Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
20 juni 2023.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 1 januari 2019 tot en met 23 januari 2019 een medewerkster van een ziekenhuis heeft bedreigd met de dood via een e-mail. De benadeelde partij, hierna aangeduid als [aangeefster], heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend voor immateriële schade, die door het hof is toegewezen. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of er sprake is van een aantasting in persoon 'op andere wijze' zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat het hof niet voldoende heeft onderbouwd dat de benadeelde partij daadwerkelijk een grote impact heeft ervaren door de bedreiging. De Hoge Raad oordeelt dat de vaststellingen van het hof niet het oordeel kunnen dragen dat er sprake is van een aantasting in persoon, mede omdat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de beoordeling van immateriële schadevergoeding in gevallen van bedreiging en de vereisten voor het aantonen van psychische schade.