ECLI:NL:PHR:2025:1149

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
25/01812
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voeging in cassatie na verstekverlening in een zaak over beschuldigingen van seksueel misbruik binnen een kerkgenootschap

In deze zaak vorderen verzoeksters [verzoekster 1] en [verzoekster 2] om zich te mogen voegen in de cassatieprocedure tussen de Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen in Nederland (CGJG) en [verweerder]. De aanleiding voor deze vordering is een eerdere uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarin CGJG onrechtmatig werd bevonden omdat zij [verweerder] ten onrechte als dader van kindermisbruik had aangemerkt. De verzoeksters, die in hun jeugd seksueel misbruikt zijn door [verweerder], stellen dat de maatregelen die CGJG heeft genomen, hen in een kwaad daglicht stellen en hun belangen schaden. Het hof heeft geoordeeld dat de verzoeksters voldoende belang hebben bij de voeging, omdat de uitkomst van de procedure nadelige gevolgen voor hen kan hebben. De rechtbank Noord-Nederland had eerder geoordeeld dat CGJG onrechtmatig had gehandeld, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en CGJG veroordeeld tot schadevergoeding. De verzoeksters hebben tijdig hun vordering tot voeging ingediend, en het hof heeft hen toegelaten als gevoegde partijen aan de zijde van CGJG. De zaak illustreert de complexiteit van het procesrecht en de bescherming van de belangen van derden in cassatieprocedures.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/01812
Zitting24 oktober 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
Conclusie in het incident tot voeging van:
1. [verzoekster 1] ( [verzoekster 1] )
2. [verzoekster 2] ( [verzoekster 2] )
advocaat: mr. A Knigge
in de zaak
Christelijke Gemeente van Jehovah's Getuigen in Nederland (CGJG)
advocaat: mr. A. Knigge
tegen
[verweerder] ( [verweerder] )
niet verschenen

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In dit incident vorderen [verzoekster 1] en [verzoekster 2] om zich te mogen voegen in de procedure tussen CGJG en [verweerder] , aan de zijde van CGJG.
1.2
Na een melding van [verzoekster 2] dat zij en [verzoekster 1] in hun jeugd seksueel misbruikt zijn door [verweerder] heeft CGJG een onderzoek ingesteld en restricties opgelegd aan [verweerder] . Deze restricties zijn later weer ingetrokken. [verweerder] heeft zich tot de burgerlijke rechter gewend omdat hij vindt dat hij ten onrechte is beschuldigd van seksueel kindermisbruik.
1.3
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft voor recht verklaard dat CGJG onrechtmatig heeft gehandeld door [verweerder] ten onrechte als dader van kindermisbruik te hebben aangemerkt en heeft geboden dat CGJG toestemming geeft aan en erop toeziet dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente Harderwijk-Oost alle gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat [verweerder] geen kindermisbruiker is en dat het lichaam van ouderlingen ten onrechte de ouders heeft gewaarschuwd voor [verweerder] als kindermisbruiker.
1.4
CGJG heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Nadat tegen [verweerder] verstek is verleend, hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gevorderd zich te mogen voegen in de cassatieprocedure aan de zijde van CGJG (art. 217 Rv). M.i. hebben zij deze incidentele vordering tijdig ingesteld en hebben zij daarbij voldoende belang, zodat de voeging kan worden toegewezen.

2.Feiten

2.1
Voor de beoordeling van de incidentele vordering tot voeging in cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025. [1]
2.2
CGJG is een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 lid 1 BW en bezit civielrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Jehovah’s getuigen komen voor eredienst bijeen in gemeenten, waarvan er in Nederland ongeveer 353 zijn. Een zogeheten ‘lichaam van ouderlingen’ wordt gevormd door de mannen in de gemeente die het ambt van ouderling bekleden.
2.3
[verweerder] is in 1997 toegetreden als lid van de Christelijke Gemeente van Jehovah’s Getuigen Harderwijk-Oost (hierna ook: de gemeente). Deze gemeente behoort tot het kerkgenootschap CGJG. [verweerder] was van 2011 tot 2019 gemeenteouderling.
