ECLI:NL:PHR:2025:114

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
23/01863
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplichtigheid aan diefstal met geweld en dodelijke afloop

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal, maar is partieel vrijgesproken van het bij diefstal ten laste gelegde geweld en het dodelijke gevolg. Het hof oordeelde dat er geen voldoende verband bestond tussen de diefstal waarop het opzet van de verdachte was gericht en het door de uitvoerder gepleegde geweld. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie gesteld dat het oordeel van het hof onjuist is, omdat de medeplichtige ook kan worden veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal met strafverzwarende omstandigheden, zelfs als het opzet niet specifiek op die omstandigheden is gericht. De zaak betreft een diefstal die plaatsvond in 2020, waarbij de medeverdachte het slachtoffer heimelijk heeft bestolen. De verdachte heeft de medeverdachte geholpen door zich voor te doen als hem en het slachtoffer op de hoogte te houden van de situatie. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte geen wetenschap had van het geweld dat door de medeverdachte werd gepleegd, wat leidde tot de vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheden. De advocaat-generaal concludeert dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd en dat de Hoge Raad zich hierover moet uitlaten. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, maar benadrukt het belang van de rechtsontwikkeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01863
Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in Onbekend ( [...] ) op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 28 april 2023, voor zover in cassatie van belang, veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal (feit 2) en heeft haar partieel vrijgesproken van het bij dat feit ten laste gelegde geweld en het daarmee samenhangende dodelijke gevolg. [1]
1.2
Het cassatieberoep is op 11 mei 2023 namens het Openbaar Ministerie ingesteld. G.K. Schoep, advocaat-generaal bij het ressortpakket, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel is gericht tegen de vrijspraak van het (onder 2) ten laste gelegde geweld en dodelijke gevolg en de motivering daarvan. Namens de verdachte heeft D.J.M. Dammers, advocaat te Amsterdam, het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.
1.3
Namens de benadeelde partij heeft S. van Schaik, advocaat in ‘s-Hertogenbosch, één middel van cassatie ingediend. Het middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij voor zover deze het bedrag van € 2.500,- te boven gaat.
1.4
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2.De achtergrond van de zaak

2.1
Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld. De medeverdachte [medeverdachte] heeft het slachtoffer in 2017 in zijn woning heimelijk bestolen. Een paar jaar later, op 23 februari 2020, heeft [medeverdachte] weer contact met het slachtoffer gelegd met de bedoeling het slachtoffer opnieuw te bestelen. [medeverdachte] wist door het contact in 2017 dat het slachtoffer over een portemonnee beschikte waarin hij veel geld bewaarde. Naar aanleiding van het contact dat [medeverdachte] met het slachtoffer heeft gezocht, is hij in de avond van 23 februari 2020 bij het slachtoffer thuis in [plaats] uitgenodigd. [medeverdachte] heeft aan die uitnodiging gehoor gegeven. Tevoren heeft de verdachte [medeverdachte] geholpen met zijn vermomming. Deze was bedoeld om te voorkomen dat het slachtoffer [medeverdachte] direct van de eerdere beroving in 2017 zou herkennen. In de woning heeft [medeverdachte] tevergeefs naar de portemonnee gezocht. Vervolgens hebben [medeverdachte] en het slachtoffer een nieuwe afspraak gemaakt voor 26 februari 2020. [medeverdachte] zag deze date als een nieuwe kans het slachtoffer te bestelen. Hij heeft het telefoonnummer van de verdachte aan het slachtoffer gegeven en hij heeft het nummer van het slachtoffer in de telefoon van de verdachte gezet. Op 26 februari 2020 is [medeverdachte] weer naar [plaats] gegaan. De verdachte heeft het slachtoffer via haar eigen telefoon op de hoogte gehouden van de reisvertraging van [medeverdachte] . Zij deed zich hierbij voor als [medeverdachte] . Zij heeft het slachtoffer ook niet het werkelijke telefoonnummer van [medeverdachte] gegeven. In de WhatsApp-gesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte] – terwijl deze laatste in de woning van slachtoffer verkeerde – is gesproken over “the merchandise” waarnaar [medeverdachte] in de woning op zoek was. Uit het tapgesprek tussen [medeverdachte] en ene [betrokkene 1] volgt dat [medeverdachte] zegt dat hij en de verdachte op zwart zaad zaten.

