ECLI:NL:HR:2018:209

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
15 februari 2018
Zaaknummer
17/00345
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten in het kader van dringend persoonlijk gebruik

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een huurovereenkomst tussen [eiser], handelende onder de naam [A], en De Molenwiek B.V. De zaak draait om de vraag of de huurovereenkomst kan worden beëindigd wegens dringend persoonlijk gebruik door de verhuurder, en of de vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten ook goodwill omvat. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerder 2], de vader van [eiser], was directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek. [eiser] huurde sinds 1996 een restaurant van De Molenwiek en daarnaast een bedrijfswoning. De huurovereenkomst werd opgezegd per 1 november 2013, maar [eiser] heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De rechtbank heeft de vordering van De Molenwiek afgewezen, maar het hof heeft deze vordering opnieuw afgewezen en de huurovereenkomst vastgesteld om te eindigen op 1 maart 2017, met een ontruimingstermijn tot 28 februari 2017. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten, zoals bedoeld in artikel 7:297 BW, niet de vergoeding voor goodwill omvat. De Hoge Raad heeft het beroep van [eiser] verworpen en de einddatum van de huurovereenkomst vastgesteld op 1 mei 2018, met een ontruimingstermijn tot 30 april 2018. Tevens is [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

16 februari 2018
Eerste Kamer
17/00345
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
1. DE MOLENWIEK B.V.,
gevestigd te Oirschot,
2. [verweerder 2],
laatst gewoond hebbende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], De Molenwiek en [verweerder 2]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 869923/CV EXPL 13-1 van de kantonrechter te Eindhoven van 31 oktober 2013;
b. de arresten in de zaak 200.141.521/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 september 2014, 17 maart 2015 en 11 oktober 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 23 september 2014 en 11 oktober 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het anticipatie-exploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Molenwiek en [verweerder 2] hebben ieder afzonderlijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep en afdoening van de zaak als vermeld onder 2.27 in de conclusie.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van15 december 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder 2] – de vader van [eiser] – was directeur en enig aandeelhouder van De Molenwiek.
(ii) [verweerder 2] heeft bij notariële akte van 29 april 1980 aan De Molenwiek voor de duur van twintig jaar een recht van opstal verleend op een gedeelte van enkele hem toebehorende percelen te Oirschot.
(iii) Op de percelen staan vier opstallen, waaronder een restaurant en een aan het restaurant grenzende (voormalige) bedrijfswoning.
(iv) Per 1 juni 1996 is De Molenwiek het restaurant aan [eiser] gaan verhuren.
(v) Vanaf 1998 huurt [eiser] tevens de naast het restaurant gelegen bedrijfswoning. De bedrijfswoning is thans in gebruik als opslag en kantine voor het personeel van het restaurant.
(vi) Het gehuurde is bestemd voor de uitoefening van een restaurant en is bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW.
(vii) [eiser] exploiteert in het gehuurde samen met zijn echtgenote in vof-verband het restaurant “[A]”.
(viii) Het recht van opstal is geëindigd op 30 april 2000.
(ix) De huurovereenkomst is na ommekomst van twee termijnen van vijf jaren met ingang van 1 juni 2006 voortgezet voor onbepaalde tijd.
(x) Bij aangetekende brief van 11 oktober 2012 hebben De Molenwiek en [verweerder 2] de huurovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 november 2013, althans tegen 1 juni 2014.
3.2
[verweerder 2] en De Molenwiek hebben in dit geding vaststelling gevorderd van het tijdstip waarop de met [eiser] gesloten huurovereenkomst eindigt en van het tijdstip van ontruiming. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, de vordering van De Molenwiek opnieuw afgewezen en in de zaak tussen [verweerder 2] en [eiser], voor zover hier van belang, het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen vastgesteld op 1 maart 2017, [eiser] veroordeeld tot ontruiming op uiterlijk 28 februari 2017 en [verweerder 2] veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van [eiser]. Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, overwogen dat [verweerder 2] de verhuurder is, zodat de vorderingen van De Molenwiek moeten worden afgewezen, en dat de vordering van [verweerder 2] tot huurbeëindiging wegens dringend eigen gebruik toewijsbaar is.
3.4
Nu het hof de vordering van De Molenwiek heeft afgewezen, heeft [eiser] geen belang bij zijn cassatieberoep tegen De Molenwiek.
3.5.1
Onderdeel 3 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in art. 7:297 BW geen betrekking heeft op de eventuele goodwill die de huurder zou moeten betalen bij de verkrijging ‘going concern’ van een nieuwe bedrijfslocatie (rov. 9.19 van het eindarrest). Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.2
Voor zover hier van belang, bepaalt art. 7:297 lid 1 BW dat de rechter een bedrag kan vaststellen dat de verhuurder moet betalen aan de huurder “ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten”. De bepaling geeft niet een algemene bevoegdheid tot toekenning van een schadeloosstelling in verband met het betrekken van een nieuwe locatie, maar enkel de bevoegdheid tot toekenning van een vergoeding voor in de wet omschreven specifieke kostenposten. De tekst van art. 7:297 lid 1 BW geeft geen aanwijzing dat onder ‘verhuis- en inrichtingskosten’ ook zou vallen de in verband met een nieuwe locatie te betalen vergoeding voor goodwill. De bepaling heeft naar haar bewoordingen immers betrekking op (kosten verbonden met) het feitelijk betrekken van nieuwe bedrijfsruimte, terwijl een vergoeding voor goodwill ziet op, kort gezegd, de winstverwachting van het in die nieuwe bedrijfsruimte uit te oefenen bedrijf. Ook de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:297 BW geeft voor de opvatting van het onderdeel geen aanknopingspunt. De klacht faalt derhalve.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
Nu het middel niet tot cassatie leidt, zal de Hoge Raad een nieuwe datum vaststellen waarop de huur eindigt (art. 7:295 lid 1 BW), evenals een nieuw tijdstip van ontruiming (art. 7:296 lid 5 BW) en een nieuwe datum waarop het bedrag van € 20.000,-- aan verhuiskosten dient te worden betaald indien geen nieuwe bedrijfslocatie wordt betrokken (zie rov. 9.33 van het arrest van het hof van 11 oktober 2016).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
stelt de datum waarop de huurovereenkomst eindigt vast op 1 mei 2018;
stelt het tijdstip van de ontruiming vast op 30 april 2018, met inachtneming van hetgeen daaromtrent is bepaald in het dictum van het arrest van het hof van 11 oktober 2016 op p. 10, tweede tekstblok onder de kop “
voor het geval [verweerder 2] de vordering niet intrekt”;
stelt de datum in het dictum van het arrest van het hof van 11 oktober 2016 op p. 10, vierde tekstblok na de kop “
voor het geval [verweerder 2] de vordering niet intrekt” (die thans luidt 1 maart 2017), nader vast op 1 mei 2018;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Molenwiek en [verweerder 2] gezamenlijk begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
16 februari 2018.