2.4
Tot het statuut van CGJG in de zin van art. 2:2 lid 2 BW behoren haar statuten, het ‘Ouderlingenboek’ en het orgaan van de ‘Wachttoren’. Het Ouderlingenboek uit 2019 bevat richtlijnen waaraan ouderlingen zich moeten houden als zij op de hoogte raken van een kwestie inzake kindermisbruik. Ook in de ‘Wachttoren’ is daarover geschreven.
2.5
Op 27 november 2019 hebben ouderlingen van de gemeente een melding ontvangen van [verzoekster 2] , de zes jaar jongere zus van [verweerder] , dat zij en haar anderhalf jaar oudere zus [verzoekster 1] in hun jeugd seksueel misbruikt zijn door [verweerder] .
2.6
Naar aanleiding van deze melding is door twee ouderlingen van de gemeente onderzoek gedaan naar vermeend seksueel kindermisbruik door [verweerder] .
2.7
Op basis van de bevindingen van de ouderlingen zijn in overleg met en door CGJG in januari 2020 restricties aan [verweerder] opgelegd. Daarnaast hebben de ouderlingen de ouders van minderjarigen in de gemeente medegedeeld dat zij alert moeten zijn op contacten van hun kinderen met [verweerder] . Daarbij zijn ouders aangemoedigd om het voorlichtingsmateriaal te lezen dat door Jehovah’s Getuigen is gepubliceerd over het beschermen van kinderen tegen seksueel misbruik.
2.8
De aan [verweerder] opgelegde restricties zijn in november 2021 opgeheven. De informatie die aan de gezinnen is gegeven die zijn bezocht, is evenwel niet teruggenomen.

3.Procesverloop

3.1
[verweerder] heeft bij dagvaarding van 22 maart 2022 gevorderd dat de rechtbank Noord-Nederland, uitvoerbaar bij voorraad:
I) voor recht verklaart dat CGJG onrechtmatig heeft gehandeld door [verweerder] ten onrechte als dader van kindermisbruik aan te merken;
II) gebiedt dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente alle gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat [verweerder] geen kindermisbruiker is en dat het lichaam van ouderlingen ten onrechte de ouders heeft gewaarschuwd voor [verweerder] als kindermisbruiker;
III) bepaalt dat CGJG een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat CGJG voornoemd gebod niet nakomt;
IV) CGJG veroordeelt tot vergoeding van materiële schade van € 423,44 met wettelijke rente daarover dan wel de schade nader op te maken bij staat;
V) CGJG veroordeelt tot vergoeding van immateriële schade ter grootte van € 25.000,- met wettelijke rente;
VI) CGJG veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 juli 2023 vastgesteld dat CGJG “
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid [heeft] kunnen komen tot het punt waarop de belangenafweging gemaakt en het besluit om de interne procedure te volgen, genomen werd.” [2] De rechtbank heeft zich voor het overige onbevoegd verklaard om inhoudelijk kennis te nemen van de door [verweerder] ingestelde vorderingen, omdat, kort gezegd, de overheidsrechter niet in de interne kerkelijke regels recht mag treden.
3.3
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden en geconcludeerd tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4
CGJG heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hoger beroep strekt ertoe dat het hof zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van [verweerder] kennis te nemen.
3.5
Bij arrest van 11 februari 2025 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, samengevat:
- voor recht verklaard dat CGJG onrechtmatig heeft gehandeld door [verweerder] ten onrechte als dader van kindermisbruik te hebben aangemerkt;
- geboden dat CGJG toestemming geeft aan en erop toeziet dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente Harderwijk-Oost alle gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat [verweerder] geen kindermisbruiker is en dat het lichaam van ouderlingen ten onrechte de ouders heeft gewaarschuwd voor eiser als kindermisbruiker, op straffe van betaling van dwangsommen (punt 4.3 van het dictum);
- CGJG veroordeeld tot betaling van materiële schade, immateriële schade en terugbetaling aan [verweerder] van alles wat hij op grond van het vonnis van de rechtbank aan CGJG heeft betaald, alle posten te vermeerderen met de wettelijke rente;
- CGJG veroordeeld tot betaling van de proceskosten;
- de veroordelingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- en het verder gevorderde afgewezen.
