. de mondelinge behandeling in eerste aanleg; de MvA, nr. 3.4 onder ii) onder (2) (p. 7); en het p-v HB, p. 2, 3-4, 5. Overigens wekt de hiervoor bedoelde e-mailcorrespondentie toch niet de indruk dat [betrokkene 1] zijn broers [eiser 2] en [eiser 3] doelbewust heeft willen buitensluiten van een algemene vergadering wetende dat de laatsten daar aanwezig hadden willen zijn. Zie bijv. ook het p-v EA, p. 3: “
16.Zie nader bijv. Asser Procesrecht/W.D.H. Asser,
17.Daarbij wordt verwezen naar de MvG, nrs. 1.6, 4.2.2, 4.2.4 en de pleitnotities van [eiser] t.b.v. de mondelinge behandeling in hoger beroep, nr. 2.2.
18.Daarbij wordt verwezen naar de MvG, nr. 4.1.3 onder (iii) onder (A), waar wordt verwezen naar het p-v EA, p. 3, onder “
19.Daarbij wordt verwezen naar de MvG, nr. 4.1.3 onder (iii) onder (B), waar mede wordt verwezen naar productie 17 bij de MvG.
20.Daarbij wordt verwezen naar de MvG, nr. 4.1.3 onder (iv).
21.Zie het p-v HB, p. 2.
22.Uit het p-v EA, p. 3 blijkt o.a. het volgende (de onderstreping voeg ik toe, op de eerste na): “
23.Zie trouwens ook de MvG, nr. 3.4.4 onder a, waar de stelling te vinden is dat [betrokkene 1] bij aankomst van [eiser 2] en [eiser 3] mededeelde “dat een vergadering
24.Zie bijv. de MvA, nr. 3.4 onder (ii).(2); de pleitnotities van Stichting c.s. t.b.v. de mondelinge behandeling in hoger beroep, nr. 2.1 onder (i); en het p-v HB, p. 5 (Mr. van Calker).
25.Overgelegd als productie 17 bij de MvG.
26.Zie het p-v EA, p. 3 (onderaan).
27.[de notaris] liet immers ook, volgens het p-v EA, p. 3 (onderaan), daarop volgen: “Ik was daar niet bij”.
28.Dit gelet op stellingen in de MvG, nrs. 1.6, 3.4.4, 4.2.2 en overwegingen van het hof in rov. 4.12, (eerste alinea, tweede zin; tweede alinea, tweede zin) en rov. 4.13 (eerste zin). Zie ook de ST [eiser] , nrs. 1.1-1.2.
29.Zie nader bijv. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2024:17) voor HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:221,
30.Zie ook de ST [eiser] , nrs. 1.3-1.4.
31.Zie ook de vormen van geautoriseerde bijeenroeping als bedoeld in art. 2:220-221 BW en art. 2:222 BW. Deze vormen spelen in het onderhavige geval niet.
32.Bij zowel (i) als (ii) wordt met ‘algemene vergadering’ gedoeld niet op het vennootschappelijke orgaan waaraan bepaalde bevoegdheden toekomen, maar op de bijeenkomst van dit orgaan, oftewel: op de aandeelhoudersvergadering. Zie over dat onderscheid bijv. Asser/G. van Solinge & M.P. Nieuwe Weme,
33.Zie recent bijv. H.J. Portengen & H. van der Meer, ‘Oproeping algemene vergadering, wie is bevoegd?’,
34.Illustratief is Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nr. 31 onder b (bevoegdheid tot bijeenroeping), onder c (geen toepassing van vertegenwoordigingsbevoegdheid in de zin van art. 2:240 BW), onder d (over de instructiebevoegdheid van de algemene vergadering in de zin van art. 2:239 lid 4 BW).
35.Art. 2:224a BW betreft de agenderingsbevoegdheid van bepaalde aandeelhouders.
36.Illustratief is weer Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nrs. 36-37, 39-41.
37.Zie bijv. Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nr. 42.
38.Zie ook de ST [eiser] , nr. 1.7.
39.En daarmee evenmin in de zin van Boek 2 BW en de statuten van Beheermaatschappij.
40.Zie ook de ST [eiser] , nrs. 1.4-1.7, waaronder (nr. 1.6): “Aangenomen moet worden dat een vervroegde 'vergadering' in beginsel niet als algemene vergadering kan worden gekwalificeerd. De desbetreffende bijeenkomst beantwoordt immers niet aan de bijeenroeping”, etc.
