In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een huurovereenkomst tussen [eiser], handelende onder de naam [A], en De Molenwiek B.V. De zaak draait om de vraag of de huurovereenkomst kan worden beëindigd wegens dringend persoonlijk gebruik door de verhuurder, en of de vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten ook goodwill omvat. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerder 2], de vader van [eiser], was directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek. [eiser] huurde sinds 1996 een restaurant van De Molenwiek en daarnaast een bedrijfswoning. De huurovereenkomst werd opgezegd per 1 november 2013, maar [eiser] heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De rechtbank heeft de vordering van De Molenwiek afgewezen, maar het hof heeft deze vordering opnieuw afgewezen en de huurovereenkomst vastgesteld om te eindigen op 1 maart 2017, met een ontruimingstermijn tot 28 februari 2017. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten, zoals bedoeld in artikel 7:297 BW, niet de vergoeding voor goodwill omvat. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en de einddatum van de huurovereenkomst vastgesteld op 1 mei 2018, met een ontruimingstermijn tot 30 april 2018. Tevens is [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.