3.6
Het hof heeft daartoe, kort samengevat en onder meer, overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen door CGJG het eigen kerkrecht, de statuten, het Ouderlingenboek en het orgaan van de Wachttoren van CGJG richtinggevend zijn en een terughoudende, marginale toets door het hof is geboden (rov. 3.35). Het hof is van oordeel dat onduidelijk is welke feiten en daarmee welk misbruik door CGJG op basis van haar eigen onderzoek zijn respectievelijk is vastgesteld, wanneer dat vermeende misbruik precies heeft plaatsgevonden en daarmee hoe oud de betrokkenen daarbij zijn geweest (rov. 3.36). CGJG heeft het vereiste onderzoek naar de beschuldiging onzorgvuldig uitgevoerd. Zij heeft gehandeld in strijd met haar eigen kerkelijk recht op basis waarvan ‘de feiten’ moeten worden vastgesteld en heeft daarbij fundamentele rechtsbeginselen geschonden (rov. 3.41).
3.7
CGJG heeft daarna in een kortgedingprocedure gevorderd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland met onmiddellijke ingang de tenuitvoerlegging van het arrest van 11 februari 2025 van het hof Arnhem-Leeuwarden zal schorsen totdat in cassatie zal zijn beslist. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben in een incident gevorderd dat zij worden toegelaten als gevoegde partijen aan de zijde van CGJG.
3.8
Bij vonnis van 16 april 2025 heeft de voorzieningenrechter toegestaan dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] zich voegen aan de zijde van CGJG. De voorzieningenrechter heeft de tenuitvoerlegging van overweging 4.3 van het dictum van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025 geschorst, voor zover dit dictum behelst dat CGJG
erop toeziet(onderstreping rechtbank) dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente Harderwijk-Oost alle gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat [verweerder] geen kindermisbruiker is. [3]
3.9
CGJG heeft bij procesinleiding, ingekomen op 11 mei 2025, tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden. [4]
3.1
Op 13 juni 2025 is tegen [verweerder] verstek verleend. De zaak is op de rol van 19 september 2025 geplaatst voor het nemen van een schriftelijke toelichting. Bij incidentele conclusie, ingekomen op 9 september 2019, hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gevorderd om te worden toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van CGJG en om [verweerder] te voordelen in de kosten van het incident en die kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.11
M.i. is de incidentele vordering tijdig ingesteld. Met betrekking tot het tijdstip van indiening van de incidentele conclusie bevat de Derde Afdeling van Titel 11 van Boek 1 Rv geen bepalingen. Art. 218 Rv bepaalt voor de procedure in eerste aanleg en hoger beroep (zie art. 353 lid 1 Rv) dat de vordering tot voeging moet worden ingesteld bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen. In de parlementaire geschiedenis is ‘ten overvloede’ vermeld dat dit betekent dat de vordering tot voeging of tussenkomst niet meer kan worden ingesteld nadat een dag is bepaald voor het uitspreken van een vonnis. Wordt vervolgens een tussenvonnis gewezen, dan kan de vordering daarna weer wel worden ingesteld, totdat opnieuw een dag voor vonnis is bepaald. [5]
3.12
Voor voeging in feitelijke instanties na verstekverlening wordt aangenomen dat een incidentele vordering tot voeging kan worden ingesteld tot de datum die is bepaald voor vonnis. Als dat niet zo zou zijn, zou verwezenlijking van het doel van de regeling van voeging – bescherming van de belangen van derden bij een procedure tussen andere partijen – in het gedrang komen. [6]
3.13
Art. 415 lid 1 Rv bepaalt dat incidentele vorderingen in cassatie dienen te worden ingesteld bij conclusie. Art. 418a Rv verklaart art. 218 Rv niet uitdrukkelijk van toepassing in cassatie. De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2018 art. 218 Rv echter wel toegepast in cassatie. [7]
3.14
Aangenomen wordt dat de incidentele vordering tot voeging in cassatie (in ieder geval) tijdig is ingediend, indien zij is ingediend voor of op de roldatum waarop verweerder in cassatie een verweerschrift heeft ingediend. [8] In dit geval is verweerder in cassatie echter niet verschenen, waardoor er ook geen datum voor indiening van het verweerschrift is bepaald. [9] De vraag rijst dan ook tot welk moment in cassatie een incidentele vordering tot voeging kan worden ingediend wanneer tegen verweerder in cassatie verstek is verleend.