41.Dit komt bij herhaling voor in de toelichting op subonderdeel 1.3 in de ST [eiser] , nrs. 1.1-1.7 (zie nrs. 1.6-1.7).
42.Zie de ST [eiser] , nr. 1.6, waar met instemming (“In overeenstemming hiermee schrijft De Roo:”, etc.) wordt geciteerd uit K.H.M. de Roo,
43.Ik heb mij nog afgevraagd of met “in beginsel” de mogelijkheid wordt gelaten voor een uitzondering eruit bestaande dat er wel ook een bijeen- en/of oproeping zijn/is waarin gewag wordt gemaakt van een eerder aanvangstijdstip dan 11.00 uur op 10 januari 2018. Dit strookt echter niet met de insteek van de klacht of die van de ST [eiser] , nrs. 1.1-1.7. Daarin staat ook geen andere uitwerking van “in beginsel” dan hiervoor uiteengezet.
44.Zie de ST [eiser] , nr. 1.4, waarop het vervolg in nrs. 1.4-1.7 aldaar kennelijk voortbouwt.
45.Dat het hof dit wel doet, blijkt uit niets in het arrest. [eiser] maakt in cassatie, niet verrassend, ook niet duidelijk waaruit dat wel zou blijken.
46.Ook niet in klassiekers als HR 6 april 1936, ECLI:NL:HR:1936:AG1885,
47.Zie de ST [eiser] , nr. 1.4 (noot 21). Die feitenrechtspraak, die kennelijk is overgenomen uit De Roo 2021, nr. 9.2.1 (noot 9), betreft overigens vooral kortgedingen inzake verenigingen.
48.Dit verrast ook niet, gezien de vorige noot en het feit dat De Roo 2021, nr. 9.2.1 (noot 9) die feitenrechtspraak noemt bij zijn algemene stelling: “Indien een bijeenkomst plaatsvindt zonder dat hieraan een geldige bijeenroeping ten grondslag ligt of indien een bijeenkomst plaatsvindt die niet aan een geldige bijeenroeping beantwoordt, geldt de bijeenkomst niet als het evenement algemene vergadering”.
49.Zie nader bijv. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2024:17) voor HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:221,
50.Bij de ontkennende beantwoording dáárvan betrok de feitenrechter mede dat niet “gebleken is dat die bijeenkomst, als ware het een ALV, is opgeroepen op de wijze zoals in artikel 5.3.1. van de statuten is bepaald”. Dit art. 5.3.1 luidde: “Minimaal tien procent (10%) van de stemgerechtigde leden kunnen schriftelijk, met handtekeningen, aan het bestuur te kennen geven een Bijzondere Algemene Ledenvergadering bijeen te doen roepen. Het bestuur is verplicht deze vergadering binnen drie (3) weken bijeen te roepen”. Zie Rb. Midden Nederland (vzr.) 27 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3685, rov. 4.4.
51.Zie S.H.M.A. Dumoulin,
52.Zie Asser/G.J.C. Rensen,
53.Zie Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nr. 31 onder g.
54.Zie E.J.J. van der Heijden/W.C.L. van der Grinten, bewerkt door P.J. Dortmond e.a.,
55.Volgens Dortmond e.a. 2013, nr. 208 is dit niet mogelijk: “Een zogenaamde verdaagde vergadering is een nieuwe vergadering. De wettelijke en statutaire voorschriften voor de bijeenroeping moeten worden nageleefd”. Verdaging van zo’n algemene vergadering is overigens iets anders dan schorsing daarvan. Zie bijv. G.J.C. Rensen e.a., ‘Verstoringen rondom de algemene vergadering van een beursvennootschap’,
56.Zie K.A.M. van Vught, ‘De ongeldigheid van besluiten. Een kaart van een moeilijk gebied’,
57.Zie Dumoulin 1999, nr. 197.
58.Daarbij wijst hij nog erop dat “[i]ngeval de voorzitter nog moet worden aangewezen hij de vergadering niet [kan] openen”, aantekenend dat de vergadering dan kan worden geopend door een andere functionaris van de vennootschap (een bestuurder of commissaris), en bij diens afwezigheid één van de aandeelhouders.
59.Zie Van Vught 2024, p. 35 (noot 29).
