ECLI:NL:RBOVE:2022:2538

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
C/08/270119 / HA ZA 21-348
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van besluit tot statutenwijziging en aanbiedingsplicht van aandelen in nalatenschap

In deze zaak staat de geldigheid van een besluit tot statutenwijziging centraal, evenals de vraag of aandelen die gelegateerd zijn aan een derde eerst aan de eisers moesten worden aangeboden. De rechtbank Overijssel oordeelt dat het besluit tot statutenwijziging nietig is, maar dat de eisers niet meer kunnen vorderen tot vernietiging vanwege de vervaltermijn. De rechtbank gaat uit van een geldig besluit tot statutenwijziging en concludeert dat de aandelen niet aan de eisers hoeven te worden aangeboden. De eisers, broers van de erflater, hebben in kort geding gevorderd dat de aandelen aan hen worden aangeboden, maar de rechtbank wijst deze vorderingen af. De rechtbank stelt vast dat de statuten van de Beheermaatschappij een aanbiedingsplicht bevatten, maar dat deze niet van toepassing is in dit geval, omdat de aandelen zijn gelegateerd aan de neef van de eisers. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/270119 / HA ZA 21-348
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende in [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende in [woonplaats] ,
eisers,
advocaten: mrs. J.W. de Groot en S.A.A. de Kock van Leeuwen uit Amsterdam,
tegen
1. de stichting
[Stichting X],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaten: mrs. R.G.J. de Haan, M. Keuper en S.J. van Calker uit Amsterdam,
2.
[gedaagde 2], in zijn hoedanigheid als executeur testamentair in de nalatenschap van [erflater] en in die hoedanigheid vertegenwoordiger van [Stichting X] als erfgenaam van [erflater] ,
woonplaats gekozen in [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaten: mrs. A. Schennink en L.M. Veth uit Amsterdam,
en
[gedaagde 3],
wonende in [woonplaats] ,
gevoegde partij aan de kant van de Stichting,
advocaten: mrs. R.G.J. de Haan, M. Keuper en S.J. van Calker uit Amsterdam.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eisers] , de Stichting, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 januari 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de e-mail van mr. Veth van 25 april 2022 waarbij de ontbrekende pagina’s van productie 1
bij conclusie van antwoord van [gedaagde 2] zijn overgelegd;
  • de akte overlegging producties van [eisers] van 26 april 2022 met productie 13 t/m 16,
  • de akte houdende aanvullende productie van de Stichting en [gedaagde 3] van 26 april 2022 met
productie 11,
  • de akte overlegging productie van [gedaagde 2] van 26 april 2022 met productie 4,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 april 2022,
  • de pleitnotities van partijen die tijdens de mondelinge behandeling zijn overgelegd.
1.2.
Partijen hebben de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling verzocht om vonnis te wijzen. Vervolgens is bepaald dat de rechtbank vandaag vonnis zal wijzen.

2.Waar deze zaak over gaat

Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] , overleden [2020] . Hij was de broer van [eisers] [erflater] heeft in zijn testament aandelen gelegateerd aan zijn neef [gedaagde 3] Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Stichting deze aandelen alsnog aan [eisers] moet aanbieden. Om die vraag te beantwoorden moet onder meer worden beoordeeld of het besluit tot statutenwijzing uit januari 2018 rechtsgeldig, dan wel nietig of vernietigbaar is.
De rechtbank zal de vorderingen van [eisers] afwijzen. Hieronder zal dit oordeel worden toegelicht.

3.De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten

3.1.
[eisers] zijn broers. Zij hadden nog een broer: [erflater]
. Hij is overleden [2020] . De vier broers zijn kinderen van [A] (overleden [1982] ).
3.2.
[erflater] was toen hij overleed ongehuwd, had geen geregistreerd partner en geen kinderen. Hij heeft bij testament van 12 februari 2019 over zijn nalatenschap beschikt.
[gedaagde 2] is notaris in [plaats] en benoemd tot executeur testamentair.
3.3.
Op grond van het testament is op 3 december 2020 de Stichting opgericht. De Stichting is in het testament benoemd tot enig erfgenaam van [erflater] en daarom gerechtigd tot zijn vermogen (na afgifte van legaten en aftrek van kosten).
3.4.
[erflater] was enig bestuurder van Beheermaatschappij [B] (hierna: de Beheermaatschappij). Hij hield van deze onderneming het grootste deel van de aandelen, namelijk zeven preferente aandelen en 499 gewone aandelen. [eisers] houden ieder (via hun persoonlijke vennootschap) één preferent aandeel in de Beheermaatschappij.