3.15
Als zou worden aangesloten bij de ruime benadering die in feitelijke instanties wordt gehanteerd in de situatie dat tegen gedaagde verstek is verleend, zou dat betekenen dat een incidentele vordering tot voeging kan worden ingesteld tot aan het moment dat de zaak voor arrest staat. Die benadering ligt echter niet voor de hand, omdat het een noodgreep is die wordt toegepast omdat na verstekverlening er geen roldatum is ‘waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen’, zoals art. 218 Rv bepaalt. In cassatie is die er echter wel, namelijk de datum waarop de zaak voor schriftelijke toelichting staat. Het lijkt mij dan ook dat dat het uiterste moment is voor het instellen van een incidentele voeging tot vordering in cassatie in een verstekzaak. Een andere mogelijkheid is het moment waarop de verweerder in cassatie zijn verweerschrift had moeten indienen indien hij op de in de procesinleiding vermelde datum was verschenen, oftewel vier weken nadien. [10] Dit is echter een hypothetisch moment en daarom minder eenvoudig bepaalbaar dan het moment dat voor de schriftelijke toelichting is bepaald. Het moment dat voor de schriftelijke toelichting is bepaald heeft daarom m.i. de voorkeur.
3.16
Uitgaande van de datum die voor schriftelijke toelichting is bepaald, is de voorliggende incidentele vordering tijdig ingediend. Aangezien op dit punt geen duidelijkheid bestaat in rechtspraak en literatuur, ligt het hoe dan ook voor de hand om de voorliggende vordering als tijdig aan te merken en regels te geven voor toekomstige gevallen.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Bij de beoordeling van deze vordering tot voeging dient het volgende tot uitgangspunt. [11]
4.2
Ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voeging houdt in dat een partij zich aansluit bij het standpunt van de partij aan wiens zijde hij zich heeft gevoegd. Hij kan slechts dit standpunt ondersteunen. [12] Voegen is in de meeste zaken ook mogelijk in cassatie. [13] Ook is het mogelijk dat voor het eerst in cassatie een vordering tot voeging wordt ingesteld. De aard van de cassatieprocedure verzet zich niet tegen voeging, met dien verstande dat de derde die zich heeft mogen voegen gebonden is aan de rechtsstrijd zoals die door de middelen is bepaald. Hij kan niet zelf middelen tegen de bestreden uitspraak aanvoeren, ook al mocht de cassatietermijn nog niet zijn verstreken. [14] De gevoegde partij zal zich moeten houden aan de beperkingen van het cassatiedebat en dus onder andere geen nieuwe feiten kunnen aanvoeren. [15]
4.3
Voor het aannemen van het voor voeging vereiste belang is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich wenst te voegen. Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert. In de mogelijke precedentwerking van die uitspraak is dus niet reeds een voldoende belang gelegen, ook niet indien sprake is van sterk op elkaar gelijkende vorderingen of feitencomplexen tussen deels dezelfde partijen. [16]
4.4
De partij die een vordering tot voeging instelt, dient gemotiveerd te stellen en, bij betwisting, te bewijzen welke de voor haar nadelige gevolgen van toe- dan wel afwijzing van de in de procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen kunnen zijn. [17]
4.5
De eisen van een goede procesorde kunnen aan toewijzing van de gevorderde voeging in de weg staan. [18] Dat kan onder meer het geval zijn indien toewijzing tot een onredelijke vertraging van de hoofdzaak zou leiden (art. 20 Rv), maar daarvan is geen sprake enkel omdat een op zich tijdig ingestelde vordering ook eerder had kunnen worden ingesteld. [19]
4.6
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben aan hun vordering tot voeging ten grondslag gelegd dat het hof heeft geoordeeld over de maatregelen die CGJG naar aanleiding van en op basis van de verklaringen van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] heeft genomen en dat het resultaat daarvan is dat het hof CGJG heeft geboden toestemming te geven aan en erop toe te zien dat het lichaam van ouderlingen van de gemeente Harderwijk-Oost alle gezinnen van de gemeente met minderjarige kinderen zal bezoeken om de ouders te vertellen dat [verweerder] geen kindermisbruiker is en dat het lichaam van ouderlingen ten onrechte de ouders heeft gewaarschuwd voor [verweerder] als kindermisbruiker. Hierdoor is/wordt door de ouderlingen het beeld geschapen dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] geen slachtoffer zijn van seksueel kindermisbruik. [20] Daarbij wordt erop gewezen dat de gebeurtenissen zich afspelen in een kleine en besloten gemeenschap waarin het aan iedereen bekend is dat het om [verzoekster 1] en [verzoekster 2] gaat.
