Conclusie
1.[eiser 1] (hierna: [eiser 1] )
[eiser 2])
[eiser 3])
[eiser])
1.[Stichting] (hierna: Stichting)
Neef)
Stichting c.s.)
[betrokkene 1]) heeft zijn aandelen in [Beheermaatschappij] B.V. (hierna:
Beheermaatschappij) gelegateerd aan Neef (eveneens [Neef] ). Stichting is de erfgenaam van [betrokkene 1] . Volgens de broers van [betrokkene 1] , eisers tot cassatie (dus [eiser] ), moeten de aandelen naar de geldende statuten van Beheermaatschappij aan hen worden aangeboden voor zij door Stichting aan Neef kunnen worden overgedragen. De discussie spitst zich toe op de geldigheid van een statutenwijziging die de desbetreffende aanbiedingsregeling buiten toepassing verklaart. Stichting c.s. is ook in hoger beroep in het gelijk gesteld. Daartegen komt [eiser] in cassatie op, m.i. tevergeefs.
1.Feiten
arrest). [1]
steenfabriek), opgericht in 1900, is op enig moment in handen gekomen van [betrokkene 1] (1902-1982). De aandelen in de steenfabriek zijn nadien (indirect) in handen gekomen van vier van zijn zoons, [eiser] en [betrokkene 1] .
[BB]). De aandelen in [BB] worden gehouden door Stichting Administratiekantoor ‘De Rijswaard’ (hierna:
STAK). STAK heeft certificaten uitgegeven die worden gehouden door de beheermaatschappijen van de vier broers (in bovenstaand diagram aangeduid als ‘BM’), waaronder dus Beheermaatschappij (die van [betrokkene 1] ). Op enig moment vóór 2018 is de beheermaatschappij van [eiser 1] gesplitst, waarna er ook een beheermaatschappij voor zijn zoon [Neef] (oftewel Neef) is gekomen. Neef is zijn vader opgevolgd als CEO van de steenfabriek en is ook één van de bestuurders van STAK.
de aandelen) bij wege van legaat, tegen inbreng, naar Neef gaan. Hij heeft Stichting, die op 3 december 2020 werd opgericht, tot zijn erfgenaam benoemd en [de notaris] (hierna:
[de notaris]) tot executeur testamentair.
statuten) gepasseerd (hierna: de
statutenwijziging). In de akte staat dat de algemene vergadering van aandeelhouders op 14 januari 2018 heeft besloten art. 12 lid 6 van de statuten te wijzigen overeenkomstig het ontwerp van [de notaris] . De statuten luidden na deze wijziging onder meer als volgt:
dagvaarding) heeft [eiser] bij de rechtbank Overijssel (hierna: de
rechtbank) een procedure aanhangig gemaakt tegen Stichting (en [de notaris] ). [6] [eiser] heeft, samengevat, gevorderd - voor zover de taak van en het beheer door [de notaris] als executeur testamentair is beëindigd - Stichting te veroordelen tot aanbieding van de aandelen aan [eiser] overeenkomstig art. 11 lid 1 van de statuten en, voor zover vereist, medewerking aan de overdracht van de aandelen, op straffe van een dwangsom.
p-v EA).
vonnis) [7] heeft de rechtbank, kort gezegd, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
hof). Alleen Stichting c.s. is in hoger beroep betrokken ( [de notaris] niet).
MvG).
MvA).
p-v HB).
rov. 4.8dat de aandelen zonder de statutenwijziging niet aan Neef hadden mogen worden geleverd zonder deze eerst aan [eiser] aan te bieden.
rov. 4.9-4.11gaat het hof in op wat het aanmerkt als het “eerste geschilpunt”, te weten de datum van de algemene vergadering waar de statutenwijziging aan de orde is geweest. In de notariële akte van 20 februari 2018 staat dat die algemene vergadering op 14 januari 2018 heeft plaatsgevonden. De dwingende bewijskracht van de notariële akte strekt zich niet uit tot de datum van de algemene vergadering. Onder aan de notulen lijkt als datum 14 januari 2018 te zijn ingevuld, maar daaruit volgt niet dat daar staat dat de vergadering op 14 januari 2018 is gehouden. Gelet op de oproep voor de vergadering van 23 december 2017 gaat het hof ervan uit dat de vergadering wel degelijk op 10 januari 2018 kán zijn gehouden en dat [betrokkene 1] de notulen enige dagen later heeft uitgewerkt.
