ECLI:NL:PHR:2024:922

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
23/01246
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met minderjarig pleegkind, beoordeling van cassatiemiddelen en schadevergoeding

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1968, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag op 21 maart 2023 voor ontuchtige handelingen met zijn pleegkind, die ten tijde van de feiten tussen de 10 en 16 jaar oud was. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd en een schadevergoedingsmaatregel. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de innerlijke strijdigheid van de bewezenverklaring en de redengevendheid van de bewijsmiddelen. Het tweede middel betreft de toewijzing van de vordering tot immateriële schade door het hof, waarbij niet duidelijk is op welke grond de toewijzing is gebaseerd. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep. De zaak behandelt de ernst van de feiten, de kwetsbaarheid van het slachtoffer en de gevolgen van het misbruik, evenals de juridische beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partij.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01246
Zitting17 september 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 21 maart 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam” en 2. “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen zoals in het arrest vermeld en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en Th.J. Kelder, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft M.J. de Vries, advocaat in Groningen, een verweerschrift ingediend tegen het tweede cassatiemiddel.
Het eerste middel
2.1 Het middel komt met twee deelklachten op tegen de bewezenverklaring en klaagt dat i) het arrest innerlijk tegenstrijdig is ten aanzien van de bewezenverklaarde pleegperiode en dat ii) de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor zover deze betrekking hebben op andere plaatsen dan de in de bewezenverklaring genoemde pleegplaats.
2.2 Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 november 2007 te [plaats] en/of (elders) in Nederland, met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1991), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had
bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten
- het brengen van zijn vinger in de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer] en/of
- het wrijven over en/of likken van de clitoris van die [slachtoffer] ;
2.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 november 2007 te [plaats] en/of (elders) in Nederland, met [slachtoffer] (geboren 26 november 1991), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit
- het betasten van de vagina en/of borsten van die [slachtoffer] en/of
- het likken van de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer] .”
2.3 Daarvan is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 november 2007 te [plaats] met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1991), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , te weten
- het brengen van zijn vinger in de vagina van die [slachtoffer] en
- het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer] en
- het wrijven over en/of likken van de clitoris van die [slachtoffer] ;
2.
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 november 2007 te [plaats] , met [slachtoffer] (geboren [geboortedatum] 1991), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit
- het betasten van de vagina en borsten van die [slachtoffer] en
- het likken van de vagina van die [slachtoffer] en
- het laten betasten van zijn,
verdachtes, penis door die [slachtoffer] .”
2.4 Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van aangifted.d. 23 december 2019 van de politie Eenheid Noord-Nederland met nr. PL0100-2019282594-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer, in - zakelijk weergegeven - (blz. 5 t/m 23):
Als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
Geboren: [geboortedatum] 1991.
Ik kom vandaag aangifte doen tegen [verdachte] wegens seksueel misbruik.
Ik was ongeveer tien jaar. In het begin vond ik het normaal eigenlijk. Stapje voor stapje proberen te zoenen. Ik wist dat vroeg al van zoenen en hij begon mij te zoenen en daar was ik verbaasd over. Later ging dat steeds een stapje verder en begon hij seksuele dingen te vertellen. Later als alle kinderen sliepen kwam hij mij uit bed halen. Toen zei hij, wat wil je doen, knuffelen. Ik dacht dat het normaal was, iedereen knuffelt. Later begon hij wel seksuele dingen te doen, zoals, vingeren, beffen, pijpen. Dingen vertellen hoe het werkt, zeg maar. Het werd steeds erger eigenlijk. Later op andere plekken, bijvoorbeeld in het zwembad of bij het kamperen in de camper, in het appartement in Parijs. Maar ook dingen proberen met een dildo. Seksspelletjes doen. Laten zien wat porno is. (...) Toen ik iets van zestien was, heb ik wel gezegd dat ik wilde stoppen en het niet meer zo wou.
Hij probeerde ook echt een keer seks, neuken. Ik was nog te jong, dat paste niet, dus het stopte. Hij ging op een andere manier door. [verdachte] deed mij een keer voor hoe verkrachting werkt. Vastpakken. Dat deed hij ook voor, hij pakte mij vast. Wij waren soms bezig, ik lag op zolder. Dan kwam er iemand aanlopen en dan duwde hij mij weg als wij bezig waren. Mijn pleegmoeder kwam met ontbijt. (...) Toen vroeg, ze wat wij deden. Hij lag naast mij.