60.[Noot in het origineel, A-G:] HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101 m.nt. G.J. Scholten (Wijsmuller).
61.[Noot in het origineel, A-G:] Zie A-G Assink, conclusie vóór HR 8 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:832, RvdW 2020/638, nr. 4.10 e.v., die uitvoerig ingaat op de raadgevende stem en concludeert dat een verzuim daaromtrent valt onder art. 2:15 lid 1 onder a BW (vernietigbaarheid) en niet onder art. 2:14 lid 2 BW (nietigheid).
62.[Noot in het origineel, A-G:] Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:191, r.o. 4.13.
63.Zie ook Van Vught 2024, p. 34 (noot 24) over rov. 4.13 van het arrest “waarin de vergadering te vroeg was begonnen en - vanwege het verstrijken van de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW - was aangevoerd dat daarmee sprake was van een fundamenteel totstandkomingsgebrek en dus nietigheid. Het hof overweegt terecht dat art. 2:15 lid 1 onder a BW toepasselijk is”.
64.Dit geldt trouwens ook voor B.C.M. Waaijer in nr. 3 van zijn annotatie onder het arrest in
65.Zie bijv. ook Asser/M.J. Kroeze,
66.Zie bijv. Van Vught 2024, p. 37-38, waaronder: “Alles afwegende gaat het erom of de vergadering als zodanig moet worden aangemerkt wanneer de bijeenroeping gebrekkig is geweest. Met de heersende leer zou ik toch aannemen dat dit in de regel niet het geval zal zijn, waardoor dan geen geldige besluiten kunnen worden genomen en die besluiten nietig zijn”. [zonder verwijzing in het origineel, A-G] Die heersende leer wordt bijv. ook onderkend in Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nr. 31 onder g. Aldaar i.v.m. nr. 43 onder f wordt mede betoogd dat de helingsfaciliteit van art. 2:115/225 BW ook van toepassing is bij onbevoegde bijeenroeping, zie o.a.: “Indien het besluit tot bijeenroeping niet is genomen door de daartoe bevoegden of anderszins ongeldig is, is de algemene vergadering dus niet geldig bijeengeroepen, ook al geschiedt de oproeping tot de algemene vergadering door de daartoe bevoegden. Wij zouden menen dat in dat geval ingevolge art. 2:115/225 BW toch (onaantastbare) besluiten kunnen worden genomen als aan de daar genoemde vereisten wordt voldaan”.
67.Zie Van Vught 2024, p. 34.
68.Zie bijv. ook P. van Schilfgaarde, bewerkt door J.W. Winter, J.B. Wezeman & J.D.M. Schoonbrood,
69.Zie De Roo 2021, nr. 9.2.1.1 (overigens zonder enige verwijzing), ook geciteerd (en, zoals gezegd, instemmend aangehaald) in de ST [eiser] , nr. 1.6.
70.Zie De Roo 2021, nr. 9.2.1.1, iets eerder in de alinea waaruit ook het citaat komt (dat het slot vormt van die alinea).
71.Zie Dumoulin 1999, nr. 196.
72.Zie L. Timmerman, ‘Wordt geld nog dominanter in het vennootschapsrecht dan het al is?’, in:
73.Zie De Roo 2021, nr. 9.2.1.1.
74.Daarbij wordt in De Roo 2021, nr. 9.2.1.1 opgemerkt dat, “[n]u besluiten in beginsel vormvrij zijn en voor het bijeenroepingsbesluit geen vorm is voorgeschreven, de bepaling van aanvangsmoment en locatie niet uitdrukkelijk [behoeft] plaats te vinden (art. 3:37 lid 1 jo. 3:59 BW)”. Daar zit dus elastiek in, ook waar het gaat om de beoordeling - in De Roo’s woorden, aldaar - of “een bijeenkomst van personen die rechten kunnen uitoefenen binnen de algemene vergadering als een bijeenkomst binnen vergadering” gekwalificeerd moet worden, of “feiten die gedurende de vergadering plaatsvonden ook binnen de vergadering plaatsvonden”.
75.Ik kan daar laten of rechtens is vereist dat in het bijeenroepingsbesluit al (definitief) een datum, tijdstip en locatie worden gestipuleerd althans besloten liggen.
