Conclusie
alleengerealiseerd door een hogere huurprijs met een andere huurder als exploitant.
voor zover dit aanbod niet een wijziging van de huurprijs inhoudt. Ook uit deze beperking volgt dat een hogere huurprijs als enig belang van de verhuurder bij beëindiging van de huurovereenkomst niet doorslaggevend kan zijn.
belang Erven
lopendehuurovereenkomsten van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, en niet voor aanpassing aan de marktwaarde in de zin van het prijsniveau waarvoor ten tijde van de huurprijsherziening
nieuwehuurovereenkomsten worden afgesloten. In 1995 is een wetsvoorstel om alsnog te kiezen voor aanpassing naar marktwaarde niet door de wetgever aanvaard en in 2003 is in de herziene wettelijke regeling voor 290-bedrijfsruimte evenmin voor verandering in die richting gekozen.
3.Inleiding
verhuurder [7] niet direct tot gevolg heeft dat de huurovereenkomst na ommekomst van de opzegtermijn eindigt, maar van kracht blijft, tenzij de huurder schriftelijk in de beëindiging ervan heeft toegestemd [8] . Krijgt de verhuurder deze toestemming niet, dan blijft de overeenkomst van kracht totdat de rechter onherroepelijk heeft beslist op een beëindigingsvordering van de verhuurder bedoeld in art. 7:295 lid 2 BW [9] .
imperatievetoewijzingsgronden in lid 1 onder a en b [10] en lid 4 onder c en d en één
facultatievegrond [11] in lid 3, die een combinatie omvat van een toewijzingsgrond (eerste zin) en afwijzingsgrond (tweede zin). De verhuurder heeft dus meer beëindigingsgronden tot zijn beschikking, wanneer de opzegging aan het eind van de verlengde termijn plaatsvindt (of als deze langer dan tien jaar heeft geduurd, zoals in onze zaak [12] ); bij opzegging tegen het eind van de
eerstetermijn zijn dat alleen de gronden uit art. 7:296 lid 1 sub a en b BW [13] .
voor zover dit aanbod niet een wijziging van de huurprijs inhoudt”.
een verbod voor de verhuurder ligt besloten om de overeenkomst op te zeggen ten einde langs die indirecte weg een hogere huurprijs te bereiken. Aldus wordt bereikt dat aan de verhuurder niet langer twee mogelijkheden ten dienste staan om tot verhoging van de huurprijs te komen, maar hij slechts gebruik kan maken van de ook voor de huurder openstaande rechtstreekse weg van nadere vaststelling van de huurprijs door de rechter.” (Onderstreping A-G)
de toewijzingsgrond van art. 7A:1631a lid 2 sub 4 BW (oud). Die regelde dat de beëindigingsvordering in ieder geval werd toegewezen
“indien de huurder niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe overeenkomst met betrekking tot het gehuurde, voor zover dit aanbod niet een wijziging van de huurprijs inhoudt”. Dat is vergelijkbaar met het huidige art. 7:296 lid 4 sub c BW. Volgens de Toelichting vloeide ook deze bepaling voort uit het verbod voor de verhuurder om huurprijsverhoging door opzegging te realiseren [20] , hetgeen dus in lijn was met de
nietigheidsgrondvan art. 7A:1631 lid 2 sub c BW (oud). In het overzicht van wijzigingen in de Toelichting staan
beide artikelenook genoemd onder hetzelfde overkoepelende onderwerp:
“Verbod van huuropzegging om huurverhoging te bewerkstelligen” [21] .
lijktaan te geven dat er materieel niets is gewijzigd met betrekking tot dit aspect: er gelden in het nieuwe huurrecht nog steeds
afzonderlijke wegen voor opzegging en huurprijsaanpassing(‘gescheiden geregeld’) en ‘de enkele wens de huurprijs te verhogen’ ‘rechtvaardigt’ niet dat de beëindigingsvordering wordt toegewezen. Dat spoort ook met de bedoeling van de regering dat met de wetswijziging geen ingrijpende wijziging is beoogd ten opzichte van het oude recht [23] .
uitsluitendomwille van een hogere huurprijs, zo lijkt de tussenconclusie te moeten zijn op grond van deze totstandkomingsgeschiedenis.