Toen, wij op vakantie waren in Frankrijk, waren wij samen in de douche en moest ik seksuele handelingen doen en hem aftrekken.
Het seksueel misbruik vond plaats van mijn tiende tot mijn zestiende.
De eerste keer begon thuis in de woonkamer. Het begon met zoenen en stapje voor stapje werd het meer. Aan mijn borsten zitten, vingeren, aan mijn vagina zitten. Hij ging ook voordoen hoe het precies moest. En later ook een keer boven op de zolder. Volgens mij was het de zolder of de ouderslaapkamer.
Het gebeurde 's avonds, als er niemand was omdat iedereen op bed lag. Het was niet echt seks maar het werd langzaam opgebouwd.
Hij maakte mij dan wakker en ik moest mee naar beneden. Ik zat bij hem op schoot en hij ging mij dan zoenen. Op de mond. Hij zag dat ik meewerkte en toen ging hij verder met tongen.
V: Wat bedoel jij met vingeren, wat gebeurt er dan?
A: Clitoris stimuleren en dat je dan klaar komt. Met zijn vinger in de vagina. Hij ging mij ook uitleggen hoe je moest vingeren. Hij zei dan, dat plekje moet je stimuleren en dan kom je klaar. Dan kun je klaar komen. Of met een vibrator. Of hoe je er met je vinger in moest, dat vertelde hij dan.
O: Aangeefster doet een beweging met haar hand en steekt twee vingers naar voren.
Dat was niet tijdens de eerste keer. De eerste keer was alleen zoenen maar elke keer schoof die grens op en elke keer ging het een stapje verder. Elk weekend werd de grens opgeschoven.
V: Met welke handelingen schoof hij de grens steeds op, eerst zoenen, toen vingeren?
A: Zoenen, vingeren, toen beffen, pijpen, toch een keer echt proberen seks te hebben maar dat is niet gelukt. Toen vond hij een andere oplossing, dildo. (...). Ook tijdens het vingeren, wij hadden een soort seksregeltjes, een daarvan was dat de man de vrouw eerst moest laten klaarkomen en dan de man.
V: Welke seksregeltjes waren er nog meer dan?
A: Eerst het voorspel, dat was heel belangrijk.
V: Dan even naar die keer dat [verdachte] Probeerde seks met jou te hebben. Wat kun je daarover vertellen
A: Ik herinner mij dat hij het probeerde. Hij probeerde met zijn piemel in mijn vagina te komen maar dat lukt niet. Ik was jong en het lukte niet. Hij probeerde om zijn piemel erin te duwen maar het deed mij pijn dus hij stopte. Daarna heeft hij dat nooit meer gedaan.
V: Hoe vaak is het aftrekken gebeurd?
A: (...) Elke keer als de seksuele handelingen begonnen, dan moest ik hem aftrekken.
V: Die keer toen je pleegmoeder bij [verdachte] op de slaapkamer kwam en zij ontbijt bracht en jij bij [verdachte] in bed lag. Wat kun jij daarover vertellen?
A: Het was op zijn slaapkamer. Volgens mij moest ik hem aftrekken.
(…)
V: Toen je pleegmoeder binnenkwam, hoe lagen jullie op dat moment?
A: Ik zat volgens mij op hem. Ik weet niet zeker maar volgens mij was ik hem aan het aftrekken. Toen duwde hij mij weg en toen lagen wij weer gewoon en toen kwam de pleegmoeder binnen. Hij hoorde haar de trap op komen.
V: Wat bedoel jij met pijpen?
A: In je mond.
V: Wat moest er in je mond?
A: Piemel.
V: Hoe vaak is dat gebeurd?
A: Soms, niet vaak.
(…)
V: Hoe stopte het pijpen?
A.: Weet ik niet.
V: Hoe zat het met klaar komen en het pijpen?
A: Ja.
V: Waar kwam hij klaar?
A: In mijn mond en dat moest ik doorslikken.
V: Vroeg hij dat aan jou?
A: Niet dat ik mij herinner.
V: Omdat je zei dat je moest doorslikken.
A: Ik wist niet wat ik er anders mee moest.
V: Je zei ook over dat hij jou ging beffen. Wat bedoel je daarmee?
A: Met zijn tong op je vagina. Contact maken met je vagina.
