ECLI:NL:HR:2024:78

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
22/01438
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplichtigheid aan woningoverval en opzet op geweld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van medeplichtigheid aan een woningoverval die op 8 februari 2020 plaatsvond. De verdachte had voorafgaand aan de overval een voorverkenning verricht en was betrokken bij het vervoer van de daders. Het hof had vastgesteld dat de verdachte wist dat de daders een woninginbraak zouden plegen en dat zij daarbij een kluis wilden meenemen. De verdachte had verklaard dat hij niet op de hoogte was van het gebruik van geweld, maar het hof oordeelde dat hij voorwaardelijk opzet had op het geweld, omdat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat geweld gebruikt zou worden tijdens de overval. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte medeplichtig was aan de diefstal met geweld. De Hoge Raad vernietigde echter de uitspraak van het hof wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 EVRM was overschreden. De gevangenisstraf werd verminderd van 48 naar 46 maanden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01438
Datum30 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 april 2022, nummer 22-003652-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan een woningoverval. Het voert daartoe aan dat het oordeel van het hof dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte mede was gericht op het (bedreigen met) geweld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“onbekend gebleven anderen op of omstreeks 08 februari 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning, gelegen aan de [a-straat 1] hebben weggenomen een horloge (merk Rolex) en een hoeveelheid sieraden (onder meer: meerdere ringen en gouden armbandjes en gouden colliers en een parelketting) en meerdere autosleutels en een portefeuille (inhoudende onder meer: pinpassen en een creditcard en een rijbewijs), toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat die onbekend gebleven anderen
- naar voornoemde woning zijn toegegaan en vervolgens toen die [slachtoffer 1] haar voordeur opende de voordeur met kracht open hebben geduwd/gedrukt, waarbij die [slachtoffer 1] naar achteren werd geduwd en vervolgens de woning van die [slachtoffer 1] zijn binnengedrongen en/of
- tegen die [slachtoffer 1] op dreigende/intimiderende toon hebben geroepen/geschreeuwd (zakelijk weergegeven) "Dit is een overval, geld, geld, geld" en
- die [slachtoffer 1] op/tegen haar lichaam hebben geslagen en geschopt en getrapt en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op/tegen/bij het hoofd van die [slachtoffer 1] hebben gehouden, in elk geval (constant) een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [slachtoffer 1] hebben gericht en gericht gehouden en
- die [slachtoffer 1] de trap naar de eerste etage op hebben getrokken en
- een ketting van de hals van die [slachtoffer 1] hebben afgetrokken en
- het horloge van die [slachtoffer 1] hebben afgedaan en
- tegen die [slachtoffer 1] op dreigende/intimiderende toon hebben geroepen/geschreeuwd (zakelijk weergegeven) "Waar is de kluis" en
- tegen die [slachtoffer 1] hebben gezegd dat ze de sleutel van de kluis moesten hebben of ze zouden haar doodschieten en
- tegen die [slachtoffer 1] hebben gezegd dat ze er bij haar een vinger af zouden snijden en dat zij dan wel zou gaan praten en
- die [slachtoffer 1] op een stoel aan handen en voeten met kabels hebben vastgebonden en
- tijdens het weggaan tegen die [slachtoffer 1] hebben gezegd (zakelijk weergegeven) dat als zij de politie zou bellen ze haar wisten te vinden en dat ze wisten wie haar man was en waar die werkte en dat ze ook wisten dat zij kleinkinderen had, althans woorden van gelijke dreigende/intimiderende aard/strekking,
tot en bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 08 februari 2020 te [plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest, door
- voorafgaand aan het misdrijf een voorverkenning te verrichten op, althans in de nabijheid van die woning en
- meermalen die onbekend gebleven anderen met een auto te vervoeren naar die woning, althans naar een locatie in de onmiddellijke nabijheid van die woning en vervolgens aldaar in die auto op die onbekend gebleven anderen te wachten en die onbekend gebleven ander(en) en/of de weggenomen goederen na het plegen van voornoemd misdrijf met een auto verder te vervoeren en aldus hun vlucht te vergemakkelijken.”
2.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Gevoerd verweer
Feit 1 subsidiair
De raadsman heeft zich – overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte geen daders heeft vervoerd met zijn auto, hij niet in de woning is geweest en er ook niet van op de hoogte was dat er een overval zou plaatsvinden.
Het hof overweegt met de rechtbank het volgende.