3.5.
[gedaagde 3] houdt, net als [eisers] , een (indirect) belang in [familiebedrijf] . [gedaagde 3] is ook enig bestuurder van [familiebedrijf] . Alle aandelen van [familiebedrijf] worden gehouden door [Beheer- en Beleggingsmaatschappij C] . Stichting [D] houdt alle aandelen in [Beheer- en Beleggingsmaatschappij C] en heeft certificaten van deze aandelen uitgegeven aan B.V.’s (Beheermaatschappijen), waarvan de aandelen worden gehouden door [eisers] , [gedaagde 3] en wijlen [erflater]
heeft zijn aandelen in de Beheermaatschappij gelegateerd aan [gedaagde 3] , de zoon van [eiser 1] .
3.6.
In de notariële akte van 20 februari 2018 houdende “Statutenwijziging Beheermaatschappij [B] ” (hierna: de statuten) zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:

Blokkeringsregeling (aanbieding)
Artikel 11
1.Een aandeelhouder die aandelen wenst te vervreemden, anders dan aan één of meer van zijn bloedverwanten in de rechte nederdalende lijn, is verplicht van zijn voornemen daartoe bij aangetekende brief aan de overige aandeelhouders mededeling te doen, onder opgave van het aantal en de soort van de te vervreemden aandelen. Deze kennisgeving geldt als aanbieding aan de overige aandeelhouders. (…)
2.Een vervreemding kan slechts plaatsvinden binnen drie maanden nadat de hiervoor bedoelde instemming werd verleend.
(…)
Bijzondere aanbiedingsplicht
Artikel 121. a. Ingeval van overlijden van een aandeelhouder, zomede ingeval hij het vrije beheer over zijn vermogen verliest, alsook ingeval van ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap dan wel goederengemeenschap krachtens geregistreerd partnerschap van een aandeelhouder, moeten zijn aandelen worden aangeboden met inachtneming van het in de navolgende leden bepaalde.
b. Eenzelfde verplichting tot aanbieding bestaat indien het stemrecht op aandelen niet meer toekomt aan de vruchtgebruiker en het vruchtgebruik is gevestigd op grond van artikel 4:19 of 4:21 Burgerlijk Wetboek, dan wel bij het einde van een dergelijk vruchtgebruik.
2. Ingeval een verplichting tot tekoopaanbieding bestaat, is het bepaalde in artikel 11 van overeenkomstige toepassing (…)
(…)
(…)
(…)
6. De verplichting ingevolge lid 1 geldt niet:
a. (…)
b. (…)
c. indien ten gevolge van overlijden geen andere personen dan één of meer bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn van wijlen de heer [A] , geboren te [plaats] [geboortedatum] , overleden [1982] , rechten op aandelen kunnen doen gelden.”
3.7.
[eisers] hebben in kort geding (primair van [gedaagde 2] en subsidiair van de Stichting) gevorderd om de aan [gedaagde 3] gelegateerde aandelen overeenkomstig artikel 11 lid 1 van de statuten aan hen aan te bieden, op straffe van een dwangsom. Voorafgaand aan de procedure in kort geding hebben [eisers] conservatoir leveringsbeslag gelegd op de betreffende aandelen.
3.8.
Bij vonnis van 13 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank
de vorderingen van [eisers] afgewezen en het door hen gelegde beslag opgeheven. [gedaagde 2] heeft de aandelen vervolgens overgedragen aan [gedaagde 3] , zonder deze eerst aan te bieden aan [eisers]
3.9.
[eisers] zijn in hoger beroep gegaan van het vonnis van de voorzieningenrechter. Bij arrest van 5 april 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen samengevat ‑ om [gedaagde 2] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) te gebieden om uiterlijk binnen vijf dagen na betekening van het te wijzen vonnis de aandelen overeenkomstig artikel 11 lid 1 van de statuten aan hen aan te bieden, en
b) na die aanbieding volledige en voortvarende medewerking te verlenen voor zover vereist voor de overdracht van de aandelen op grond van artikel 11 van de statuten,
c) op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor elke dag dat [gedaagde 2] niet voldoet aan het onder a) gevorderde, en
voor zover de taak van en het beheer door [gedaagde 2] als executeur testamentair in de nalatenschap van [erflater] is beëindigd voordat uitvoering dient te worden gegeven aan het te wijzen vonnis, waardoor de verplichtingen van [gedaagde 2] als executeur op de Stichting zijn komen te rusten, de Stichting te veroordelen tot het onder a) tot en met c) gevorderde,
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 2] en de Stichting in de proceskosten, waaronder de kosten van het door [eisers] gelegde beslag en de nakosten, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met rente.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eisers] toegelicht dat de vordering tot overdracht ten aanzien van [gedaagde 2] niet meer hoeft te worden beoordeeld, omdat [gedaagde 2] niet meer de beschikking heeft over de aandelen. De rechtbank merkt dit aan als een vermindering van eis en komt daarom niet toe aan inhoudelijke beoordeling van dat gedeelte van de vordering ten aanzien van [gedaagde 2] .