V: Wat deed hij dan met zijn tong?
A: Spelen bij mijn clitoris en likken.
V: Hoe stopte het dan?
A: Als het dan goed nat was, dan moest ik bij hem door. Als ik klaar kwam, moest ik verder met hem bezig, verder met hem.
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachted.d. 29 maart 2021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020115075-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 50-61) :
Als verklaring van de verdachte:
In de periode van 2005 zijn [slachtoffer] en ik intiem geweest met elkaar. Ik heb haar betast. Ik heb haar blote borsten betast en ik heb geprobeerd haar op te winden door over haar vagina te wrijven met mijn hand over haar pyjama en over haar onderbroek. Ik heb dat in een periode gedaan rond 2005 in de weekenden dat zij bij ons was. Dat begon met in eerste instantie onschuldig knuffelen op de bank. Later werden dat betastingen en werd het minder onschuldig. In eerste instantie kwam [slachtoffer] naar mij toe en vroeg of ze wilde knuffelen. Later vroeg ik of zij naar mij toe wilde komen. Toen ze niet meer kwam, ging ik naar haar toe in haar slaapkamer en heb ik bij haar bed gezeten en toen gebeurde het ook weer. Maar het werd me toen pijnlijk duidelijk dat [slachtoffer] het niet wilde en toen is het ook gestopt.
V: Hoe vaak heeft dit seksueel misbruik plaats gevonden?
A: Ze kwam één keer per maand bij ons en dan gebeurde het elke keer. En dat ruim een jaar lang.
V: Waar heeft dit seksueel misbruik plaatsgevonden?
A: In de woonkamer in huis in [plaats] op een gegeven moment ben ik ook wel naar boven gegaan naar haar toe, naar haar slaapkamer waar ze sliep, ze had toen een eigen kamer.

3.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting

De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 februari 2022 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Het begon toen zij 13 jaar was, in januari 2005.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuiged.d. 29 maart 2.021 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2020115075-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 62 - 69) :
Als verklaring van [getuige]:
V: Wat heeft u gemerkt aan [slachtoffer] voor 2015?
A: (…) Ze heeft wel tegen mij gezegd dat ik haar bijna betrapt had een keer. Ik kan me die keer herinneren dat [slachtoffer] bij mijn man [verdachte] in bed lag.
2.5
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging – voor zover hier relevant – verder nog het volgende overwogen:

Strafmotivering(…)
Ernst van het feit
Gedurende een periode van bijna 3 jaren heeft de verdachte zich meerdere keren schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn pleegkind.”
2.6
De
eerste deelklachthoudt in dat de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van de aangeefster dat het misbruik plaatsvond “van mijn tiende tot mijn zestiende” (en dus gedurende zes jaren) strijdig is met de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte “in de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 november 2007” ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Daarbij wordt gewezen op de hiervoor onder 2.5 weergegeven overweging van het hof dat de verdachte zich “gedurende een periode van bijna drie jaren” aan die ontucht schuldig heeft gemaakt. Volgens de steller van het middel wordt deze “tegenstrijdigheid tussen de bewezenverklaring/strafmotivering enerzijds en bewijsmiddel 1 anderzijds, (…) nog verder vergroot waar het hof als bewijsmiddel 2 de verklaring van verzoeker gebruikt, inhoudende dat het seksueel misbruik
ruim een jaarplaatsvond”.
2.7
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte de tenlastegelegde gedragingen heeft gepleegd “in de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 november 2007”. Die periode valt geheel binnen het 10e tot en met 16e levensjaar van de aangeefster, terwijl een ruimere periode aan de verdachte niet ten laste is gelegd. Van de in het middel genoemde tegenstrijdigheid tussen bewijsmiddel 1 en de bewezenverklaring is dan ook geen sprake.
2.8
De als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring van de verdachte dat het misbruik “ruim een jaar” heeft aangehouden doet aan het bovenstaande niet af. Een terechte vraag is wel hoe het opnemen van dat onderdeel van de verklaring van de verdachte bij de bewijsmiddelen zich verhoudt tot het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde ontucht “gedurende een periode van bijna 3 jaren” heeft plaatsgehad. In dat oordeel ligt immers besloten dat het hof genoemde verklaring van de verdachte – voor zover deze een ontkenning inhoudt ten aanzien van de resterende duur van de tenlastegelegde pleegperiode – onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig heeft geacht.
