ECLI:NL:HR:2023:941

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
21/02328
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vordering benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 1 januari 2019 tot en met 23 januari 2019 een medewerkster van een ziekenhuis heeft bedreigd met de dood via een e-mail. De benadeelde partij, hierna aangeduid als [aangeefster], heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend voor immateriële schade, die door het hof is toegewezen. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of er sprake is van een aantasting in persoon 'op andere wijze' zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeert dat het hof niet voldoende heeft onderbouwd dat de benadeelde partij daadwerkelijk een grote impact heeft ervaren door de bedreiging. De Hoge Raad oordeelt dat de vaststellingen van het hof niet het oordeel kunnen dragen dat er sprake is van een aantasting in persoon, mede omdat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en wijst de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, maar verbindt hieraan geen rechtsgevolg. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de beoordeling van immateriële schadevergoeding in gevallen van bedreiging en de vereisten voor het aantonen van psychische schade.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02328
Datum20 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 mei 2021, nummer 20-003011-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 03-127859-19 bewezenverklaard dat de verdachte:
“in de periode van 1 januari 2019 tot en met 23 januari 2019 te [plaats], in elk geval in Nederland, [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een mail te sturen naar [A], met daarin (onder meer) de volgende tekst:
“Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken”,
welke mail vervolgens op 23 januari 2019 ter kennis van voornoemde [aangeefster] is gekomen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte (...), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever]:
Feit: bedreiging
Plaats: [plaats]
Pleegdatum: 23 januari 2019
Ik ben teamleider Beveiliging en mobiliteit in dienst van het [A] en in die hoedanigheid bevoegd tot het doen van aangifte namens het [A].
Ik kreeg van één van onze medewerkers een e-mail toegestuurd waarin zij werd bedreigd. De belediging (het hof begrijpt: bedreiging) bestaat uit de woorden: “Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken”.
2. Het proces-verbaal van bevindingen (...) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant]:
Onderstaand is de tekst van de bedreiging.
Ik heb een brief ontvangen van [aangeefster] waar ik NIET van gediend ben.
Dit KUTWIJF neemt mijn klachten niet serieus en mijn eisen niet serieus.
Ik wil [betrokkene 1] ontslagen hebben en [aangeefster] ook.
Als u dit niet voor mij doet, dan ga ik een advocaat in handen nemen en een civiel gerechtelijke procedure beginnen. Kiezen of delen. Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken.
Met vriendelijke groet,
[verdachte]
(pagina 9)
Datum: 23 januari 2019
Bij deze verklaar ik dat ik aangifte wil doen van ernstige bedreiging met de dood door [verdachte].
[aangeefster]
3. Het proces-verbaal van (...) het verhoor van de verdachte:
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking verbalisant
O: Ik heb een e-mail gekregen bij de aangifte van een brief die door u gemaakt of verstuurd is.
V: Heeft u deze brief verstuurd?
A: ik meen het wel wat daarin staat.
O: Ik zal een opsomming geven van de zinsnedes.
(..)
3: Of ik ben aan het overwegen het heel simpel te houden, een mes te nemen, langs te komen en [betrokkene 1] en [aangeefster] dood te steken. Dat kunt u voorkomen.
V: Kunt u zich voorstellen dat iemand zich bedreigd voelt als dit tegen hem wordt uitgesproken?
A: Ik kan mij voorstellen dat iemand zich bedreigd voelt. Ik hoop het zelfs.
V: Waarom doet u dit dan?
A: Ik zeg waar het op staat.”
2.2.3
Bij de stukken bevindt zich een formulier ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“3.1 Hoe is uw schade ontstaan? Art. 285 lid WvSr.
Benadeelde werd door de verdachte door middel van een e-mailbericht bedreigd met een misdrijf gericht tegen het leven en/of zware mishandeling.
(...)
4B Immateriële schade (smartengeld)
(...)
Omschrijving immateriële schade
zie schadeonderbouwingsformulier Bijlage 1
Totaal immateriële schade € 325,00”
2.2.4
De bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:
“Immateriële schade
Psychische gevolgen
Het slachtoffer is manager van de afdeling Behandeling en Herstel volwassen- en ouderenzorg van [A]. Zij heeft hierbij ook de zorg voor haar personeel.
Al langere tijd veroorzaakt de verdachte overlast naar aanleiding waarvan hem zelfs een zogenaamd "ziekenhuisverbod" is opgelegd.
Naar aanleiding van een schrijven van de verdachte waarin hij een personeelslid van het slachtoffer beschuldigt en bedreigt heeft het slachtoffer geprobeerd contact te leggen met de verdachte. Op een uitnodiging voor een gesprek, is hij niet verschenen.
Vervolgens werd door de verdachte een emailbericht gestuurd, waarin hij dreigt langs te komen, een mes mee te nemen en het slachtoffer en de medewerkster dood te steken. Deze bedreiging had een grote impact op het welzijn van de medewerkster, maar ook op het slachtoffer. Zij is per slot van rekening verantwoordelijk voor de veiligheid van haar personeel.
Het slachtoffer heeft derhalve maatregelen genomen om haar medewerkster, maar ook zichzelf te beschermen en veilig te voelen.
Het slachtoffer voelt zich thans weer redelijk veilig, maar blijft alert bij het nemen van beslissingen zowel in haar werk als in de privésfeer. Het is belangrijk, dat er een werkbare situatie blijft, waarbij de hulpverlening aan personen niet in het gedrang komt.”
2.2.5
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 325 als vergoeding voor immateriële schade aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 325,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangeefster] als gevolg van het in de zaak met parketnummer 03-127859-19 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 325,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering geheel toewijsbaar is.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde onder meer recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding bij lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze.
Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
In de toelichting op het schadeformulier heeft de benadeelde partij [aangeefster] gemotiveerd en onbetwist gesteld dat de bedreiging door de verdachte dat hij langs zal komen met een mes en [aangeefster] zal doodsteken een grote impact op haar heeft gehad en dat zij maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, zoals hiervoor omschreven, is het hof van oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze.”
Het hof acht, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de normschending, de gevolgen, alsmede met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, toewijzing van het gehele gevorderde bedrag ter hoogte van € 325,00 aan immateriële schadevergoeding billijk.”
2.3.1
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
2.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
2.4
De toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel berusten op het oordeel van het hof dat, gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan, sprake is van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Daaraan heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat de benadeelde partij met een misdrijf tegen het leven gericht is bedreigd in een e-mail aan haar werkgever, dat de benadeelde partij als gevolg daarvan maatregelen heeft moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen, en dat deze bedreiging “grote impact” had op de benadeelde partij, mede gelet op haar verantwoordelijkheid voor de veiligheid van haar personeel. Die vaststellingen kunnen echter het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet dragen, mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit het schadeformulier ook blijkt dat de benadeelde partij zich “thans weer redelijk veilig voelt”.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de aan de verdachte opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 juni 2023.