algemenenietigheidgrond bevatte? Werpt dat misschien een ander licht op de zaak? Dat zou kunnen. Het hof geeft in rov. 3.9 aan dat onduidelijk is waarom de oude nietigheidsgrond uit art. 7A:1631 lid 2 sub c BW (oud) niet is gehandhaafd, maar dat het geen aanwijzingen ziet dat daarmee is beoogd de mogelijkheid tot opzegging te verruimen tot situaties waarin het belang van de verhuurder [24] “uitsluitend gelegen is in een huurverhoging”,omdat de wel gehandhaafde regeling van thans art. 7:296 lid 4 sub c BW
“met een dergelijke verruiming moeilijk te rijmen (is)”.
verplichte toewijzinguit art. 7:296 lid 4 sub c BW bestaat dan weer een
uitzondering, namelijk het geval dat het aanbod van de verhuurder slechts een wijziging behelst van de huurprijs. Volgens Verhuurders’ s.t. 2.2 en 2.4 betekent dat wanneer die uitzondering zich voordoet, de rechter alleen
niet verplichtis de beëindigingsvordering toe te wijzen, maar vervolgens wel moet terugvallen op de hoofdregel van art. 7:296 lid 3 BW, zodat een belangenafweging moet volgen lettend op alle omstandigheden van het geval. Alleen lettend op de wetstekst (los van de geschetste totstandkomingsgeschiedenis) is dat zeker verdedigbaar.
op grond van art. 296 lid 4 onder cBW om die reden niet mogelijk is [26] . Hij vindt namelijk ook de redenering van het hof in rov. 3.8 dat de wetgever heeft gekozen voor een nadere huurprijsvaststelling door de rechter in plaats van een markthuurprijs niet overtuigend. Dat gekozen is voor een huurprijsdempend systeem bij huurprijsherziening in de vorm van referte aan de gemiddelde huurprijzen vijf jaar voorafgaand aan het instellen van de vordering, zegt volgens Korevaar niets over de mogelijkheden tot huuropzegging – waarom zou een verhuurder genoegen moeten nemen met een veel lagere huur?
“dedaarbedoelde vordering”rechtvaardigt (onderstreping A-G) [27] . Hij vindt daarvoor steun in de passage uit de MvT dat het onwenselijk is om eerst een discussie te voeren over de vraag of de opzegging aan allerlei vormvereisten voldoet, voordat aan de beëindigingsvordering van art. 7:296 BW wordt toegekomen. Het is dan ook niet de bedoeling om, voorafgaand aan een beroep op een beëindigingsgrond (welke dat ook mag zijn), éérst te beoordelen of de opzegging uitsluitend is gedaan om een hogere huurprijs te bewerkstelligen. Dat met art. 7:296 lid 4 sub c BW kennelijk is beoogd te regelen in welke gevallen een huurverhoging
nietals grond voor beëindiging kan dienen, betekent
nietdat daarmee ook is beoogd een beëindiging op grond van de algemene belangenafweging op voorhand uit te sluiten – ook niet als het belang van de verhuurder uitsluitend is gelegen in het realiseren van een huurverhoging, zo betoogt Fabritius [28] .
“de daar bedoelde vordering”zou volgen dat is beoogd te breken met het systeem waarin een opzegging niet (louter) een huurprijsverhoging tot oogmerk mag hebben, spoort niet met de in 3.9 geciteerde intentie voor het oude huurrecht dat moet worden voorkomen dat verhuurders via opzegging een huurprijsverhoging zouden (proberen te) bewerkstelligen, nu daarvoor de route van de huurprijsherzieningsprocedure (thans art. 7:303 BW) de aangewezen weg is. Die gedachte komt immers óók terug in de in 3.12 aangehaalde passage: in het nieuwe huurrecht zijn huurprijsvaststelling en opzeggingsbescherming separaat geregeld. Zeker als daarbij wordt bedacht dat de voorloper van art. 7:296 lid 4 sub c BW, art. 7A:1631a lid 2 sub 4 BW (oud), wél in het nieuwe huurrecht is teruggekeerd, waaraan dezelfde gedachte ten grondslag lag als aan het vervallen art. 7A:1631 lid 2 sub c BW (oud) [29] .
geen automatische, verplichte toewijzingbedoeld in art. 7:296 lid 4 sub c BW, maar laat wel de mogelijkheid open dat dan bij het terugvallen op de algemene belangenafweging op grond van art. 7:296 lid 3 BW de beëindigingsvordering van de verhuurder alsnog wordt toegewezen. Dat is het betoog van Verhuurders in deze zaak, waarin zij worden bijgevallen door de kritische annotatoren van het nu bestreden hofarrest.