2.9
Ten aanzien van dergelijke niet aannemelijk of niet geloofwaardig bevonden verklaringen geldt dat daarvan niet kan worden gezegd dat zij voor de bewezenverklaring redengevend zijn, zodat zij niet bij de bewijsmiddelen mogen worden opgenomen. [1] Dat het hof genoemd onderdeel van de verklaring van de verdachte wel bij de bewijsmiddelen heeft opgenomen, is dan ook ten onrechte geweest. Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden omdat de bewezenverklaring, in het bijzonder gelet op de overige delen van de als bewijsmiddel 2 opgenomen verklaring van de verdachte, ook met weglating van voormeld onderdeel zonder meer toereikend is gemotiveerd. [2]
2.1
De
tweede deelklachthoudt in dat de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster over misbruik “op andere plekken, bijvoorbeeld in het zwembad of bij het kamperen in de camper, in het appartement in Parijs” niet redengevend is voor het bewijs dat de verdachte zich “te [plaats] ” aan de bewezenverklaarde gedragingen schuldig heeft gemaakt.
2.11
Ik stel voorop dat dat de aangeefster de plaats van “het zwembad” en “het kamperen in de camper” in haar verklaring niet verder heeft gespecificeerd en dat uit de gebezigde bewijsmiddelen wel degelijk ook volgt dat de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd in [plaats] . Dat volgens de aangeefster daarnaast nog op andere plaatsen strafbare feiten zijn gepleegd is weliswaar niet redengevend voor de bewezenverklaring, maar doet daar ook geen afbreuk aan. Hoe dan ook geldt hier eveneens dat de bewezenverklaring ook met weglating van het in de klacht genoemde onderdeel zonder meer toereikend is gemotiveerd. Ook deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.12
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
3.1
Het middel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade. De klacht houdt in dat uit de motivering van het hof niet valt af te leiden of het recht op immateriële schadevergoeding is gestoeld op het bepaalde in art. 6:106 BW sub a of sub b BW en dat uit ‘s hofs vaststellingen en overwegingen evenmin kan worden afgeleid dat de toewijzing op een van deze gronden kon worden gebaseerd.
3.2
De bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen staan weergegeven onder 2.3 respectievelijk 2.4.
3.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [slachtoffer] van 10 december 2021. Dit formulier houdt onder meer in:
“3.1 Hoe is uw schade ontstaan? [slachtoffer] is als minderjarige slachtoffer geworden van seksueel misbruik.
(…)
4B Immateriële schadevergoeding
(…)
Omschrijving immateriële schade
zie brief advocaat
(…)
Totaal immateriële schade € 35.000,= (subsidiair € 25.000,=)”
3.4
Dit formulier verwijst naar een brief van 9 december 2021 van M.J. de Vries , de advocaat van de benadeelde partij, onder meer inhoudende:

3. Letsel / grote impact
De gebeurtenis heeft psychisch grote invloed gehad op [slachtoffer] . Zij schaamt zich ontzetten voor wat er is gebeurd en heeft grote moeite om over de gebeurtenis te praten. [slachtoffer] staat sinds 2012 onder behandeling van een psychiater
(bijlage 3), zij heeft antidepressiva moeten slikken en haar sociale leven is compleet onderuit gehaald. [slachtoffer] heeft ook vertraging in haar opleiding opgelopen.
(…)

5.Vordering

(…)
Hierbij wordt benadrukt dat zij een dappere vrouw is, die in gesprekken overkomt als een montere dame. Aan de buitenkant is niet voortduren te zien hoe slecht het maar is gegaan en ook nu nog gaat. Dat mag echter geen drukkend effect hebben op de hoogte van het smartengeld: alles maakt helder dat het leven van deze vrouw op een volstrekt andere wijze was verlopen, indien het misbruik haar niet was overkomen. Ik benadruk hierbij nog de lengte van de periode. Het gaat hier om een zeer lange periode van ernstig misbruik. Dit onderstreept dat [slachtoffer] op ernstige wijze in de persoon is aangetast, hetgeen ook een hoog smartengeld rechtvaardig.”
