Conclusie
ex nunc) wel een beroep toekomt op beëindiging wegens dringend eigen gebruik. Ditmaal heeft Huurder cassatieberoep ingesteld, dat ik geen doel zie treffen.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
onderdeel 1, dat geen uitgewerkte klachten bevat, onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. De uitwerking volgt in de elf onderdelen daarna. De
onderdelen 2 t/m 5zijn gericht tegen rov. 6.7,
onderdelen 6 en 7tegen rov. 6.9,
onderdelen 8 en 9tegen rov. 6.11 en 6.12 [9] en
onderdelen 10 t/m 12zien op ‘overige omissies’. Ik begin met enige inleidende opmerkingen over de beëindigingsgrond dringend eigen gebruik bij huur van 290-bedrijfsruimte.
moetde rechter de beëindigingsvordering toewijzen als de verhuurder
aannemelijk maaktdat hij of een nauwe verwant [13] het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft. Voor een belangenafweging tussen huurder en verhuurder is dan geen plaats [14] , zodat denkbaar is dat een beëindiging wegens dringend eigen gebruik wordt toegewezen ondanks dat de belangen van de huurder (veel) zwaarder wegen [15] . Voor een beroep op misbruik van omstandigheden of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is dan in de praktijk niet veel ruimte [16] .
Centre Hotel III [17] :
systeemvan het bewijsrecht dan helemaal geen betekenis zou toekomen [24] , zoals het mechanisme van de wisselwerking tussen verhuurders stellingen en huurders betwisting daarvan. Een voldoende (gemotiveerde) betwisting van de kant van de huurder kan ook in het kader van ‘aannemelijk maken’ immers betekenen dat de verhuurder zijn stellingen vervolgens nader dient te concretiseren, toelichten en onderbouwen [25] .
nietaanwezig te zijn geweest, als het verhuurde niet binnen een jaar na het einde van de huurovereenkomst door een persoon bedoeld in art. 7:296 lid 1 sub b BW in duurzaam gebruik is genomen. Op grond van lid 3 kan de rechter in zijn toewijzende beëindigingsbeslissing desverzocht of ambtshalve al een bedrag vaststellen dat de verhuurder aan de huurder moet betalen, mocht later blijken dat die wil in werkelijkheid niet aanwezig is geweest – onverminderd het recht van de huurder op verdere schadevergoeding. Dat is overigens in het bestreden arrest niet gebeurd, zie rov. 6.15.
Centre Hotel III,zoals hiervoor in 3.3 uiteengezet). Voor aannemelijk maken van een rendementsverbetering moeten twee situaties worden vergeleken, (i) voortzetting van de huidige situatie waarin Huurder blijft huren en (ii) de situatie waarin Verhuurder zelf (met zijn zoons) daar een hotelbedrijf gaat exploiteren. Beide komen ook aan bod in het rapport Cushman & Wakefield 2023. In situatie (i) wordt uitgegaan van een actuele huurprijs van € 215.689,- (dat was in 2019 € 194.000,-) [36] . In situatie (ii) vervallen de huurinkomsten en wordt de EBITDA bij zelfexploitatie begroot op € 437.000,- in jaar 1 [37] (dat was in 2019 € 430.000,-). Dat is een duidelijke stellingname van Verhuurder.
EBITDA’van € 437.000,- per jaar.
resultaatmaatstaf (EBITDA) in (ii) niet zonder meer te vergelijken met de huuropbrengst (bruto-
omzet,dus geen winst/resultaat) in (i). Om in (i) ook een EBITDA te bepalen, zouden van de huurinkomsten nog de
directe kostenvoor Verhuurder afgetrokken moeten worden. Dat maakt het rendementsverschil tussen (i) en (ii) juist alleen maar groter. Mogelijk is een
nettowinstvergelijking tussen (i) en (ii) zuiverder. Als echter het begrote brutoresultaat in (ii) meer dan het dubbele bedraagt van de huuropbrengsten in (i), dan ligt niet voor de hand – en de hiervoor geciteerde tegenwerpingen van Huurder bieden daarvoor ook geen aanknopingspunten – dat de nettowinst in (ii) desalniettemin
lagerzou zijn dan in (i) [39] . De rendementsverbetering is ook in een bedrag of percentage uit te drukken, te weten minimaal het verschil tussen de EBITDA van € 437.000,- en de actuele huurprijs van € 215.689,-, dus een brutoresultaatverschil van meer dan € 2 ton op jaarbasis, oftewel een percentueel verschil van meer dan 100% [40] . Het verwijt dat Verhuurder geen inzicht heeft gegeven in zijn exacte rendement in het voortgezette huurscenario, kan ik niet goed volgen. Verhuurder kon hier in het kader van ‘aannemelijk maken’ volstaan met het aansluiten bij de actuele huurprijs, nu hij mede op basis van bij Cushman & Wakefield beschikbare exploitatiegegevens van soortgelijke hotels in Amsterdam heeft onderbouwd dat hij met zelfexploitatie tot een (veel) hoger brutoresultaat komt. Wat Huurder bijvoorbeeld had kunnen doen om de door Verhuurder met het rapport Cushman & Wakefield 2023 onderbouwde rendementsverbetering (voldoende) te ontkrachten, is gegevens overleggen van haar huidige hotelexploitatie, waarin Cushman & Wakefield geen inzage hebben gehad. Als het huidige bedrijfsresultaat van Huurder aanmerkelijk lager zou liggen dan het in het rapport Cushman & Wakefield begrote genormaliseerde bedrijfsresultaat uit de exploitatie van het hotel, had het vervolgens op de weg van Verhuurder gelegen om nader te concretiseren en toe te lichten waarom het aannemelijk zou zijn dat hij het (veel) ‘beter’ zou kunnen doen bij zelfexploitatie. Dergelijke exploitatiegegevens heeft Huurder niet overgelegd [41] . Op dit een ander stuit onderdeel (i) van de klacht af. Onderdeel 2 faalt daarmee integraal.