3.Het namens het Openbaar Ministerie voorgestelde middel

3.1
In het middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde geweld en het daarmee samenhangende dodelijke gevolg. Het hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd “dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet (had) op dit geweld (…) en ook geen sprake is van voldoende verband tussen de diefstal waar het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op zag en de door de dader gepleegde diefstal met geweld, de dood ten gevolg hebbende, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte enige wetenschap had van dit door de dader toegepaste geweld. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een miskenning van het geldend toetsingskader. Mitsdien heeft het hof, onder verlating van de grondslag van de tenlastelegging, verdachte van iets anders vrijgesproken dan aan haar was tenlastegelegd. In elk geval is dit oordeel mede in het licht van de vaststellingen van het hof niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.”
3.2
Aan de verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat:
“ [medeverdachte] op of omstreeks 26 februari 2020 te [plaats] één of meer portemonnee(s) en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 27.500 euro) en/of een telefoon en/of kleding, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [slachtoffer] met een stuk hout op het hoofd te slaan en/of die [slachtoffer] vast te binden en/of de keel van die [slachtoffer] door te snijden, zulks terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad,
tot en/of bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf zij, verdachte, op of omstreeks 26 februari 2020 te [plaats] , in elk geval in Nederland, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door, toen die [medeverdachte] op weg was naar die [slachtoffer] , via WhatsApp te communiceren met die [slachtoffer] en zich daarbij voor te doen als die [medeverdachte] (waardoor
- die [slachtoffer] [medeverdachte] aan de hand van het telefoonnummer niet kon herkennen van een eerdere ontmoeting waarbij [medeverdachte] geld had gestolen van die [slachtoffer] , en/of
- die [slachtoffer] op de hoogte werd gehouden van de vertraging van genoemde [medeverdachte] teneinde te voorkomen dat de voorgenomen ontmoeting van [medeverdachte] met die [slachtoffer] zou mislopen).”
3.3
Met betrekking tot de partiële vrijspraak heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Met betrekking tot het verweer dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het gronddelict overweegt het hof als volgt. Het hof begrijpt het verweer van de verdediging als volgt. Het hof gaat er vanuit dat de verdediging met het verweer doelt op [A-G: lees: er op doelt] dat de verdachte in casu geen opzet had op de tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal met geweld.
Vooropgesteld dient te worden dat uit artikel 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de ‘handelingen’ van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat het opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B04471 en HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:248).
In casu is het gronddelict diefstal (art. 310 Sr) en tenlastegelegd is gekwalificeerde diefstal, zijnde diefstal voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, indien het feit de dood ten gevolge heeft (art. 312, derde lid Sr). Voor wat betreft het opzet van de deelnemers ter zake van de strafverhogende omstandigheid van geweld geldt dat de wetgever in beginsel ervan uit is gegaan dat het geweld van artikel 312 Sr een objectieve strafverzwarende omstandigheid vormt welke de aard van de diefstal ernstiger maakt en derhalve niet wordt opgevat als een persoonlijke, verzwarende omstandigheid in de zin van artikel 50 Sr. Als gevolg hiervan wordt ook de strafbaarheid van de deelnemers verhoogd bij het geweld of dreiging met geweld, ook als zij daaraan niet hebben deelgenomen (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, herzien door J.W. Smidt, Haarlem 1891, deel I, p. 435-436). Ook de advocaat-generaal heeft zich in de onderhavige strafzaak op dit standpunt gesteld. De Hoge Raad stelt zich gezien bestendige rechtspraak evenwel op het standpunt dat ter zake van het bestanddeel geweld of bedreiging met geweld tegen personen wel degelijk wetenschap (in de vorm van al dan niet voorwaardelijk opzet) van de deelnemer is vereist (vgl. HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099 en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:951 en 1094). In het geval van medeplichtigheid geldt dat indien het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het tenlastegelegde delict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband dient houden met het tenlastegelegde delict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich in dezen bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het tenlastegelegde delict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:304).