3.5
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2023 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade niet meer dan het volgende in:
“122. Ten aanzien van de immateriële schade geldt dat de verdediging van oordeel is dat dit bedrag dient te worden gematigd indien uw Hof met de verdediging van oordeel is dat feit 1 en feit 2 (tweede en derde gedachtestreepje) niet bewezen kan worden verklaard. Aangezien dit de ernstigste verwijten zijn, is een forse matiging passend.”
3.6
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 10.000,- ter zake van immateriële schade aan genoemde benadeelde partij en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 november 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.7
In de strafmotivering heeft het hof – voor zover hier relevant – verder nog het volgende overwogen:

Ernst van het feit
Gedurende een periode van bijna 3 jaren heeft de verdachte zich meerdere keren schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn pleegkind. Daarbij is sprake geweest van het seksueel binnendringen van haar lichaam.
Het slachtoffer is het pleegkind van de verdachte. Een kind, en in het bijzonder een pleegkind, behoort zich veilig en beschermd te voelen in het gezinsverband waarin het is opgenomen. Het slachtoffer was ten tijde van de gepleegde feiten 14 en 15 jaar en zij is doof. De verdachte heeft het slachtoffer, een zeer kwetsbaar kind, de veiligheid die hij haar, als pleegvader, had moeten bieden niet geboden, maar heeft, integendeel, in een situatie waarin het slachtoffer aan zijn zorg was toevertrouwd, misbruik gemaakt van deze afhankelijkheidspositie en geen weerstand kunnen bieden aan zijn eigen lustgevoelens. De verdachte heeft zich volgens zijn verklaring ter terechtzitting het laakbare karakter van zijn handelingen ingezien vanaf het begin dat dit gedrag gebeurde, maar hij praatte dat voor zichzelf recht door zich wijs te maken dat het slachtoffer er plezier aan beleefde. Pas nadat het slachtoffer zelf had aangegeven dat zij het niet meer wilde is het misbruik gestopt. Het hof rekent dit de verdachte aan.”
3.8
Art. 6:106 BW luidt als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(…)”
3.9
Over de in art. 6:106 sub b BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ en over de motivering van een beslissing over de vordering benadeelde partij heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 het volgende overwogen:
“2.4.5. Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
(,,,)
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2
In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
(…)
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.”
3.1
Het bovenstaande op de onderhavige zaak betrekkend, stel ik over de betwisting van de vordering van de benadeelde partij vast, dat de verdediging zich in de hiervoor aangehaalde passage van de pleitnota slechts heeft uitgelaten over de hoogte van de immateriële schade. Niet betwist zijn de feitelijke stellingen van de benadeelde partij over de gevolgen die de strafbare feiten voor haar hebben gehad en dat op basis van deze stellingen een wettelijke grondslag bestaat voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Verder is over de hoogte van de schadevergoeding slechts aangevoerd dat deze moet worden gematigd als feit 1 en feit 2 (tweede en derde gedachtestreepje) niet bewezen zouden worden verklaard. Deze feit(onderdel)en heeft het hof echter wel bewezen geacht, zodat ik niet anders kan concluderen dan dat tegen de vordering benadeelde partij geen relevant inhoudelijk verweer is gevoerd.
3.11
Het is juist dat het hof in zijn onder 3.6 weergegeven overwegingen niet expliciet heeft aangegeven op welke in art. 6:106 BW vermelde grond het de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Die enkele omstandigheid noopt, naar ik meen, echter niet tot cassatie. Zoals ook AG Keulen in zijn conclusie van 6 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1257 tot uitdrukking heeft gebracht [3] en door de steller van het middel overigens lijkt te worden erkend, gaat het erom of uit de vaststellingen en overwegingen van het hof in toereikende mate volgt dat het de toewijzing op één van de in art. 6:106 BW genoemde gronden heeft kunnen baseren. [4]
3.12
Dit volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad waarop de steller van middel zich beroept, te weten HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33,
NJ2023/107:
“Het hof heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen (…) toegewezen (…) Mede in aanmerking genomen dat deze vorderingen namens de verdachte gemotiveerd zijn betwist, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft gebaseerd.”
Uit deze passage volgt dat voldoende is dat zowel de wettelijke als de feitelijke grondslag voor het oordeel over de immateriële schadevergoeding uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid.