Op 8 februari 2020 om 12:00 uur heeft een gewapende woningoverval plaatsgevonden bij aangeefster, aan de [a-straat] in [plaats]. Daarbij heeft een persoon in PostNL kleding, aangeduid als dader 1, aangebeld bij de woning, met in zijn armen een groot pakket. Toen de deur door de aangeefster werd geopend, is dader 1 de woning binnengedrongen, gevolgd door dader 2. De daders hebben de aangeefster bedreigd en geweld tegen haar gebruikt. Aangeefster is gedwongen de kluis te openen. De daders hebben de inhoud hiervan, evenals een aantal andere spullen, weggenomen.
Uit camerabeelden van aangeefster blijkt dat de daders eerder die dag, om 10:37 uur, ook al aan de voordeur hadden gestaan. Toen er kennelijk niet open werd gedaan, zijn de daders weer vertrokken en om 12:00 uur teruggekomen. Op camerabeelden van een buurtgenoot is te zien dat de daders beide keren te voet vanaf de [b-straat] de trap af komen en naar de woning van aangeefster lopen en ook diezelfde weg teruggaan, de trap op naar de [b-straat]. Na analyse van camerabeelden en ARS-gegevens komt de auto van de verdachte naar voren in het politieonderzoek. Uit camerabeelden blijkt dat een dergelijke auto in de buurt wordt gesignaleerd kort voor en na beide bezoeken aan de woning van aangeefster.
Uit telefoongegevens blijkt dat rond het tijdstip van beide bezoeken aan de woning het telefoonnummer van de verdachte aanstraalt op een zendmast aan de [b-straat] in [plaats], terwijl de verdachte woont in [plaats]. Verder blijkt dat het telefoonnummer van de verdachte in de nacht ervoor, om 4:30 uur, ook aanstraalt op een zendmast aan de [b-straat] in [plaats], terwijl hij daarvoor (om 4:15 uur) en daarna (om 4:49 uur) aanstraalt op zendmasten in [plaats]. De politie vermoedt dat 's nachts een voorverkenning heeft plaatsgevonden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet een van de daders is geweest die de overval heeft gepleegd, maar dat hij wel had afgesproken hen te helpen. De daders hadden de verdachte enkele dagen voor de overval verteld dat zij een woninginbraak zouden plegen, waarbij zij van plan waren een kluis weg te nemen. De verdachte is gevraagd om deze kluis na de inbraak voor hen met zijn auto te vervoeren. Na hun eerste bezoek aan de woning hebben de daders de verdachte laten weten dat het daar op straat te druk was, zodat ze later zijn teruggekomen. Na het tweede bezoek aan de woning hebben de daders de verdachte telefonisch doorgegeven dat hij weer weg kon gaan, omdat zij de kluis niet hadden meegenomen. De verdachte heeft de daders die dag niet gezien en was niet op de hoogte van de aanwezigheid van een vuurwapen of van de omstandigheid dat een van de daders zich had verkleed als PostNL bezorger, aldus de verdachte. De verdachte heeft tevens verklaard dat hij vaker in de omgeving van de woning kwam om daar aan de waterkant te zitten om na te denken.
In zijn algemeenheid wint een verklaring aan geloofwaardigheid als deze vroeg in het opsporingsonderzoek wordt afgelegd en daarna bevestiging vindt in latere onderzoeksresultaten. Verder kan de algemene (on)waarschijnlijkheid of mate van voorstelbaarheid van hetgeen door een verdachte als verklaring wordt gegeven voor zijn handelen, een rol spelen bij het waarderen van een op die verklaring gebaseerd scenario.
Ten aanzien van het hiervoor weergegeven scenario, waarin de verdachte voor zichzelf een beperkte rol schetst, geldt dat de verdachte zijn verklaring eerst heeft afgelegd op het moment dat de verdediging al geruime tijd de beschikking had over het volledige dossier en het onderzoek in beginsel was afgerond. Hierdoor heeft de verdachte de mogelijkheid gehad om alle onderzoeksresultaten te betrekken bij zijn verklaring op de zitting in eerste aanleg. Bij eerdere verhoren heeft hij inhoudelijke vragen niet beantwoord.
De inhoud van de verklaring van de verdachte past, zoals ook door de verdediging naar voren is gebracht, binnen de onderzoeksresultaten. Toch acht het hof – met de rechtbank – het door de verdachte geschetste scenario niet aannemelijk geworden.
Het hof acht het niet aannemelijk dat de verdachte in een februarinacht vanuit [plaats] naar een dijk in [plaats] is gereden om daar rustig aan het water te gaan zitten om na te denken, terwijl hij bovendien na 35 minuten al weer terug was in [plaats], en dat allemaal dan toevallig zeer vlakbij de plek waar de dag erna de overval waarbij hij naar eigen zeggen de kluis zou vervoeren plaatsvond.