Naar het oordeel van het hof ontbreekt in de onderhavige strafzaak gezien de voorliggende feiten en omstandigheden echter het opzet van de verdachte ter zake van het door [medeverdachte] gepleegde geweld, noch bestaat er voldoende verband tussen het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht (de diefstal), met het tenlastegelegde diefstal met geweld. Het hof is van oordeel, zoals reeds aangehaald, dat de WhatsApp-gesprekken inzicht geven in de wetenschap van de verdachte over de intenties van [medeverdachte] voor wat betreft het bestelen van het slachtoffer en het hof stelt dan ook vast dat de verdachte op de hoogte was van het plan van [medeverdachte] om het slachtoffer op 23 en 26 februari 2020 te bestelen. Zij heeft de diefstal door [medeverdachte] daadwerkelijk bevorderd en/of vergemakkelijkt door, zoals eveneens reeds aangehaald, het slachtoffer via haar eigen telefoon op de hoogte te houden van de reisvertraging van [medeverdachte] , waarbij ze zich voordeed als [medeverdachte] zelf. Uit de voorliggende feiten en omstandigheden kan echter niet worden vastgesteld noch worden afgeleid dat de verdachte enige wetenschap had ten tijde van het tenlastegelegde van het door [medeverdachte] toegepaste geweld. De verdachte zal dan ook van de tenlastegelegde, bij de medeplichtigheid betrokken strafverzwarende omstandigheden en het daaraan verbonden dodelijk gevolg worden vrijgesproken.”
3.4
Het middel valt volgens de daarop gegeven toelichting uiteen in twee deelklachten en één opmerking. De deelklachten zijn i. dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door de verdachte van iets anders vrij te spreken dan aan haar is tenlastegelegd en ii. dat het hof niet zonder meer begrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat er onvoldoende verband bestaat tussen het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige (de verdachte) was gericht en de diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend. De opmerking ziet op het belang van het cassatieberoep.
De eerste deelklacht
3.5
In de toelichting op de klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten wordt erop gewezen dat uit het toetsingskader van de Hoge Raad volgt dat niet is vereist dat de medeplichtige opzet heeft ten aanzien van de strafverzwarende omstandigheden en dat ook buiten dat geval bij bewezenverklaring en kwalificatie kan worden uitgegaan van de door de dader gepleegde handelingen.
3.6
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict [2] en dat reeds indien daarvan sprake is ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Uit het toetsingskader van de Hoge Raad blijkt inderdaad niet dat daarbij een vereiste is dat de medeplichtige wetenschap heeft ten aanzien van de strafverzwarende omstandigheden. Integendeel: dat toetsingskader is juist bedoeld voor gevallen waarin de dader verder gaat dan het misdrijf waarop het opzet (het willen en weten of ten minste het op de koop toenemen) van de medeplichtige is gericht. Het hof heeft derhalve een eis gesteld die geen steun vindt in het recht. In het middel wordt daarover terecht geklaagd
De tweede deelklacht
3.7
In de toelichting op de klacht dat het hof niet zonder meer begrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat er onvoldoende verband bestaat tussen het misdrijf waarop het opzet van de verdachte (de medeplichtige) was gericht (te weten: de diefstal) en het door [medeverdachte] (de dader) feitelijk gepleegde misdrijf (te weten: de diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbend) wordt erop gewezen dat het hof het geldend toetsingskader heeft miskend. Niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of – gegeven de vaststelling dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het toegepaste geweld – sprake is van voldoende verband tussen het delict waar het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige naar het oordeel van het hof wel op zag en het door de dader gepleegde gronddelict. Volgens de steller van het middel maakt het door de verdachte beoogde delict rechtstreeks deel uit van het door [medeverdachte] gepleegde delict (en staat in zekere zin zelfs centraal, zonder diefstal kan immers geen sprake zijn van diefstal met geweld). De steller van het middel vervolgt dat de enkele overweging dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte “enige wetenschap” had van het door [medeverdachte] toegepaste geweld, het oordeel van het hof niet kan dragen, waardoor dit oordeel niet toereikend is gemotiveerd. Daarbij wijst de steller van het middel op de overwegingen van het hof omtrent het opzet van “deelnemers” aan diefstal met geweld. Indien de overwegingen van het hof zo moeten worden begrepen dat (voorwaardelijk) opzet van een medeplichtige op het gronddelict diefstal met geweld slechts dan kan worden aangenomen, indien dit (voorwaardelijk) opzet ook ziet op het gebruik van geweld, zijn die overwegingen juist, maar niet van belang voor de daarvan los staande vraag of sprake is van voldoende verband tussen het door de verdachte beoogde delict en het door de dader gepleegde gronddelict. Die vraag komt juist pas in beeld nadat is vastgesteld dat geen sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het door de dader gepleegde gronddelict. Indien het hof met deze overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige op het gepleegde geweld ook dient te worden vastgesteld voordat geoordeeld kan worden dat sprake is van voldoende verband, gelet waarop dan dus “enige wetenschap” van de medeplichtige omtrent dit geweld nodig zou zijn, is dit oordeel gelet op het geschetste juridisch kader niet zonder meer begrijpelijk. De door het hof aangehaalde jurisprudentie maakt dit niet anders, nu het in die arresten ging om de deelnemingsfiguur medeplegen. Het oordeel van het hof is dan ook, in zoverre, niet zonder meer begrijpelijk volgens de steller van het middel.