rov. 4.12gaat het hof in op het “volgende, daarmee samenhangende, geschilpunt”, te weten “of de voor 10 januari 2018 uitgeschreven aandeelhoudersvergadering daadwerkelijk op die datum heeft plaatsgevonden”. Het hof oordeelt bevestigend. De motivering daarvoor komt nader aan bod bij de bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep van [eiser]
rov. 4.13, de vraag “of het besluit” tot statutenwijziging “nietig is, aannemende dat [betrokkene 1] te vroeg met de vergadering is begonnen”. Het antwoord luidt ontkennend. Daarbij is het hof het eens met de rechtbank dat er totstandkomingsgebreken aan het besluit kleven, maar dat dit niet tot nietigheid van het besluit leidt, hoogstens tot vernietigbaarheid ervan (art. 2:15 BW). De vernietigingsvordering is volgens het onbestreden oordeel van de rechtbank, dat het hof ook juist acht, “verjaard” (lees: vervallen). [10]
ST [eiser]respectievelijk
ST Stichting c.s.
3.Bespreking van het middel in het principaal cassatieberoep
te houden op 10 januari 2018.” [11]
daadwerkelijkop die datum heeft plaatsgevonden”. [13]
allang is gebeurd(en dus de mogelijkheid openhield dat er een algemene vergadering is geweest). [22] Tussen (a) en (b) ziet het hof een tegenstrijdigheid. Bovendien correspondeert de bedoelde verklaring in eerste aanleg, aldus het hof, met de e-mail van [betrokkene 2] van 9 februari 2021, waarin melding wordt gemaakt van een uitlating van [betrokkene 1] met de volgende inhoud: “Dat is allang klaar, hoeft niet”. [23] Op dit een en ander is ook gewezen door Stichting c.s. [24] Dat de vergadering allang is gebeurd/klaar is, is iets anders dan dat er (in het geheel) géén vergadering was, zo heeft het hof geredeneerd. Wat het hof hier oordeelt, is alleszins te begrijpen. Het subonderdeel faalt voor zover het anders betoogt.
allang is gebeurd, strokend met voornoemde e-mail van [betrokkene 2] . Kortom, dat zijn de omstandigheden onder (i) en (ii) als bedoeld onder 3.2 hiervoor. Als rechter die over de feiten oordeelt, kon het hof dat zo doen gelet ook op art. 152 lid 2 Rv. Het is een begrijpelijk oordeel. Ik kom hierop nog terug onder 3.27.1-3.27.5 hierna.
mogelijkheid openlatendat er op 10 januari 2018 geen (algemene) vergadering heeft plaatsgevonden, kan dat niet slagen op de gronden uiteengezet onder 3.6 hiervoor.
voor zoverde vergadering start vóór 11.00 uur op 10 januari 2018, zij - behoudens voornoemde uitzondering -
in zoverre‘dus’ niet kwalificeert als een algemene vergadering in de zin van voornoemde bijeen- en oproeping. Dit rijmt evenwel niet met de in de ST [eiser] benadrukte categorische opvatting “dat een bijeenkomst óf wel óf niet als algemene vergadering kan worden gekwalificeerd”. [44] ‘Alles of niets’ dus.
Wordt de inspraakmogelijkheid ten onrechte niet gegeven, dan brengt dit meestal mee dat de genomen besluiten vernietigbaar zijn. Denk aan het verzuim om een bestuurder of commissaris een raadgevende stem (een advies) te laten uitbrengen, waarover veel rechtspraak bestaat. [61] Hetzelfde geldt voor een Wijsmuller-gebrek: een besluit is vernietigbaar als een orgaanlid bijvoorbeeld niet de gelegenheid heeft gehad om zijn inbreng te leveren. Als een vergadering te vroeg begint en het besluit al genomen is terwijl enkele leden nog buiten op de stoep staan, is dat besluit vernietigbaar; het lijdt aan een ‘gewoon’ totstandkomingsgebrek [62] ”. [63]
totstandkomingvan een besluit; zij valt daarmee onder artikel 2:15 lid 1 onder a BW. (…) Dit geldt evenzo voor bijvoorbeeld de agendering, de plaats van de vergadering (…)”. [68]
7. BEWIJSAANBOD
dat is allang gebeurd. Welke bij de rechtbank afgelegde verklaring, aldus het hof, ook in overeenstemming is met de e-mail van [betrokkene 2] van 9 februari 2021 (die destijds de belangen van [eiser] behartigde) aan [de notaris] : “ [betrokkene 2] schrijft daarin dat [betrokkene 1] antwoordde, toen [eiser 2] en [eiser 3] aangaven voor de vergadering te komen: “Dat is allang klaar, hoeft niet””. In ‘s hofs beoordeling in rov. 4.12 is onder meer verdisconteerd dat [eiser 2] later - ter mondelinge behandeling in eerste aanleg, opnieuw ter mondelinge behandeling in hoger beroep - anders heeft verklaard, erop neerkomend dat [betrokkene 1] zou hebben gezegd dat de vergadering géén doorgang vond (“dat er geen vergadering was”). Daarin gaat het hof dus niet mee, gezien die initiële verklaring van [eiser 2] en daarmee strokende e-mail van [betrokkene 2] . [98] Zie nader onder 3.10.1-3.10.3 en 3.12 hiervoor.
