Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
2 november 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 19 juni 2020. De verdachte is beschuldigd van verkrachting en mishandeling van de benadeelde partij, waarbij de feiten zich hebben afgespeeld op 8 mei 2018. De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen uit eerdere arresten herhaald met betrekking tot de aantasting in persoon 'op andere wijze' zoals bedoeld in artikel 6:106.b BW. Het hof had geoordeeld dat de aard en ernst van de bewezenverklaarde verkrachting zodanig zijn dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zozeer voor de hand liggen, dat er sprake is van een aantasting in persoon.
De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 3.000,00 voor immateriële schade toegewezen, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en de beslissing toereikend gemotiveerd was. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.