“met die van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse”, de rechter de huurprijs nader vaststelt [34] . Op grond van het tweede lid van dat artikel let de rechter daarbij op:
alleenmaar is om te bereiken dat hij een hogere huurprijs kan bedingen, zoals in onze zaak aan de orde is. Dat de bedoeling van de wetgever niet altijd doorslaggevend of leidend hoeft te zijn, is op zich juist, maar de voorgaande analyse laat zien dat hier een evenwicht is beoogd tussen huurprijsaanpassing en opzegging op grond van een belangenafweging. Dat evenwicht wordt geweld aangedaan als de huuraanpassingsprocedure van art. 7:303 BW eenvoudig kan worden omzeild met een beroep op het doorslaggevend belang van een loutere huurverhoging (aangepast aan de marktprijs). Van gewicht lijkt mij daarbij, met het hof, dat zowel in het wetsvoorstel uit 1995, dat in 1999 bij gebrek aan draagvlak is ingetrokken, als opnieuw bij de huurwetaanpassing van 2003 onder ogen is gezien of er geen plaats moest worden ingeruimd voor het marktprijscriterium, maar dat daar tot twee keer toe (beredeneerd) van is afgezien [39] .
ook(onverkort) moet gelden in een zaak als de onze, waarin na de aanvangsduur van tien jaar telkens gebruik is gemaakt van vier aanvullende verlengopties van telkens vijf jaar en na ommekomst van die dertig jaar inmiddels sprake is van een doorlopende huurovereenkomst voor onbepaalde tijd (sinds 2019), komt aan de orde bij de nu volgende bespreking van de cassatieklachten.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
relevantis dat het hier gaat om een huurovereenkomst voor tien jaar met vier inmiddels verstreken aanvullende verlengperioden van vijf jaar die na dertig jaar voor onbepaalde tijd doorloopt. Die uitdrukkelijk ingeroepen omstandigheid heeft het hof niet kenbaar in zijn oordeel betrokken – ook niet in rov. 3.12. Daarmee geeft het hof blijk van een verkeerde rechtsopvatting, of is er sprake van een motiveringsgebrek; die omstandigheid kan (op zichzelf of in verband met andere relevante omstandigheden) impliceren dat de rechter de vordering van de verhuurder gebaseerd op art. 7:295 lid 2 BW moet of kan afwijzen – ook als de verhuurder uitsluitend wil beëindigen vanuit zijn belang om een (aanzienlijk) hogere huurprijs te krijgen (andermaal onder verwijzing naar subonderdelen 3.1 en 3.2 over art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM).
voegt subonderdeel 1.3aan toe dat om dezelfde redenen als aangedragen in subonderdelen 1.1 en 1.2 rov. 3.12 onjuist of onbegrijpelijk is, omdat daarin ten onrechte tot uitgangspunt wordt genomen dat de belangen van Verhuurders om de huurprijs te kunnen verhogen onvoldoende is voor beëindiging van de huurovereenkomst.
nuanceringaan te brengen in een geval als dit, waarbij de contractueel voorziene periodes van bepaalde tijd allemaal zijn doorlopen en de overeenkomst inmiddels van rechtswege voor onbepaalde tijd doorloopt? Dàt is wat het middel bepleit, waarbij bedacht moet worden dat een 290-bedrijfsruimte huurder geacht wordt zijn investeringen in twee termijnen van vijf jaar te kunnen afschrijven/terugverdienen [41] . Het ‘voelt’ na ruim dertig jaar (36 jaar inmiddels al) zo ongeveer als inbreuk op art. 1 Eerste Protocol EVRM. Althans is het in deze situatie (potentieel) strijdig met de redelijkheid en billijkheid om ook in zo’n situatie de verhuurder strikt aan het wettelijke stelsel uit art. 7:296 lid 3 jo. 296 lid 4 sub c BW te houden met een beroep op de kennelijke wetsystematiek van huurprijsaanpassing volgens de route van art. 7:303 BW (mede gelet op de zowel in 1995/1999, als in 2003 verworpen rol voor de marktprijs voor zo’n huurprijsaanpassing). Dat is de tweede kant of richting en dat lijkt mij – uitdrukkelijk