ex nunc-toetsing aan de hand van het rapport Cushman & Wakefield 2023 gaat het nu eenmaal niet om het rapport Cushman & Wakefield 2019. (ii) Voor de bekrachtiging van het afwijzende vonnis van de kantonrechter door het Amsterdamse hof gebaseerd op rov. 2.9-2.11 van het arrest – erop neerkomend [i] dat het Verhuurders eigen keus was om in 2006 het hotelbedrijf te verkopen en de bedrijfsruimte te verhuren in plaats van door te gaan met zelfexploitatie, [ii] het beroep op dringend eigen gebruik wordt verworpen, waarmee [iii] werd toegekomen aan een belangenafweging die [iv] in het nadeel van Verhuurder uitviel – is niet dragend de door dit hof getrokken conclusie uit het rapport Cushman & Wakefield 2019. (iii) Hof Amsterdam is niet tot een bindende eindbeslissing gekomen dat de EBITDA-methode (ook in de toekomst) geschikt zou zijn om de onderhavige rendementsvergelijking te maken en (iv) Verhuurder heeft er geen beroep op gedaan [42] dat uit de niet-bestrijding door Huurder van rov. 2.7 van het arrest van 15 september 2020 zou volgen dat het Haagse hof er ‘dus’ vanuit zou hebben te gaan dat de in het rapport Cushman & Wakefield 2023 gevolgde EBITDA-methode geschikt zou zijn om de onderhavige rendementsvergelijking te maken, waarbij wordt verwezen naar art. 236 lid 3 Rv.
ex nunc [45] moest oordelen of Verhuurder dringend eigen gebruik aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft daartoe gesteld dat zelfexploitatie ‘nog altijd’ [46] tot een aanzienlijke rendementsverbetering zal leiden en heeft dat onderbouwd met verwijzing naar het nieuwe rapport Cushman & Wakefield 2023. Het verwijzingshof heeft die beoordeling ook
ex nunc(dus op 3 september 2024) gemaakt, zo volgt uit rov. 6.2. Het hof heeft daartoe zelf de in rov. 6.6 weergegeven kanttekeningen van Huurder, waaronder het punt dat de EBITDA volgens haar niet geschikt is om de noodzakelijke rendementsvergelijking te maken, beoordeeld en in rov. 6.7 verworpen en is mede op basis van het rapport Cushman & Wakefield 2023 tot de conclusie gekomen dat nog steeds sprake is van een substantiële rendementsverbetering bij zelfexploitatie. Zowel hof Amsterdam – aan de hand van het rapport uit 2019 – als hof Den Haag – aan de hand van het rapport uit 2023 – hebben dus geoordeeld dat een aanzienlijke rendementsverbetering is te voorzien bij zelfexploitatie in plaats van voortgezette huur. Voor zover de klachten verdergaande conclusies aan de hier bestreden passage verbinden gegrond op het gezag van gewijsde uit art. 236 Rv, geeft dat blijk van een verkeerde lezing van het arrest, zodat deze feitelijke grondslag missen. In de aangevallen passage is niet te lezen dat het Haagse hof is uitgegaan van een bindende eindbeslissing van het Amsterdamse hof dat de EBITDA-methode (ook in de toekomst) geschikt zou zijn voor de te maken rendementsvergelijking en dat hof Den Haag er daarom vanuit zou hebben te gaan dat de in het rapport Cushman & Wakefield 2023 gevolgde EBITDA-methode geschikt zou zijn (in gelijke zin s.t. Verhuurder 28). Daar stuit onderdeel 4 op af.
