Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
tezamen de vennootschap onder firma [de bistro] ,
[eiseres] heeft [verweerders] bij brief van 13 februari 1992 laten weten niet met deze opzegging in te stemmen.
24 januari 1997.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [verweerders] met betrekking tot een winkelruimte en de daarboven gelegen woonruimte. [Eiseres] huurt deze ruimtes en exploiteert een koffie- en sandwichbar in de winkelruimte, terwijl zij de bovenliggende verdiepingen bewoont. [Verweerders] hebben de huurovereenkomst opgezegd omdat zij de bedrijfsruimte dringend nodig hebben voor de uitbreiding van hun restaurant, [de bistro]. De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerders] toegewezen, maar [eiseres] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerders] bekrachtigd, maar [eiseres] heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 januari 1997 geoordeeld dat de Rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vordering van [verweerders] tot beëindiging van de huurovereenkomst toewijsbaar was. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de woonruimte boven de winkel niet als een onzelfstandige woning kan worden aangemerkt, en dat de vordering van [verweerders] niet kan worden toegewezen als blijkt dat het gebruik waarvoor zij de ruimte nodig hebben, op praktische of juridische gronden uitgesloten is. De kosten van het geding in cassatie worden aan [eiseres] vergoed.