beperkt tot dit soort gevallen– niet een bij voorbaat onbegaanbare weg. Een weg ook die past in het stelsel (maar dat nuanceert voor dit type ‘uit-verlengde’ overeenkomsten) en de rechter voldoende ruimte laat voor maatwerk aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval in kwestie. Een weg die ook recht doet aan de notie uit de Toelichting op de oorspronkelijke regeling uit de jaren zestig dat tegenover elkaar staan het huurdersbelang bij een zodanig lange contractsduur dat gedane investeringen kunnen worden afgeschreven en het verhuurdersbelang dat een verhuurder in het algemeen geen behoefte heeft aan gebondenheid voor een lange termijn “
en die op een gegeven ogenblik de beschikking over het pand moet kunnen hernemen op grond van het enkele feit, dat hij eigenaar is” [42] . Helemaal eenduidig kan de parlementaire geschiedenis van huur van 290-bedrijfsruimte nou ook weer niet genoemd worden. Naar mate de looptijd langer is, kan bij een dergelijke ‘uit-verlengde’ 290-bedrijfsruimte huur die voor onbepaalde tijd doorloopt meer en meer een situatie ontstaan die vergelijkbaar is met andere commerciële onbenoemde duurovereenkomsten, waarvoor een dergelijke (de facto) beperking in beëindigingsgronden niet geldt [43] . Dat zijn vergelijkingen [44] waarbij voorzichtigheid past, dat klopt. Meteen opkomend tegenargument is: men hoeft geen 290-bedrijfsruimte huurovereenkomst te sluiten en aan die benoemde overeenkomst zitten nu eenmaal restricties vast, dus als een verhuurder zo’n overeenkomst aangaat, moet hij ook (na (vele) jaren) op de in de betreffende regeling voorziene ‘blaren’ zitten, zoals het geschetste beperkende stelsel als het de verhuurder alleen te doen is om huurprijsaanpassing in opwaartse zin. Daarbij moet ook bedacht worden dat het huurprijsdempende effect van art. 7:303 BW natuurlijk ook ten gunste van de verhuurder strekt in een periode van langdurige laagconjunctuur met (sterk) dalende markthuurprijzen. Bovendien hebben partijen de weg van huurprijsaanpassing volgens (inmiddels) art. 7:303 BW niet contractueel uitgesloten in deze zaak, wat ook had gekund – zij het dat dat genuanceerd wordt door het semidwingendrechtelijke karakter van die bepaling (zie art. 7:291 BW, waarover hiervoor in vt. 31). En van gewicht is, lijkt mij, dat ruimte voor huurprijsaanpassing aan de markthuur tot twee keer toe is verworpen in het wetgevingsproces (1995/1999 en 2003). Maar, of en: nergens is het door de klachten bepleite onderscheid terug te vinden.
beperkttot dit soort situaties van ‘uit-verlengde’ 290-bedrijfsruimte huur die zijn overgegaan in overeenkomsten voor onbepaalde tijd en dan in de sleutel van de aanvullende of derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, die de rechter gelegenheid biedt voor het verschaffen van maatwerk dat recht doet aan de concrete situatie van het betreffende geval [45] .
Obliegenheiten zij hier zelf mogen bepalen hoe tot huurprijsaanpassing te komen (onder verwijzing naar subonderdeel 2.2)
.Reden (c), dat Verhuurders niet in financiële nood verkeren, volstaat niet, nu dat bij beoordeling van de geldigheid van de opzegging in de omstandigheden van dit geval niet ter zake doet (ook onder verwijzing naar subonderdeel 2.2).
“Ook hetgeen de Erven overigens nog hebben gesteld, onder meer ten aanzien van (…) de hoedanigheid van de Erven tegenover die van Ahold, brengt het hof niet tot een andere conclusie.”Voor punt (iv) geldt iets vergelijkbaars: deze omstandigheden zijn in de beoordeling betrokken, zoals blijkt uit rov. 3.5, waarin de belangen van Huurder worden uiteengezet, en rov. 3.12, waarin het hof stilstaat bij het belang van Huurder
“om de exploitatie van het gehuurde voort te zetten en niet haar volledige bedrijfsresultaat op deze locatie blijvend te verliezen”en oordeelt dat Huurders niet in financiële nood verkeren. Uit deze passages in samenhang bezien volgt dat het hof deze door Verhuurder genoemde omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken, zodat de klacht met betrekking tot punt (iv) op een onjuiste lezing van het arrest berust.