3.8
Volgens de steller van de schriftuur houdende tegenspraak heeft het hof aan zijn oordeel dat er onvoldoende verband bestaat tussen het door [medeverdachte] gepleegde gronddelict en het delict waarop het opzet van de verdachte zag, anders dan de advocaat-generaal in zijn cassatieschriftuur meent, niet slechts ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte “enige wetenschap” had van het door [medeverdachte] toegepaste geweld. Daartoe wordt gesteld dat het hof zijn oordeel mede heeft onderbouwd met (i) het inzicht dat is verkregen uit de WhatsApp-gesprekken waaruit blijkt dat de verdachte geen wetenschap had van het door [medeverdachte] toegepaste geweld en (ii) de “voorliggende feiten en omstandigheden”.
3.9
Ik kan de steller van de schriftuur houdende tegenspraak niet volgen. Ook in de wijze waarop hij de overwegingen van het hof leest, berust bedoeld oordeel van het hof slechts op de overweging dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte “enige wetenschap” had van het door [medeverdachte] toegepaste geweld. De overwegingen van het hof die zien op de WhatsApp-gesprekken dienen immers slechts ter onderbouwing van het oordeel dat die wetenschap ontbreekt.
3.1
Wat betreft de klacht in de cassatieschriftuur merk ik het volgende op. Het hof heeft geoordeeld dat er geen “voldoende verband [bestaat] tussen het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht (de diefstal), met het [A-G: lees: de] tenlastegelegde diefstal met geweld” en heeft de verdachte vrijgesproken van de aan haar ten laste gelegde, bij de medeplichtigheid betrokken strafverzwarende omstandigheden. Het hof heeft dat oordeel niet nader gemotiveerd. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat het opzet van de verdachte in elk geval was gericht op het behulpzaam zijn van [medeverdachte] bij diefstal. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:78,
NJ2024/223, m.nt. H.D. Wolswijk, geoordeeld dat het misdrijf “diefstal” voldoende verband houdt met het gronddelict “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken”. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat er geen voldoende verband bestaat tussen het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht en de tenlastegelegde diefstal met geweld, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk gemotiveerd. [3] In de cassatieschriftuur wordt daarover terecht geklaagd.
De opmerking
3.11
Volgens de steller van het middel had het hof op basis van zijn vaststellingen het handelen van de verdachte dienen te kwalificeren als “medeplichtigheid aan diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende”. Op grond van artikel 49 lid 4 Sr diende het hof bij het bepalen van de straf echter wel uit te gaan van het door de verdachte beoogde delict, in dit geval diefstal. Het hof heeft medeplichtigheid aan diefstal bewezen verklaard en heeft bij het bepalen van de straf die diefstal dus ook als uitgangspuntgenomen. Derhalve doet de situatie zich voor dat het hof weliswaar ten onrechte tot de bestreden kwalificatie is gekomen, maar dat het vervolgens bij het bepalen van de straf ingevolge artikel 49 lid 4 Sr wel het juiste strafkader voor ogen heeft gehad. Die omstandigheid roept de vraag op naar het belang van het Openbaar Ministerie bij het cassatieberoep. Het hof heeft bij het beoordelen van de onderhavige zaak hetzij een verkeerd toetsingskader gebruikt, hetzij het geldende toetsingskader onjuist toegepast. Het arrest van het hof is gepubliceerd, waarmee van het oordeel van het hof dat voor voldoende verband sprake dient te zijn van “enige wetenschap” bij de medeplichtige omtrent het door de dader gepleegde gronddelict, dan wel het oordeel van het hof dat de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden voor het aannemen van een dergelijk verband ontoereikend zijn, een precedentwerking uitgaat. Het is daarom volgens de steller van het middel in het belang van de eenheid en ontwikkeling van het recht dat de Hoge Raad zich over deze (kennelijke) opvattingen van het hof uitlaat.