76.Noch langs hybride digitale weg als bedoeld in art. 2:227a BW, zo van toepassing. Zie nader bijv. Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nrs. 81-82. Dit is weer iets anders dan volledig digitaal vergaderen, waarover bijv. K.A.M. van Vught, ‘Is digitaal nu al legaal? De
77.Iedere aandeelhouder van een besloten vennootschap heeft, in uitgangspunt, de rechten in persoon of bij een schriftelijk gevolmachtigde de algemene vergadering bij te wonen, daarin het woord te voeren en het stemrecht uit te oefenen (art. 2:227 lid 1 BW). Dit zijn rechten, geen verplichtingen. In beginsel is een aandeelhouder niet gehouden van die rechten gebruik te maken.
78.De zaak zou anders kunnen liggen bij misbruik, doordat A eenieder tijdig heeft laten weten tóch op het in de oproep genoemde aanvangstijdstip aanwezig te zullen zijn ter aandeelhoudersvergadering, en die anderen niettemin vroeger starten met die vergadering en daarin de agenda voortvarend afwerken. Zie ook onder 3.17.8 hiervoor. Daarvan is m.i. nog geen sprake als A zich op dit tijdstip meldt zonder eerst op kenbare wijze zijn afmelding te hebben geannuleerd.
79.De rechtspraak laat ook gevallen zien van besloten vennootschappen waarin een aandeelhouder geen belangstelling had voor hetgeen zich in de vennootschap afspeelde en geen vergaderingen wenste bij te wonen. Zie bijv. Gerechtshof Amsterdam (OK) 3 januari 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AV5761,
80.Dus: de kwalificatie van een vergadering (wel of geen algemene vergadering) als die vergadering eerder start dan het tijdstip dat is opgenomen in de bijeenroeping van en/of oproeping voor de algemene vergadering.
81.Wellicht is dan een harde grens bereikt als in het concrete geval van toepassing is de in art. 2:227b BW bedoelde mogelijkheid tot het uitbrengen van stemmen voorafgaand aan de algemene vergadering via een elektronisch communicatiemiddel. Zie nader bijv. Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nr. 83. Ik heb echter niet de indruk dat hiervan in de praktijk veel gebruik wordt gemaakt. In het onderhavige geval speelt dit overigens niet.
82.Zo daarvan dus sprake is.
83.Zie nader over die regeling bijv. Asser/Van Solinge & Nieuwe Weme 2019, nrs. 84-88. Misschien kan ook een beroep op een helingsfaciliteit soelaas bieden, zie daarover noot 66 hiervoor.
84.Zie bijv. ook Van Vught 2024, p. 41.
85.Zie nader bijv. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:111) voor HR 8 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:832,
86.De in art. 2:238 BW vervatte regeling zal dan denkelijk geen uitkomst kunnen bieden.
87.Zie nader over die kaders bijv. mijn conclusies: (ECLI:NL:PHR:2019:1178) voor HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:319,
88.Zie de vorige noot.
89.Bijv. in enquêteprocedures (titel 8.2 van Boek 2 BW) vindt het bepaalde in art. 2:8 lid 1 BW veelvuldig toepassing. Zie bijv. L. Timmerman,
90.Zie daarover bijv. Timmerman 2024, art. 2:8 BW, aant. 5.
91.Zie bijv. HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0401,
92.Een betoog met een dergelijke strekking is daarin door [eiser] niet kenbaar gevoerd (zie de MvG, nrs. 4.2.1-4.2.5) en door Stichting c.s. ook niet kenbaar herkend (zie bijv. de MvA, nrs. 3.7-3.11). Iets anders blijkt ook niet uit (rov. 4.12 van) het arrest.
93.Zie de ST Stichting c.s., nr. 2.30.
94.Daarbij wordt voor het bewijsaanbod van [eiser] verwezen naar de MvG, nr. 7.2 onder a.
95.De door het hof in aanmerking genomen alsmede de door [eiser] in subonderdeel 1.2 ingeroepen stellingen laten (althans zonder nadere motivering) immers geen andere conclusie toe, dan dat [eiser] ter zake voldoende heeft gesteld. Zie ook de ST [eiser] , nr. 1.11 onder a.
96.Uit ‘s hofs oordeel blijkt immers juist dat het zijn oordeel dat er op 10 januari 2018 een aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden, (mede) baseert op wat [betrokkene 1] toen op zijn stoep zou hebben gezegd. Het bewijsaanbod van [eiser] laat zich niet anders begrijpen dan dat het daarop is gericht. Zie ook de ST [eiser] , nr. 1.11 onder b.