3.13
Mijns inziens is dat in de onderhavige zaak het geval, gelet op hetgeen onbetwist aan de vordering ten grondslag is gelegd, te weten dat de bewezen verklaarde strafbare feiten zodanig ernstige nadelige gevolgen hebben gehad voor de psyche, ontwikkeling en het sociale leven van de benadeelde partij dat sprake is van aantasting in de persoon. Het gaat dan dus om het in de rechtspraak van de Hoge Raad genoemde geval dat geen sprake is van naar objectieve maatstaven vast te stellen geestelijk letsel, maar van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Het betreft dan een (uitzonderings)geval waarin de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van een dergelijke aantasting in de persoon sprake is. Die aard en ernst moeten dan wel met concrete gegevens worden onderbouwd. Dit is in deze zaak gebeurd en in dat licht is het oordeel van het hof begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.14
Als echter niet zou worden aangenomen dat de aantasting van de persoon voldoende met concrete gegevens is onderbouwd, dan volgt uit het hiervoor onder 3.8 en 3.9 geschetste kader nog dat de onderbouwing van de aard en ernst van de gevolgen voor de benadeelde achterwege mag blijven als die gevolgen genoegzaam uit de aard en ernst van de normschending voortvloeien. [5] Dat was bijvoorbeeld het geval in HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1496, waarin de verdachte zich binnen de huiselijke sfeer schuldig had gemaakt aan verkrachting van de benadeelde, waarbij hij haar tijdens die verkrachting had mishandeld. [6]
3.15
Het hof heeft in de strafmotivering overwogen dat de verdachte zich gedurende een periode van bijna drie jaren meerdere keren schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn toen 14 en 15-jarige, dove pleegkind en dat daarbij sprake was van het seksueel binnendringen van haar lichaam. Het hof heeft voorts overwogen dat de verdachte, in een situatie waarin dit – zeer kwetsbare – slachtoffer aan zijn zorg was toevertrouwd, misbruik heeft gemaakt van deze afhankelijkheidspositie, terwijl het slachtoffer zich, in het bijzonder als pleegkind, juist veilig en beschermd had behoren te voelen in het gezinsverband waarin zij was opgenomen. In deze overwegingen ligt ook als oordeel van het hof besloten dat de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat van de in art. 6:106 sub b BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Dat oordeel acht ik, wederom mede in aanmerking genomen dat het recht van de benadeelde partij op vergoeding van immateriële schade door de verdachte niet is betwist, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.16
Het middel faalt.
Afronding
4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, rov. 2.5. Zie ook HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9936, rov. 2.3.1.
2.Vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, rov. 3.6 en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1176, rov. 2.6 (onder verwijzing naar het tweede overzichtsarrest over de toepassing van art. 80a RO: HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146). Vgl. ook rov. 2.3 respectievelijk 2.3.2 van de in de voorgaande noot genoemde arresten waarin steeds is overwogen dat het hof weliswaar een op zichzelf niet redengevend bewijsmiddel heeft opgenomen, maar dat dit - gelet op de bewijsvoering als geheel - aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat.
3.Conclusie AG Keulen voorafgaand aan HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33, randnr. 27.
4.Vgl. HR 8 december 2020, ECLI:NL:2020:1956, rov. 2.4.4, waarin de Hoge Raad overwoog dat “in de (…) overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten [ligt] dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de hier bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze sprake is.” De Hoge Raad achtte dat oordeel, gelet op de daarbij door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Zie ook HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243, waarin de Hoge Raad overwoog dat “het hof, gelet op de toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk [heeft] geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek” (zie ook rov. 3.4.1). Zie verder HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035, rov. 4.3.4, in welke zaak het hof evenmin expliciet had geoordeeld op welke in art. 6:106 BW genoemde grond het de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij had gebaseerd.
5.Vgl. annotator Lindenbergh onder punt 4 in diens noot onder HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68. Zie ook de conclusie van AG Frielink voorafgaand aan HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941, randnr. 3.6. Zie verder HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, rov. 4.2.1.
6.Ook de (civiele) zaken die leidden tot HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, en HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213, vormen volgens de Hoge Raad (zo begrijp ik uit HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, rov. 4.2.1) gevallen waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. In de eerstgenoemde zaak waren de benadeelden getroffen door oudejaarsrellen waardoor zij een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie verkeerden, terwijl een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie uitbleef; in de tweede zaak was de benadeelde door verwijtbaar handelen van de verloskundige de mogelijkheid ontnomen te kiezen voor het voorkomen van de geboorte van een ernstig gehandicapt kind.