3.12
De steller van het middel werpt de vraag op of er wel belang is bij het cassatieberoep. Indien het hof na terug- of verwijzing het tenlastegelegde “geweld, de dood ten gevolge hebbend” zou bewezen verklaren omdat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte weliswaar niet (volledig) was gericht op het gronddelict, maar het misdrijf waarop het opzet van de verdachte wel was gericht, voldoende verband houdt met het gronddelict, zou het hof het bewezenverklaarde feit hebben moeten kwalificeren als “medeplichtigheid aan diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende”. De steller van het middel merkt terecht op dat het hof op grond van art. 49 lid 4 Sr bij het bepalen van de straf ook bij deze kwalificatie zou dienen uit te gaan van het feit waarop het opzet van de verdachte ziet. Dat betekent dat er voor het hof geen reden is om de strafoplegging na terug- of verwijzing te wijzigen. Ik ben daarom – overigens anders dan de steller van het middel die de Hoge Raad verzoekt het bestreden arrest te vernietigen – van mening dat het Openbaar Ministerie onvoldoende belang heeft bij cassatie (in de zin van vernietiging), omdat een enkele wijziging van de bewezenverklaring en kwalificatie na terug- of verwijzing daarvoor ontoereikend is.
3.13
Het voorgaande neemt niet weg dat ik met de steller van het middel van mening ben dat het Openbaar Ministerie wel belang heeft bij het cassatieberoep op zich. Met de stelling in de cassatieschriftuur dat van het gepubliceerde arrest van het hof – waarin het hof hetzij een verkeerd toetsingskader heeft gebruikt, hetzij het geldende toetsingskader onjuist heeft toegepast – (mogelijk) een precedentwerking uitgaat en het daarom in het belang van de eenheid en ontwikkeling van het recht is dat de Hoge Raad zich over deze (kennelijke) opvattingen van het hof uitlaat, wordt terecht gewezen op “het gevaar dat een onjuist geachte beslissing door andere rechters zal worden overgenomen”. [4] Het belang van het Openbaar Ministerie bij het cassatieberoep is er met andere woorden in gelegen dat de Hoge Raad zich uitlaat over de rechtsopvatting van het hof die in dit cassatiemiddel wordt bestreden.
3.14
Het middel is terecht voorgesteld maar behoeft niet tot cassatie te leiden.

4.Het middel van de benadeelde partij

4.1
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 25.000,00 aan materiële schade. De rechtbank heeft in haar veroordelend vonnis deze vordering geheel toegewezen. In hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering gehandhaafd. Het hof heeft die vordering toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00 en heeft de vordering voor het overige (dus € 25.000,00 minus € 2.500,00 is € 22.500,00) niet ontvankelijk verklaard.
4.2
Uit de schriftuur (waarin geen scherp onderscheid wordt gemaakt tussen middel en toelichting) leid ik af dat het middel is gericht tegen de beslissing tot niet ontvankelijk verklaring. Volgens de steller van het middel mist die beslissing “een voldoende kenbare motivering”. Gesteld wordt dat het hof heeft miskend dat de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal en expliciet heeft bewezen verklaard dat er een geldbedrag van € 27.500,00 is weggenomen. Geconstateerd wordt dat het hof in hoger beroep het tot vrijspraak van medeplichtigheid aan diefstal strekkende verweer in al zijn onderdelen heeft verworpen en de verdachte voor dat feit heeft veroordeeld. In de bewezenverklaring heeft het hof zich niet uitgesproken over de hoeveelheid weggenomen geld. Volgens de steller van het middel had het hof, door het tot vrijspraak strekkende verweer te verwerpen en door bewezen te verklaren dat verdachte medeplichtig is aan diefstal, evenals de rechtbank de vordering van de benadeelde partij integraal dienen toe te wijzen.
4.3
Het arrest houdt het volgende in over de vordering van de benadeelde partij:
“De benadeelde partij [benadeelde] is de erfgenaam van het overleden slachtoffer en derhalve naar het oordeel van het hof als zodanig gerechtigd tot het indienen van de vordering. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder 2 rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 2.500,00. Het hof gaat hierbij uit van de verklaring van [medeverdachte] dat hij een geldbedrag van € 2.500,00 heeft weggenomen. Weliswaar is uit het financiële onderzoek van de politie naar voren gekomen dat de verdachte en [medeverdachte] , met wie zij samenwoonde, in de periode tussen 27 februari 2020 en 10 maart 2020, in totaal ongeveer € 3.358,45 aan contant geld tot hun beschikking hebben gehad, maar het hof kan niet zonder meer aannemen dat die volledige geldsom afkomstig is uit de buit. Het opzet van de verdachte was gericht op medeplichtigheid bij de diefstal van het aan het slachtoffer toebehorende geld. De gedragingen van de verdachte hebben de verwezenlijking van die diefstal bevorderd. Die diefstal is voltooid en de verdachte is als medeplichtige daarvoor strafbaar. De verdachte is tot vergoeding van de schade tot een bedrag ter hoogte van € 2.500,00 gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof is van oordeel dat dit hoofdelijk opgelegd dient te worden.