Het voorgaande maakt dat het hof uitgaat van het door de advocaat-generaal naar voren gebrachte scenario dat de verdachte 's nachts aanwezig is geweest bij een nachtelijke voorverkenning en dat hij tenminste de daders en de buit heeft vervoerd, nu dit veel waarschijnlijker is dan het door de verdachte geschetste scenario.
Vervolgens dient vastgesteld te worden of de verdachte niet alleen opzet had op de medeplichtigheid aan de woninginbraak, maar ook aan het gebruikte geweld.
Het hof overweegt dat voor zover de verdachte er niet van op de hoogte is geweest dat mogelijk geweld en zelfs een vuurwapen zouden worden gebruikt, hij hier in ieder geval voorwaardelijk opzet op moet hebben gehad. Hij wist dat dader 1 en 2 een kluis wilden meenemen en deze is doorgaans verborgen in een privévertrek van een woning. Daarnaast is de kans aanmerkelijk dat een bewoner thuis is en dat die niet vrijwillig de kluis meegeeft. Dan kan weerstand worden verwacht die, voor een succesvolle diefstal, gebroken moet worden door middel van geweld. Gelet op deze omstandigheden heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat geweld gebruikt zou worden.
Het hof acht het onder 1 subsidiair tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
2.2.3
De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
- de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg van 1 december 2020:
“Ik wist van de woninginbraak op 8 februari 2020. Ik heb die dag in mijn auto gereden naar [plaats]. Ik ben ook met mijn telefoon in de buurt van de inbraak geweest. Ik ben een paar dagen vóór 8 februari 2020 gebeld door twee jongens uit [plaats]. Zij vertelden mij dat ze in een woning in [plaats] wilden inbreken en dat er een kluis in die woning was. Ze vroegen mij of ik wilde helpen om de kluis te vervoeren. Zij zouden in de woning gaan inbreken en ik zou in de buurt op hen wachten.”
- de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 31 maart 2022:
“Ik heb met de daders van het onder 1 tenlastegelegde feit afgesproken hen te helpen. De daders hadden mij enkele dagen voor de overval verteld dat zij een woninginbraak zouden plegen, waarbij zij van plan waren een kluis weg te nemen. Ik ben gevraagd om deze kluis na de inbraak voor hen met mijn auto te vervoeren. De daders hebben twee bezoeken aan de woning gebracht. Ik stond op een afstand. Het klopt dat ik de nacht voorafgaand aan de overval ook op de [b-straat] ben geweest.”
2.2.4
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’.
2.3
Uit artikel 47, 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) is gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van zo’n voldoende verband sprake is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daarover laat zich dus lastig formuleren. In de regel zal echter kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat als het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, bijvoorbeeld bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Ook in andere gevallen kan sprake zijn van voldoende verband met het gronddelict. Daarbij zijn de aard van het gronddelict, de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471.)
2.4.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de overweging van het hof dat de verdachte niet alleen opzet had op de medeplichtigheid aan woninginbraak, maar ook op het (bedreigen met) geweld. De juistheid van deze klacht kan in het midden blijven, omdat er om de navolgende redenen onvoldoende belang bij cassatie bestaat.
2.4.2
De bewijsvoering van het hof houdt onder meer in dat de verdachte wist dat de daders een woninginbraak zouden plegen en dat zij daarbij een kluis wilden meenemen. Daaruit volgt, zoals het hof ook heeft overwogen, dat het opzet van de verdachte in elk geval was gericht op het behulpzaam zijn van twee anderen bij, kort gezegd, diefstal in vereniging van een kluis, en dus op een deel van de door de daders verrichte handelingen. Dat misdrijf houdt voldoende verband met het gronddelict – ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ – waarop de bewezenverklaarde medeplichtigheid ziet. Nu dit voldoende verband met het gronddelict aanwezig is, kon het hof bij de bewezenverklaring en de kwalificatie uitgaan van de door de daders verrichte handelingen. Dat betekent dat, ook als wordt aangenomen – zoals het cassatiemiddel aanvoert – dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet mede betrekking had op het (bedreigen met) geweld, de door het hof genomen beslissingen over de bewezenverklaring en de kwalificatie in stand kunnen blijven. De verdachte heeft daarom geen belang bij de tegen de bewezenverklaring gerichte klacht van het cassatiemiddel.
2.4.3
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 46 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 januari 2024.