Uitspraak
gevestigd te Castricum,
wonende te [woonplaats] ,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Dienstverlening Sans Souci (hierna: de VD) tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De VD, vertegenwoordigd door haar advocaat M.J. van Basten Batenburg, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin het hof het besluit tot wijziging van de statuten van de VD had vernietigd. Dit besluit was genomen na het overlijden van een lid, waarbij de erfgenamen volgens de gewijzigde statuten verplicht zouden zijn om servicekosten te betalen. De zaak draait om de vraag of deze statutenwijziging in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals bedoeld in artikel 2:15 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had nagelaten het door de VD in eerste aanleg gedane beroep op artikel 3:53 lid 2 BW te beoordelen. Dit artikel stelt dat de rechter aan een vernietiging van een rechtshandeling geheel of gedeeltelijk haar werking kan ontzeggen indien de reeds ingetreden gevolgen van die rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. De Hoge Raad concludeerde dat de VD dit verweer in hoger beroep niet had prijsgegeven en dat het hof, door dit verweer niet te behandelen, de devolutieve werking van het hoger beroep had miskend.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de VD waren begroot op € 956,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van de devolutieve werking van het hoger beroep en de noodzaak voor hoven om alle relevante verweren te behandelen.