Het hof zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, voor zover dit het bedrag van € 2.500,00 te boven gaat. Ten aanzien van dit gedeelte van de gevorderde materiële schade is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans ten aanzien van het resterende deel niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2020, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.”
4.4
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop. In zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 heeft de Hoge Raad overwogen dat het de rechter vrij staat in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen – bestaande uit een toe- of afwijzing van de vordering – en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. “Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen.” [5] De vraag of de behandeling van een vordering van een benadeelde partij een onevenredige belasting vormt van het strafgeding, betreft een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. De Hoge Raad toetst daarbij terughoudend. [6] Art. 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van die beslissing is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. [7]
4.5
In de onderhavige zaak heeft de benadeelde partij een bedrag van € 25.000,00 gevorderd, te weten “gestolen geld uit de grote portemonnee van het slachtoffer”. Het hof heeft die vordering voor een (klein) deel toegewezen en voor (groot) deel niet ontvankelijk verklaard. Het hof heeft op basis van de verklaring van [medeverdachte] dat hij een geldbedrag heeft weggenomen van € 2.500,00 vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 2.500,00. Daarbij heeft het hof overwogen dat uit het financiële onderzoek van de politie weliswaar naar voren is gekomen dat de verdachte en [medeverdachte] in de periode tussen 27 februari 2020 en 10 maart 2020 in totaal ongeveer € 3.358,45 aan contant geld tot hun beschikking hebben gehad, maar ook dat het hof niet zonder meer kan aannemen dat die volledige geldsom afkomstig is uit de buit. Daarmee heeft het hof de juiste – aan art. 361 lid 3 Sv ontleende – maatstaf gehanteerd. [8] Vervolgens heeft het hof op basis van deze vaststelling en overwegingen geoordeeld dat voor zover de vordering van de benadeelde partij het bedrag van € 2.500,00 te boven gaat, het hof onvoldoende in staat is een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade en dat het inwinnen van de benodigde informatie daarover een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. [9] Daarmee is ook het oordeel van het hof dat het de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering voor zover deze het bedrag van € 2.500,00 te boven gaat, toereikend gemotiveerd.
4.6
De steller van het middel huldigt de opvatting dat het hof, door het tot vrijspraak strekkende verweer te verwerpen en bewezen te verklaren dat de verdachte medeplichtig is aan diefstal, zich evenals de rechtbank, concreet had moeten uitspreken over de hoeveelheid weggenomen geld respectievelijk de andere weggenomen goederen. De steller van het middel miskent daarbij dat ten laste is gelegd dat [medeverdachte] heeft weggenomen “één of meer portemonnee(s) en/of een hoeveelheid geld (ten bedrage van ongeveer 27.500 euro) en/of een telefoon en/of kleding, in elk geval enig goed” en dat het het hof gezien de tekst van de tenlastelegging vrij stond om in die tenlastelegging te strepen en bewezen te verklaren dat bij die diefstal zijn weggenomen “portemonnees en een hoeveelheid geld en een telefoon en kleding”. Geen rechtsregel verplichtte het hof ertoe om zich in zijn bewezenverklaring uit te laten over de (exacte) hoeveelheid weggenomen geld.
4.7
Het middel faalt.

5.Slotsom

5.1
Het door het Openbaar Ministerie voorgestelde cassatiemiddel is terecht voorgesteld maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Het door de benadeelde partij voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De verdachte is bij hetzelfde arrest tevens veroordeeld voor “in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen”, “opzetheling” en “medeplegen van nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmee het misdrijf is gepleegd of andere sporen van het misdrijf vernietigen”. Het hof heeft haar een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.Vgl. onder meer HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471,
3.Vgl. HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:78,
4.Vgl. A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
5.Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
6.Vgl. onder meer HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,
7.Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
8.Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7349, rov. 4.3.
9.Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751,