Centre Hotel IIIis uitgemaakt en door het Haagse hof is gememoreerd in rov. 6.3 onder c). Onbegrijpelijk is dat oordeel niet, omdat het hof heeft toegelicht dat Verhuurder (terecht) heeft gesteld dat zijn financieringsmogelijkheden daarmee zullen toenemen. Daarin ligt besloten volgens het hof dat stijging van de beleggingswaarde hier niet moet worden gezien als ingegeven door de wens om te vervreemden, want dat zou geen duurzaam gebruik opleveren voor Verhuurder. Dat oordeel wordt ook niet onbegrijpelijk als in aanmerking wordt genomen dat het hof in rov. 6.5 heeft vastgesteld dat Verhuurder over voldoende financiële middelen beschikt om een beoogde investering van € 2 ton te dragen voor een ‘upgrade’ van het hotel. Dat het voor Verhuurder niet noodzakelijk is om die toegenomen financiersmogelijkheden meteen aan te wenden voor een aanvangsinvestering, betekent niet dat die toegenomen financieringsmogelijkheden daarna voor hem (en/of zijn zoons) bedrijfseconomisch irrelevant zouden zijn; in de woorden van Verhuurders s.t. 39: ‘deze overwegingen/stellingen bijten elkaar niet.’ Onderdeel 5 kan zodoende ook niet tot cassatie leiden.
Zelfexploitatie niet realistisch’:
interessein het hotelvak hebben. [Huurder] stelt vast dat zijn zoons geen enkele relevante ervaring in het hotelwezen hebben en daartoe ook niet worden opgeleid. De exploitatie van het hotel door onervaren niet juist opgeleide medewerkers zal negatieve gevolgen hebben voor het rendement. [Verhuurder] houdt daar in zijn berekening ten onrechte geen rekening mee.
duurzaamheidop had moeten responderen. De klacht is bezien vanuit die primaire optiek tevergeefs.
subonderdeel 6.2is dat het bestreden oordeel geen toereikende respons vormt op de zo-even geciteerde stellingname van Huurder bij antwoordmemorie na verwijzing onder 37. Deze stellingname laat zich niet anders verstaan dan dat Verhuurder niet zelf in staat is om een substantiële rendementsverbetering te realiseren. Het hof laat immers in het midden vanaf wanneer de zoons van Verhuurder de exploitatie willen overnemen, waarmee het hof de mogelijkheid openlaat dat Verhuurder het hotel na huurbeëindiging (eerst) zelf voor onbepaalde tijd exploiteert, voordat zijn zoons dat ‘op enig moment’ gaan doen, terwijl de stelling van Huurder is dat geen sprake kan zijn van een substantiële rendementsverbetering als Verhuurder het hotel zelf exploiteert.
het voornemen’ zouden hebben om de hotelexploitatie op enig moment over te nemen. Voor zover het hof dit uit de hiervoor in 3.28 geciteerde stelling van Verhuurder uit 2.9 van zijn memorie na verwijzing afleidt, heeft te gelden dat dit is betwist door Huurder: dat zijn zoons ‘interesse’ hebben is iets anders dan dat zij ‘voornemens zijn’ de hotelexploitatie ter hand te nemen.
staan te springen’ om met de exploitatie van het hotel aan de slag te gaan. Dat is natuurlijk sterker dan alleen maar interesse hebben/tonen en geredelijk op te vatten als het hebben van een voornemen om tot exploitatie over te gaan. De antwoordmemorie na verwijzing onder 36 kan hier niet aan afdoen; dat is door het hof impliciet verworpen.
Vredo/Veenhuis [49] niet zou halen, dus dat een motivering tenminste zodanig moet zijn dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.
subonderdeel 7.3is dat sprake is van ontoereikende motivering, omdat Huurder uitvoerig gemotiveerd heeft aangevoerd bij antwoordmemorie na verwijzing onder 30-35 dat het door Verhuurder genoemde investeringsbedrag van € 2 ton voor een upgrade naar een driesterrenhotel veel te laag is. Daar is ten onrechte niet (toereikend) op gerespondeerd door het hof, althans is dit oordeel onbegrijpelijk en/of haalt het de
Vredo/Veenhuis-ondergrens niet.
praktischeen/of juridische
gronden is uitgesloten, een uitzondering dus, waarbij is aangegeven dat gelet op vaste rechtspraak daarbij enige onzekerheid mag blijven bestaan. Dat is geen ontoereikende motivering en zakt niet door de ondergrens van
Vredo/Veenhuis. In gelijke zin s.t. Verhuurder 49. Onderdeel 7 kan zodoende ook niet tot cassatie leiden.
van Huurder was niet € 8 ton, maar een veelvoud daarvan (rov. 6.17?)
kanleiden en dat is iets wezenlijk anders dan wat het Haagse hof er in rov. 6.4 van maakt – ‘leidt tot’. Dit oordeel staat bovendien haaks op de
ex nuncbeoordeling die het hof heeft aangekondigd in rov. 6.2 en in de daaropvolgende rechtsoverwegingen door het hof is uitgevoerd.
ex nuncbeoordeling gegeven van de feitelijke situatie in 2024. Voor zover de klacht aanneemt dat de eerste zin van rov. 6.4 haaks staat op de door het hof uitgevoerde
ex nuncbeoordeling, gaat dat uit van een verkeerde lezing en faalt de klacht in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.