4.7
Hiermee hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hun belang bij voeging in cassatie voldoende onderbouwd. De procedure in de hoofdzaak heeft betrekking op de wijze waarop CGJG heeft gehandeld naar aanleiding van de melding van [verzoekster 2] dat zij en [verzoekster 1] in hun jeugd seksueel zijn misbruikt door [verweerder] . Van in het bijzonder het gebod dat CGJG erop moet toezien dat het lichaam van ouderlingen de ouders van minderjarige kinderen in de gemeente moet vertellen dat [verweerder] geen kindermisbruiker is, is aannemelijk dat dit negatieve (feitelijke) gevolgen heeft voor [verzoekster 2] en [verzoekster 1] , omdat die mededeling impliceert dat [verweerder] [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet seksueel heeft misbruikt, terwijl CGJG eerder restricties heeft opgelegd en ouders heeft gewaarschuwd naar aanleiding van de melding van [verzoekster 2] .
4.8
Het toewijzen van de voeging leidt niet tot strijd met de goede procesorde.
4.9
Bij deze stand van zaken kunnen de overige stellingen die [verzoekster 1] en [verzoekster 2] aan hun vordering tot voeging ten grondslag hebben gelegd, onbesproken blijven. Veel van die stellingen zullen nader aan de orde komen bij de bespreking van het cassatiemiddel in de hoofdzaak, zij het dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] als gevoegde partijen gebonden zijn aan de rechtsstrijd zoals die door de middelen is bepaald.
Slotsom
2.31
De slotsom is dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] kunnen worden toegelaten om zich in de cassatieprocedure tussen CGJG en [verweerder] te voegen aan de zijde van CGJG.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot toewijzing van de incidentele vordering tot voeging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1406,
2.Rechtbank Noord-Nederland 26 juli 2023, zaaknummer C/19/139514 / HA ZA 22-54. De uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. In rov. 4.5 verwoordt de rechtbank het als volgt: “
3.Rechtbank Noord-Nederland 16 april 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:1550.
4.De procesinleiding is op 11 mei 2025 ingekomen via het Portaal van de Hoge Raad.
6.G.J. Harryvan, in:
7.HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2220,
8.Conclusie A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2019:999, voor 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1788, voetnoot 16; conclusie A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2019:1008, voor HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787,
9.Zie op dit punt art. 3.1.6.2 van het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden.
10.Art. 411 lid 2 Rv.
11.Dit juridisch kader is gedeeltelijk ontleend aan de conclusie van plv. P-G Wissink, ECLI:NL:PHR:2025:695, voor HR 10 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1534, onder 2.2-2.10, 2.2.6 en 2.29.
12.Vgl. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787,
13.Voeging is bijvoorbeeld niet mogelijk in onteigeningszaken: HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5706,
14.Aldus HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692,
15.Zie G. Snijders, in:
16.Aldus HR 10 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1534, rov. 3.2.1 en eerder ook HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602,
17.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768,
18.HR 2025, rov. 3.2.2; HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:43,
19.HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768,
20.Incidentele vordering tot voeging, onder 2.3 en 2.7.