4.2.
De Stichting en [gedaagde 2] voeren gemotiveerd verweer tegen de vorderingen van [eisers]
4.3.
De rechtbank zal hierna uitgebreider ingaan op de stellingen van partijen, als dat van belang is voor de beslissing die de rechtbank moet nemen.

5.De beoordeling

Het besluit tot statutenwijziging

5.1.
De rechtbank dient eerst te beoordelen of het besluit om de statuten van de Beheermaatschappij te wijzigen, door daaraan artikel 12 lid 6 sub c toe te voegen, nietig is.
5.2.
[eisers] stellen zich op dat standpunt en voeren daartoe het volgende aan. Volgens de notariële akte waarin het besluit tot statutenwijziging is vastgelegd en de notulen waar in de akte naar verwezen wordt, is het besluit tot statutenwijziging genomen op
14 januari 2018. Het besluit is buiten vergadering genomen en [eisers] hebben daar niet mee ingestemd. Het besluit is daarom in strijd met de wet (artikel 2:238 lid 1 BW) en in strijd met de statuten (artikel 23). Op grond van artikel 2:14 BW is het besluit daarom nietig, aldus [eisers]
5.3.
De Stichting en [gedaagde 2] stellen zich op het standpunt dat er een algemene vergadering heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018 en dat het besluit tijdens die vergadering is genomen. In de notariële akte en in de notulen lijkt weliswaar
14 januari 2018 te staan, maar daarmee wordt 10 januari 2018 bedoeld. [eisers] waren voor de vergadering op 10 januari 2018 uitgenodigd. Zij waren niet aanwezig bij de besluitvorming, maar dat was ook niet vereist voor een geldig besluit, aldus de Stichting en [gedaagde 2] .
5.4.
Om te kunnen beoordelen of het besluit tot statutenwijziging nietig is, dient eerst te worden vastgesteld wanneer het besluit is genomen: op 14 januari 2018 zoals [eisers] stellen of op 10 januari 2018 zoals de Stichting en [gedaagde 2] stellen. Het is immers van betekenis of het besluit buiten of tijdens een vergadering is genomen.
5.5.
Uit de door [eisers] als productie 1 overgelegde notariële akte kan worden opgemaakt dat de algemene vergadering van aandeelhouders van de Beheersmaatschappij op 14 januari 2018 heeft besloten om de statuten te wijzigen. De wijziging houdt in dat aan artikel 12 lid 6 onderdeel c wordt toegevoegd, als hiervoor weergegeven in r.o. 3.6. In de statuten staat verder:
“Van dit besluit blijkt uit een aan deze akte gehecht exemplaar van de notulen van de aandeelhoudersvergadering.”. [eisers] hebben terecht aangevoerd dat een notariële akte dwingende bewijskracht heeft. De rechtbank moet er daarom in beginsel vanuit gaan dat wat er in de akte staat waar is en dat het besluit tot statutenwijziging dus genomen is op 14 januari 2018.
5.6.
Volgens artikel 151 lid 2 Rv is tegen dwingend bewijs tegenbewijs mogelijk. Daarvoor is voldoende dat de Stichting en [gedaagde 2] het door [eisers] geleverde bewijs ontzenuwen. Zij hebben aangevoerd dat alle feiten erop wijzen dat er op 10 januari 2018 een algemene vergadering heeft plaatsgevonden.
5.7.
De Stichting en [gedaagde 2] wijzen in de eerste plaats op de uitnodiging die op
23 december 2017 door [erflater] aan [eisers] is gestuurd (productie 10 bij dagvaarding).
[erflater] heeft hen uitgenodigd voor een vergadering op 10 januari 2018 om 11:00 uur. Hij heeft daarbij vermeld dat op de agenda het voorstel staat om te besluiten tot het wijzigen van de statuten, door aan artikel 12 lid 6 onderdeel c toe te voegen. De beoogde tekst voor onderdeel c staat ook vermeld in de uitnodiging.