vernietigbaaris, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het subonderdeel verwijst naar de uit deze beschikking volgende norm, erop neerkomend - in mijn woorden - dat allen die vergader- en stemrecht hebben in de gelegenheid moeten worden gesteld aan de besluitvorming deel te nemen en dus toegelaten moeten worden tot de vergadering waarin die besluitvorming plaatsvindt, welke norm geldt zowel voor de algemene vergadering als voor andere organen van de rechtspersoon. [108] Volgens het subonderdeel is bij schending van deze Wijsmuller-norm, wat zich hier met “de gang van zaken op 10 januari 2018” zou voordoen, “niet slechts sprake van een totstandkomingsgebrek ten aanzien van aldus tot stand gekomen besluiten dat tot vernietigbaarheid op grond van artikel 2:15 BW leidt, maar van een fundamenteel totstandkomingsgebrek dat op grond van artikel 2:14 BW althans de in middelonderdeel 3 in te roepen bepalingen tot nietigheid van zodanige besluiten leidt”. Dit miskent “de rechtbank (en met haar het hof)”. In ieder geval is het door het hof in rov. 4.13 tot de zijne gemaakte oordeel van de rechtbank onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, meer specifiek in het licht van bepaalde stellingen van [eiser] [109]
vernietigbaarheidvan het desbetreffende besluit van het orgaan van de rechtspersoon op de voet van art. 2:15 BW. [114] De uitkomst is vandaag de dag niet anders. [115] Het gaat hier, net als bijvoorbeeld bij het bepaalde in art. 2:227 lid 7 BW over de raadgevende stem van bestuurders (en commissarissen), [116] niet om een vereiste voor de geldigheid van zo’n besluit waar het bij art. 2:14 BW om draait, dus een vereiste waaraan moet zijn voldaan wil rechtens überhaupt van zo’n bestaand, niet-nietig besluit sprake kunnen zijn. [117] Nee, schending van de Wijsmuller-norm valt in het schema van art. 2:15 BW, niet van art. 2:14 BW (of een andere bepaling betreffende nietigheid van een rechtshandeling). Zie ook onder 3.17.9 hiervoor.
ambtshalvete onderzoeken/beoordelen of (een beroep op) gelding van het onderhavige besluit tot statutenwijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van art. 2:8 lid 2 BW (
subonderdeel 3.1) en of dit besluit, naar inhoud of strekking, wegens strijd met de goede zeden en/of de openbare orde nietig is in de zin van art. 3:40 lid 1 BW (
subonderdeel 3.2).
subonderdeel 3.1, dat ervan uitgaat dat die feitelijke stellingen van [eiser] onder a-d, dus tezamen, “maken (…) dat [eiser] de facto op onaanvaardbare wijze het fundamentele stem- en vergaderrecht dat hen op basis van artikel 2:227 en 2:228 BW toekomt, is onthouden, zodat het hof tot het oordeel had kunnen komen dat het besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is”. Want als het hof die feitelijke stellingen onder a-d nog eens zou hebben bezien, en dan vanuit het perspectief van art. 2:8 lid 2 BW, is het dus niet zo dat het hof op basis van die stellingen tot dat “oordeel had kunnen komen”. Wat ik schreef onder 3.56 hiervoor zou hier logischerwijs doorwerken. Kortom, de veronderstelling van het subonderdeel klopt niet. Daarmee mist hier ook het vereiste belang.
subonderdeel 3.2, dat immers ervan uitgaat dat het hof op basis van “de in subonderdelen 3.1 ingeroepen feitelijke grondslag” (dus: die feitelijke stellingen van [eiser] onder a-d) “tot het oordeel [had] kunnen komen dat het besluit in strijd met de goede zeden of de openbare orde is”. Als het hof die feitelijke stellingen onder a-d nog eens zou hebben bezien, en dan vanuit het perspectief van art. 3:40 lid 1 BW, is het dus niet zo dat het hof op basis van die stellingen tot dat “oordeel [had] kunnen komen”.