ECLI:NL:HR:2011:BO4471

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02860
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid en bewijs opzet in strafrechtelijke aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van medeplichtigheid aan poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De feiten betroffen een incident op 31 december 2007 te Amersfoort, waarbij de verdachte een mes aan een mededader heeft gegeven, die vervolgens twee slachtoffers heeft verwond. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de aansprakelijkheid van medeplichtigen en verduidelijkt de termen 'door de dader verrichte handelingen' en 'een deel daarvan'. Het opzet van de medeplichtige hoeft niet gericht te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt gepleegd, maar moet wel voldoende verband houden met het gronddelict. Het Hof had vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts gericht was op de bedreiging met het mes, maar dat dit voldoende verband hield met de poging tot doodslag en zware mishandeling. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk is en verwerpt het beroep. Tevens wordt de opgelegde gevangenisstraf verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

22 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/02860
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 19 januari 2009, nummer 21/002438-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K.R. Verkaart, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het voor medeplichtigheid vereiste opzet.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. [Betrokkene 1] op 31 december 2007 te Amersfoort ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven met dat opzet als volgt heeft gehandeld: hij, [betrokkene 1], heeft een mes gestoken in de rug van [slachtoffer 1] zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, tot het plegen van welk misdrijf verdachte [verdachte] op 31 december 2007 te Amersfoort opzettelijk een middel heeft verschaft door [betrokkene 1] een mes te geven.
2. [Betrokkene 1] op 31 december 2007 te Amersfoort ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet een mes heeft gestoken in een been van [slachtoffer 2], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid, tot het plegen van welk misdrijf verdachte [verdachte] op 31 december 2007 te Amersfoort opzettelijk een middel heeft verschaft door [betrokkene 1] een mes te geven."
2.2.2. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Op enig moment stond verdachte tijdens de vechtpartij met een mes in zijn hand. [Verdachte] pakte het mes omdat hij de belagers van zijn vriend wilde wegjagen. [Betrokkene 1] heeft vervolgens aan verdachte om het mes gevraagd en verdachte heeft zijn mes toen aan [betrokkene 1] gegeven. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij het mes heeft gegeven omdat zijn vriend werd aangevallen en hij zich bedreigd voelde. Dat [betrokkene 1] om een mes heeft gevraagd wordt bevestigd door de verklaringen van de getuige [getuige], het slachtoffer [slachtoffer 1] en het slachtoffer [slachtoffer 2]. Op het moment dat [betrokkene 1] om het mes vroeg, liepen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [getuige] een stukje weg. Toen zij het mes zagen namen ze afstand. [Betrokkene 1] liep vervolgens naar [slachtoffer 1]. Deze zag de arm van [betrokkene 1] om zijn lichaam heen komen en hij voelde een klap op zijn rug. [slachtoffer 1] bleek in zijn rug te zijn gestoken. [Betrokkene 1] ging daarna op het slachtoffer [slachtoffer 2] af en stak hem in zijn been.
Het hof neemt als vaststaand aan dat verdachte het mes aan [betrokkene 1] heeft gegeven en dat hij derhalve opzet had op het verlenen van hulp aan zijn vriend [betrokkene 1]. Daarnaast moet de medeplichtige opzet hebben op het misdrijf dat hij ondersteunt. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist of kon weten dat [betrokkene 1] met het mes zou gaan steken. Indien de pleger, in casu [betrokkene 1], echter verder gaat dan datgene waarop de opzet van de medeplichtige, in casu verdachte, gericht was - en dat was hier het geval -, dan wordt een uitzondering gemaakt op het opzetvereiste. Ook al was het opzet van verdachte slechts gericht op het verlenen van hulp aan bedreiging met een mes, toch mag worden bewezenverklaard dat hij medeplichtig is geweest aan de tenlastegelegde feiten, nu [betrokkene 1] verder is gegaan dan datgene waarop het opzet van verdachte zelf was gericht.
Gelet op het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medeplichtig is aan poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling."
2.3. De te dezen relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:
- art. 47 Sr:
"1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
1°. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen;
2°. zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken.
2. Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen."
- art. 48 Sr:
"Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft:
1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf;
2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf."
- art. 49 Sr:
"1. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij medeplichtigheid met een derde verminderd.
2. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste twintig jaren.
3. De bijkomende straffen zijn voor medeplichtigheid dezelfde als voor het misdrijf zelf.
4. Bij het bepalen van de straf komen alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen."
2.4. Het Hof heeft onder 1 en 2 bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk een middel heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet telkens was gericht op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2º, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. onder meer HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007/553).
2.5.1. Het middel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder (1) "door de dader verrichte handelingen", en (2) "een deel daarvan".
2.5.2. De term "handelingen" (van de dader) is onder meer ontleend aan art. 49, vierde lid, Sr, waarop het hiervoor onder 2.4 weergegeven toetsingskader mede steunt. Dat toetsingskader betreft de aansprakelijkheid van de medeplichtige, zoals die mede tot uitdrukking komt in de kwalificatie die het te zijnen laste bewezenverklaarde oplevert. Daarom gaat het bij de "handelingen" van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, LJN BC0780, NJ 2008/156). Er is dus vooral een kader geschapen voor die gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de dader.
2.5.3. Mede gelet hierop moet ten aanzien van de uitdrukking "een deel daarvan" worden aangenomen dat ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband moet houden met het gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband.
2.6. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht op de bedreiging met het door hem gegeven mes. Het heeft kennelijk geoordeeld dat dit misdrijf verband in de hiervoor onder 2.5.3 bedoelde zin hield met de poging tot doodslag (feit 1) en de poging tot zware mishandeling (feit 2) met datzelfde mes. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.7. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden waarvan honderd dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en drie weken, waarvan honderd dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu H.A.G. Splinter-van Kan, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 maart 2011.