De Stichting en [gedaagde 2] wijzen er verder op dat [eiser 2] en [eiser 3] op 10 januari 2018 naar [erflater] toe zijn gegaan om de vergadering bij te wonen. Vast staat dat zij desondanks de vergadering niet hebben bijgewoond. Op dat gegeven komt de rechtbank hierna nog terug. [erflater] heeft hun afwezigheid vermeld in de notulen (productie 11 bij dagvaarding). Hij heeft ook vermeld dat voldaan is aan de door de wet en statuten gestelde eisen ten aanzien van de oproeping, kennelijk doelend op de uitnodiging van 23 december 2017. De notulen zijn ondertekend door [erflater] en onder zijn handtekening is
“14 januari 2018”geschreven, althans daar lijkt het sterk op. De notulen hebben als titel:
“Notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders (…)”en in de tekst komt meerdere keren het woord
“vergadering”terug. Op de zitting heeft [gedaagde 2] gesteld dat hij de notariële akte heeft opgesteld aan de hand van deze notulen. Daarom is de datum
14 januari 2018 in de akte terecht gekomen. Pas na het overlijden van [erflater] kreeg [gedaagde 2] de uitnodiging voor de vergadering op 10 januari 2018 onder ogen. [gedaagde 2] heeft ook gesteld dat [erflater] , vanwege een eerdere statutenwijziging in 2016, goed op de hoogte was van de regels rondom een statutenwijziging. [eisers] hebben deze stellingen van [gedaagde 2] niet weersproken.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de dwingende bewijskracht van de notariële akte hiermee voldoende is ontkracht. De feiten en omstandigheden die de Stichting en [gedaagde 2] hebben aangedragen wijzen erop dat [erflater] notulen heeft opgesteld die betrekking hebben op de vergadering van 10 januari 2018. Deze wijzen er ook op dat vanwege de handgeschreven datum op de notulen, in de notariële akte is opgenomen dat het besluit tot statutenwijziging genomen is op 14 januari 2018, terwijl dat feitelijk op 10 januari 2018 is gebeurd. [erflater] wist welke regels er golden voor een geldige statutenwijziging en heeft die kennelijk willen opvolgen door een vergadering op 10 januari 2018 voor te bereiden, om dan een besluit te nemen. Over de inhoud van het beoogde besluit is volledige openheid van zaken gegeven. Daar komt bij dat, anders dan de handgeschreven datum, geen aanwijzing kan worden gevonden voor de aanname dat de vergadering op 14 januari 2018 heeft plaatsgevonden. Gelet op de stemverhoudingen is van een belang van [erflater] om het besluit buiten vergadering te nemen, bovendien op geen enkele wijze gebleken. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het besluit genomen is op 10 januari 2018.
5.9.
[eisers] stellen dat zij op 10 januari 2018 door [erflater] niet zijn toegelaten tot de vergadering. Dat zou volgens [eisers] het besluit nietig maken. De rechtbank overweegt daarover als volgt. In de ‘Wijsmuller’-beschikking van de Hoge Raad (HR 15 juli 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4232, NJ 1969/101) is de norm ontwikkeld dat – kort gezegd – allen die vergader- en stemrecht hebben in de gelegenheid moeten worden gesteld aan de besluitvorming deel te nemen. [eisers] hadden volgens deze norm dus toegelaten moeten worden tot de vergadering van 10 januari 2018. Als de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat dat niet is gebeurd, zoals [eisers] stellen, dan kleven er totstandkomingsgebreken aan het tijdens die vergadering genomen besluit. [eisers] hebben dan immers geen gebruik kunnen maken van hun vergader- en stemrecht. Dan ligt de vraag voor welke sanctie daarop moet staan.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank dient die sanctie de vernietigbaarheid van het besluit te zijn op de voet van artikel 2:15 lid 1 sub a BW, omdat gehandeld is in strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die
het tot stand komen vanbesluiten regelen. Relevant in dit verband is dat [eisers] het besluit tot statutenwijziging niet hadden kunnen tegenhouden. Als zij tijdens de vergadering op 10 januari 2018 gebruik hadden kunnen maken van hun vergader- en stemrecht, had [erflater] het besluit alsnog kunnen nemen.