97.Het subonderdeel werkt dit verder uit, ik verwijs kortheidshalve daarnaar. Zie ook de ST [eiser] , nr. 1.11 onder c.
98.Op die initiële verklaring (van [eiser 2] ) en e-mail (van [betrokkene 2] ) is ook gewezen door Stichting c.s., zie noot 24 hiervoor.
99.Zie bijv. de MvG, nrs. 1.6, 3.4.4, alsmede nrs. 4.2.2, 4.2.4 (bij grief 2). Daar staat o.a.: “Op 23 december 2017 ontvingen [eiser] een oproeping voor een algemene vergadering op 10 januari 2018. Daarop zijn [eiser 2] en [eiser 3] op de in de oproeping genoemde datum, tijd en locatie verschenen. Bij aankomst deed [betrokkene 1] echter verbaasd open en zei "
100.Het subonderdeel wijst, via subonderdeel 1.2 (noten 6-7 aldaar), op de MvG, nr. 4.1.3 onder (iii).(A)-(B). Zie ook de ST [eiser] , nr. 1.11 onder a.(i)-(ii).
101.Het subonderdeel wijst, via subonderdeel 1.2 (noot 8 aldaar), op de MvG, nr. 4.1.3 onder (iv). Zie ook de ST [eiser] , nr. 1.11 onder a.(iii), waarin wordt verwezen naar de MvG, nrs. 1.6, 3.4.4, 4.2.2 en rov. 4.12, tweede zin van het arrest, maar daarin lees ik niets over voornoemde uitlating van [de notaris] .
102.Die initiële verklaring en e-mail zijn door [eiser] bijv. niet op hier noemenswaardige wijze betrokken in de MvG, nrs. 1.6, 3.4.4 of 4.1.3, noch in nrs. 4.2.1-4.2.5 (bij grief 2). Zo wordt die e-mail daar wel genoemd in nr. 3.4.4 onder a, maar enkel in een noot bij de zin die ermee eindigt dat [eiser 2] en [eiser 3] “op de in de oproeping genoemde datum, tijdstip en locatie (de voormalige woning van wijlen [betrokkene 1] ) [zijn] verschenen, maar bij aankomst deelde [betrokkene 1] mede dat een vergadering niet meer nodig was, waarop [eiser 2] en [eiser 3] weer zijn vertrokken”. De daarop aansluitende zin luidt: “ [eiser] gingen er daarom vanuit dat de statutenwijziging daarmee geen doorgang vond”. Ik lees over die initiële verklaring en e-mail evenmin iets hier relevants in de pleitnotities van [eiser] t.b.v. de mondelinge behandeling in hoger beroep of in het p-v HB zijdens [eiser] Stichting c.s. heeft dus wel gewezen op (de inhoud van) die initiële verklaring en e-mail. Zie noten 24 en 98 hiervoor.
103.Dit e.e.a. strookt ook daarmee dat het hof in noot 6 overweegt dat grief 2 van [eiser] niet slaagt, welke noot is geplaatst direct na: “Van een buiten de vergadering genomen besluit is daarmee geen sprake”. Na die zin en noot vervolgt het hof, nog steeds in rov. 4.12, met: “Het hof gaat voorbij aan het aanbod van [eiser 2] en [eiser 3] nader te laten verklaren over wat [betrokkene 1] op de stoep precies heeft gezegd op 10 januari 2018”.
104.Nog daargelaten, kort gezegd, de e-mailcorrespondentie van 8 januari 2018. Zie nader noot 15 hiervoor.
105.Zie ook de ST [eiser] , nr. 2.11.
106.Het subonderdeel verwijst naar “rov. 2.14”. Bedoeld zal zijn rov. 4.13. Zie ook de ST [eiser] , nr. 2.15.