volgens hende uitkomst van een huurprijsherzieningsprocedure zou zijn, betekent niet dat daarmee ook
vaststaattot welk resultaat zo’n huurprijsherzieningsprocedure daadwerkelijk zou leiden.
subonderdeel 3.1geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd, omdat de in subonderdeel 2.2 vermelde omstandigheden moeten, dan wel kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een
“disproportionate and excessive burden”voor Verhuurders, zodat art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP EVRM) is geschonden. Uit de EHRM-rechtspraak volgt dat als (a) de huurovereenkomst van rechtswege wordt verlengd; (b) de verhuurder geen mogelijkheid heeft om de huurovereenkomst te doen eindigen op basis van een van de beperkte gronden waarin de wet voorziet; en (c) de verhuurder geen mogelijkheid heeft om de huurprijs aan te (doen) passen aan de in de markt te realiseren huurprijs; een en ander (d) ondanks het feit dat de huurder een commerciële onderneming is, de omstandigheid dat de huurprijs significant lager is dan de in de markt geldende huurprijs of in relatie tot de marktwaarde van de onroerende zaak
“must be balanced against the interest at play in the present case.”Het gegeven oordeel miskent zodoende
Lindheim c.s./Noorwegen [50] en
Zammit/Malta [51] en/of in het oordeel is niet kenbaar rekening gehouden met deze omstandigheden. Als het hof deze omstandigheden niet relevant acht, is het oordeel onjuist en anders ontoereikend gemotiveerd.
interferencesmoeten gebaseerd zijn op de wet en zijn ingegeven door het algemeen belang, maar moeten ook proportioneel zijn, dat wil zeggen “
strike a fair balance between the demands of the general interest of the community and the requirements of protection of the individual’s fundamental rights” [53] .
“disproportionate and excessive burden”.Dat lijkt mij overdreven. De in de klacht genoemde EHRM-zaken gaan over casus die zich slecht laten vergelijken met de onze.
Ground Lease Act 1996zoals gewijzigd in 2004 voor de verpachting van grond ten behoeve van particuliere woningbouw (dat lijkt vergelijkbaar met ons erfpachtsrecht) die (erf)pachters het recht gaf na het verstrijken van de termijn verlenging van hun (erf)pachtovereenkomsten te vorderen voor onbepaalde tijd en op ongewijzigde voorwaarden. Dat was bedoeld om (erf)pachters te beschermen tegen de consequenties van sterk stijgende grondprijzen en dat vormt op zich een legitiem doel in de zin van art. 1 lid 2 EP EVRM. Maar volgens het Hof was hier sprake van een disproportionele disbalans tussen het maatschappelijk belang bij bescherming van het recht op huisvesting van de (erf)pachters en de rechten van (erf)verpachters nu als gevolg van marktontwikkelingen in de tussenliggende jaren de (erf)pachtopbrengsten (canon) niet meer in redelijke verhouding staan tot de waarde van de grond. Het in die situatie mogelijk maken om voor onbepaalde tijd voort te zetten tegen ongewijzigde voorwaarden met een (erf)pachtsom (canon) van in dit geval nog geen 0,25% van de marktwaarde, zonder mogelijkheid van verhoging (anders dan indexering voor inflatie) [54] , levert volgens het Hof geen
“fair balance”op [55] . Daarmee is onze zaak bepaald niet te vergelijken.
“Rent Regulation Board”.De Maltese wet bepaalde dat huurverhogingen waren gemaximeerd tot 40% van de redelijke huur voor de betreffende ruimte voorafgaand aan
augustus 1914. Dat betekende hier dat geen enkele huurverhoging mogelijk was, omdat de aanvangshuur in 1971 al boven dat maximum lag [57] . Het Hof oordeelde dat de staat een “
wide margin of appreciation” toekomt, maar dat een betreffende “
interference” niet mag leiden tot resultaten die “
manifestly unreasonable” zijn en dat hoewel er geen absoluut recht bestaat op een marktwaardehuurprijs, de huurprijs hier
significantlager was dan de marktprijs [58] , zodat hier geen sprake was van een “
fair balance”
.Daarbij hecht het Hof belang aan het gegeven dat hier sprake was van een huurder van commerciële aard, die de ruimte gebruikte voor opslag en dat niet was gebleken dat de levensvatbaarheid van het bedrijf van huurder afhankelijk was van zo’n zeer gunstige regeling voor huurders. In dergelijke omstandigheden mag zo’n ‘automatisch’ werkende regeling niet leiden “
to an imbalance that imposes an excessive burden on landlords while allowing tenants of commercial property to make inflated profits” [59] .Ook deze zaak betreft een vrij extreem geval van disproportionaliteit met een de facto onmogelijkheid tot huuraanpassing die ook maar in de verste verte in de buurt komt van een hedentendage reële huur (vanwege de 40% cap ten opzichte van nota bene 1914), laat staan de markthuurprijs (waarop overigens geen absoluut recht bestaat, zo benadrukt deze uitspraak). Ook dat lijkt me slecht vergelijkbaar met onze zaak.