Het staat immers niet ter discussie dat volgens artikel 25 van de statuten een dergelijk besluit genomen kan worden “
in een algemene vergadering, waarin ten minste twee/derde van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigd is, met een meerderheid van ten minste drie/vierde van de uitgebrachte stemmen.”[erflater] vertegenwoordigde meer dan het vereiste geplaatste kapitaal. De stemmen van [eisers] waren niet nodig om tot de vereiste meerderheid van stemmen te komen. Een doorslaggevende stem zouden zij dus niet hebben gehad. Hen is wel de kans ontnomen om de vergadering bij te wonen en daar hun standpunt naar voren te brengen. Dat levert een weliswaar geldig, maar aantastbaar (vernietigbaar) besluit op en die situatie valt onder de reikwijdte van artikel 2:15 lid 1 sub a BW en niet onder die van artikel 2:14 BW.
5.11.
Vernietiging van het besluit is in dit geval echter niet aan de orde. [eisers] vorderen dat niet en kunnen dat ook niet meer doen, vanwege de vervaltermijn in
artikel 2:15 lid 5 BW. Er is meer dan een jaar verstreken sinds zij van het besluit op de hoogte zijn. Op de zitting hebben zij immers verklaard dat dat sinds oktober 2019 het geval is.
5.12.
Ten overvloede acht de rechtbank het ook juist dat de gevolgen van het tijdsverloop voor risico van [eisers] komen. [erflater] had de wijze van besluitvorming bij leven nog kunnen ‘repareren’ als [eisers] tijdig een beroep op de vernietigbaarheid zouden hebben gedaan. Hoewel [eisers] op de hoogte waren van het voornemen van [erflater] om de statuten te wijzigen in een vergadering op 10 januari 2018 en [erflater] hen die dag volgens de eigen toelichting van [eisers] heeft verteld dat het besluit al genomen was, of iets van die strekking, hebben zij pas in februari 2021, dus enige tijd na het overlijden van [erflater] , betoogd dat het besluit ongeldig was. Dit terwijl zij op de zitting hebben verklaard dat zij in ieder geval sinds oktober 2019 op de hoogte waren van de uitvoering van het besluit tot statutenwijziging.
Conclusie met betrekking tot het besluit tot statutenwijziging
5.13.
Omdat van een nietig besluit geen sprake is en vernietiging van het besluit niet (meer) aan de orde is, gaat de rechtbank uit van een geldig besluit tot statutenwijziging, waardoor artikel 12 lid 6 sub c onderdeel is van de statuten. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of de aandelen die [erflater] aan [gedaagde 3] heeft gelegateerd, op grond van artikel 11 van de statuten eerst hadden moeten worden aangeboden aan [eisers]
De uitleg van de statuten
5.14.
Op de zitting hebben partijen bevestigd dat zij het erover eens zijn dat door het overlijden van [erflater] de aandelen onder algemene titel (krachtens erfrecht) tot het vermogen van de Stichting als enig erfgenaam zijn gaan behoren en dat daarmee op de Stichting de verplichting kwam te rusten om deze onder bijzondere titel (op grond van het legaat) over te dragen aan [gedaagde 3]
5.15.
Volgens [eisers] heeft artikel 12 van de statuten alleen betrekking op een verkrijging onder algemene titel (door overlijden). Bij een verkrijging onder bijzondere titel zou alleen artikel 11 van toepassing zijn. Omdat de verkrijging krachtens legaat een overdracht, en dus een verkrijging onder bijzondere titel is, valt deze uitsluitend onder de werking van artikel 11, aldus [eisers] De Stichting en [gedaagde 2] betwisten dat.
5.16.
Bij beantwoording van de vraag of artikel 11 van de statuten in dit geval van toepassing is, komt het aan op de uitleg van artikel 11 en 12 van de statuten. Wat betreft de daarvoor geldende norm sluit de rechtbank aan bij de norm die het hof in de kort geding procedure tussen partijen (ECLI:NL:GHARL:2022:2633) heeft vastgesteld in r.o. 6.9. en 6.10. Die norm staat tussen partijen niet ter discussie, althans niet in deze procedure.
5.17.
De norm komt erop neer dat bij de uitleg van statuten in beginsel objectieve maatstaven centraal staan, maar dat de uitleg onder omstandigheden ook kan worden gekleurd door het doel van de statutaire bepaling of de omstandigheden van het geval.