107.Daarbij wordt verwezen naar HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232,
108.Zie nader bijv. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:111) voor HR 8 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:832,
109.Daarbij wordt verwezen naar de MvG, nrs. 4.4.2-4.4.3 (-“4.2.3”, aldus het subonderdeel; bedoeld zal zijn nr. 4.4.3). Die stellingen behelzen dat: “de redenering van de rechtbank, dat scheve stemverhoudingen ertoe kunnen leiden dat het vergaderrecht geheel buiten beschouwing wordt gelaten, indruist tegen de ratio van het houden van een algemene vergadering
110.Door de rechtbank in rov. 5.9 geduid als “de norm (…) dat - kort gezegd - allen die vergader- en stemrecht hebben in de gelegenheid moeten worden gesteld aan de besluitvorming deel te nemen”. Dit lijkt geënt op Asser/Kroeze 2021, nr. 306, zie noot 115 hierna.
111.De rechtbank merkt in rov. 5.10 nog op, kort gezegd, dat [eiser] het besluit tot statutenwijziging niet had kunnen tegenhouden als [eiser] tijdens de vergadering op 10 januari 2018 gebruik had kunnen maken van zijn vergader- en stemrecht. Dit laatste staat, ook naar het oordeel van de rechtbank in rov. 5.9-5.10, los van (schending van) de Wijsmuller-norm. Het hof beperkt zich in rov. 4.13 tot een oordeel over (schending van) de Wijsmuller-norm.
112.Zie voor dit laatste bijv. de dagvaarding, nr. 3.2.11.
113.Die overigens in de juiste context moet worden bezien. Zie bijv. A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2013:BZ9145) voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145,
114.Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:111) voor HR 8 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:832,
115.Zie bijv. Van Vught 2024, p. 35; J.M. Blanco Fernández,
116.Zie bijv. HR 8 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:832,
117.Zie nader over zulke vereisten bijv. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2024:17) voor HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:221,
118.Zie ook de ST [eiser] , nr. 2.19.
119.Gelijk de ST [eiser] , nrs. 2.21-2.26 (inzake subonderdeel 2.3).
120.Zie de MvG, nrs. 4.3.1-4.3.3 (bij grief 3).
121.Zie de MvA, nrs. 3.12-3.16 inzake grief 3.
122.Zie de MvG, nrs. 4.4.1-4.4.4.
123.Daarmee onderschrijft het hof, kort gezegd, dus ook het oordeel van de rechtbank in het vonnis: dat schending van de Wijsmuller-norm het besluit vernietigbaar maakt in de zin van art. 2:15 BW; en dat de vordering tot vernietiging is vervallen, nu [eiser] in ieder geval in oktober 2019 kennis had van het besluit.
124.Zie de MvA, nrs. 3.17-3.21 inzake grief 4.
125.Kennelijk doelt het hof hier op art. 2:15 lid 1, aanhef en onder a BW, aldus het subonderdeel.
126.Zie de ST [eiser] , nr. 2.28: “Achtereenvolgens is een veelvoud aan wettelijke voorschriften en rechten geschonden: er is geen bijeenroeping van de vergadergerechtigden geweest, althans er is geen bijeenroeping geweest voor - als daarvan kan worden gesproken - de vergadering die heeft plaatsgevonden (artikel 2:219 BW), er is niet, althans niet tijdig opgeroepen (artikel 2:225 BW), het vergaderrecht is geschonden (artikel 2:227 BW) en het stemrecht is geschonden (artikel 2:228 BW)”.
127.Zie de ST [eiser] , nr. 2.29.
128.Zie de ST [eiser] , nr. 2.30.
129.Los van die verwijzing naar de overige klachten in de procesinleiding, die dus alle falen. Zie onder 3.48 hiervoor.
130.Gelijk de ST [eiser] , nrs. 2.27-2.30.
131.Daarbij speelt mede het bepaalde in art. 24 Rv. Zie bijv. W. Heemskerk e.a.,
132.Zie over art. 2:8 lid 2 BW bijv. J.B. Huizink,
133.Daarbij is mede van belang, nog los van die drempels, dat in een concreet geval alle relevante omstandigheden in de beoordeling moeten worden betrokken. Waartoe hier bijv. zou behoren dat [betrokkene 1] , gelet ook op zijn aandelen in Beheermaatschappij (zie onder 1.4 hiervoor), zelf al (ruim) de voor een besluit tot statutenwijziging minimaal vereiste stemmen kon uitbrengen. Dit weegt dan mee, net als bijv. de bedoelingen van betrokkenen en de voorzienbare gevolgen van zo’n besluit. Bij art. 3:40 lid 1 BW zij nog mede bedacht dat het gaat om nietigheid van een rechtshandeling, omdat deze naar