“fair balance”,maar hieruit volgt niet dat ook in de voorliggende zaak sprake is van een
“disproportionate and excessive burden”.Een belangrijk verschil is dat in beide EHRM zaken
geen enkele (reële) mogelijkheidtot huurprijswijziging bestond. Dat is in onze zaak natuurlijk anders op grond van art. 7:303 BW. Dat heeft het hof ook zo beoordeeld in rov. 3.13: van een “
buitenproportionele disbalans tussen de huur prijs en de marktwaarde niet is gebleken”,nu de wet niet alleen in opzeggingsbescherming voorziet, maar ook in een regeling voor huurprijsverhoging.
marktprijs is juist geen (absoluut) recht, zoals we hebben gezien bij de bespreking van de Malteser zaak, iets wat punt (c) wel lijkt te suggereren. Dat is niet het criterium. Het gaat erom of de betreffende regeling binnen de
“wide margin of appreciation” die een staat hier toekomt resulteert in een
“fair balance” of niet en daarbij bestaat in een zaak als deze niet per se een recht voor de verhuurder op de markthuurprijs.
Zammit/Malta [60] , die ik even wat ruimer citeer:
Zammit/Malta-zaak: anders dan in de Maltese zaak, is hier volgens de kantonrechter geen sprake van een buitenproportionele disbalans tussen huurprijs en de marktwaarde, terwijl er de wettelijke mogelijkheid bestaat om de huurprijs iedere vijf jaar te laten herzien – lees, zo weten wij inmiddels: een mogelijkheid die in Malta niet bestond. Van het buiten beschouwing laten van een onderliggend belang van commerciële aard in de zin van
Zammit/Maltais dan ook geen sprake; dat wordt juist uitdrukkelijk meegenomen in de beoordeling. Bij dit (overeenstemmende) oordeel van de feitenrechters speelt terecht een rol dat voor Verhuurders de huurprijsherzieningsprocedure van art. 7:303 BW openstaat om een hogere huurprijs te krijgen, maar dat zij die weg om hen moverende redenen niet wensen te bewandelen. Van miskenning van de EHRM-rechtspraak op dit punt en/of het niet kenbaar rekening houden met de in subonderdeel 2.2 vermelde omstandigheden, is geen sprake en het oordeel is mede vanwege de verwijzing naar het overgenomen kantonrechtersoordeel volgens mij bepaald toereikend gemotiveerd hier.
margin of appreciation” en vormt geen schending van art. 1 EP EVRM op de door Verhuurders aangedragen gronden.
unfair balance” in de hiervoor besproken zin.
“op dezelfde gronden die tot bovenstaand oordeel hebben geleid”niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd is op dezelfde gronden als aangevoerd in de onderdelen 2.1 t/m 3.2.
nietop voorhand op grond van het systeem van de wet (en het niet moeten kunnen omzeilen van de huuraanpassingsregeling uit art. 7:303 BW) onmogelijk moeten worden gemaakt. Daarbij moet dát verhuurdersbelang vervolgens door de rechter in het kader van de belangenafweging uit art. 7:296 lid 3 BW tegen de andere belangen (van de huurder) worden afgewogen. Daarbij kunnen alle relevante omstandigheden van het geval een rol spelen – zodat helemaal niet gezegd is dat dit verhuurdersbelang steeds de doorslag zal geven; zeker niet als een verhuurder ondanks de mogelijkheid daartoe nalaat de weg van de rechterlijke huurprijsaanpassing te bewandelen, terwijl de huurder daar wel voor open staat. Een hier bepleit stelsel geeft als eerder besproken voldoende ruimte voor het bieden van rechterlijk maatwerk. Als bij onderdeel 1 de derde weg gevolgd wordt, bestaat geen belang bij deze klacht, als ik het goed zie.