Het in die uitleg doorwerken van een niet uit de tekst kenbare bedoeling van de oprichters van de vennootschap of degenen die later haar statuten hebben gewijzigd, ligt niet voor de hand. Het gaat erom te komen tot een redelijke uitleg, waarbij de belangen van alle betrokkenen, waaronder die van de vennootschap zelf, een rol kunnen spelen.
5.18.
Met het hof is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet doorslaggevend is of sprake is van een verkrijging onder bijzondere titel of onder algemene titel, zoals [eisers] stellen. Redengevend is of één van de in artikel 12 lid 1 onder a opgesomde situaties zich voordoet. Dat is het geval, omdat [erflater] is overleden. Het onderscheid tussen verkrijging onder algemene titel en verkrijging onder bijzondere titel wordt in artikel 12 lid 1 onder a niet gemaakt en dat ligt ook niet voor de hand gelet op wat het hof daarover heeft overwogen in r.o. 6.14 van haar arrest. Dat betekent dat de aandelen van [erflater] moeten worden aangeboden volgens het bepaalde in artikel 12.
5.19.
De rechtbank merkt artikel 12 net als het hof aan als ‘specialis’ ten opzichte van artikel 11. Artikel 11 bevat een algemene regeling met een aanbiedingsplicht voor het geval de aandeelhouder aandelen wil vervreemden en artikel 12 maakt daarop voor bepaalde situaties een uitzondering. Eén van die situaties is het overlijden van een aandeelhouder, in dit geval [erflater] Het bepaalde in artikel 11 is dan nog slechts aan de orde als dat in artikel 12 is bepaald.
5.20.
In artikel 12 lid 6 onder c is bepaald dat de aanbiedingsverplichting neergelegd in artikel 12 lid 1 niet geldt als er
“tengevolge van overlijden”(in dit geval van [erflater] ) “
geen andere personen dan één of meer bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn van wijlen de heer [A] ”(de vader van [eisers] en [erflater] en de grootvader van [gedaagde 3] )
“rechten op aandelen kunnen doen gelden”. Die situatie doet zich hier voor. Er is geen sprake van een aanbiedingsplicht als bedoeld in artikel 12 lid 1. Dat betekent dat aan
artikel 12 lid 2 niet wordt toegekomen en, ten gevolge daarvan, artikel 11 niet
(van overeenkomstige) toepassing is.
5.21.
[eisers] hebben aansluiting gezocht bij de wettelijke regeling van de blokkeringsregeling, in het bijzonder bij artikel 2:192 lid 1 aanhef en onder c BW en
artikel 2:195 BW. Dat kan hen echter niet baten. De wettelijke regeling is van regelend recht. Dat betekent dat hiervan in de statuten kan worden afgeweken. Dat is hier gebeurd, door een bijzondere regeling te creëren voor het geval een aandeelhouders overlijdt en door de kring van personen aan wie aandelen vrij kunnen worden aangeboden te verruimen.
[eisers] hebben aangevoerd dat dit afbreuk doet aan het besloten karakter van de Beheermaatschappij dat door hun ouders was beoogd, maar feit is dat de wet én de statuten daarvoor de ruimte bieden.
Algehele conclusie, proces- en nakosten
5.22.
Omdat de rechtbank tot het oordeel komt dat het besluit tot statutenwijziging geldig is en artikel 11 van de statuten in dit geval niet van toepassing is, dienen de vorderingen van [eisers] te worden afgewezen.
5.23.
Omdat [eisers] geen feiten hebben gesteld die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden, wordt aan hun (op de zitting herhaalde) bewijsaanbod voorbij gegaan. De rechtbank verwijst hier naar wat zij in r.o. 5.9. e.v. heeft overwogen, waarbij de rechtbank veronderstellenderwijs uit is gegaan van de door [eisers] gestelde feiten.
5.24.
Omdat [eisers] in het ongelijk worden gesteld, worden zij in de proceskosten van de Stichting en van [gedaagde 2] veroordeeld.
De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2 punten × tarief II € 563,00)
Totaal € 1.793,00.
De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2 punten × tarief II € 563,00)
Totaal € 1.435,00.
5.25.
Bij de begroting van de proceskosten is de rechtbank uitgegaan van een vordering van onbepaalde waarde. De door [gedaagde 2] gevorderde nakosten en de door de Stichting en [gedaagde 2] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen zoals hierna bij de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
6.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 1.793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.435,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in
artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de achtste dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [eisers] tot betaling aan [gedaagde 2] van de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. D.N.R. Wegerif en mr. P.A.M. Miltenburg en in het openbaar uitgesproken door mr. P.A.M. Miltenburg op 15 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: