Conclusie
.Inleiding
De cassatiemiddelen
eerste middelbevat de klacht dat het Hof het (herhaalde) verzoek van de verdediging tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op ontoereikende gronden heeft afgewezen. In de toelichting op het middel wordt meer in het bijzonder geklaagd dat het oordeel van het Hof dat gezien alle inspanningen van het openbaar ministerie niet valt in te zien dat deze getuigen op korte termijn gehoord kunnen worden onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het dwangmiddel van een bevel medebrenging klaarblijkelijk onbeproefd is gelaten.
tweede middelklaagt dat het Hof het verweer dat de verklaringen van aangever [getuige 1] wegens strijd met de garantie van een eerlijk proces niet tot het bewijs kunnen dienen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De toelichting op het middel verwijst in dat verband vooreerst naar de klacht in het eerste middel en voert daarnaast aan dat het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaringen van [getuige 1] eveneens niet zonder meer begrijpelijk is.
De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen
tot en met20 januari 2021 te Sint Maarten vuurwapens, waaronder een vuistvuurwapen van het merk Taurus, model G2C van kaliber 9MM, en munitie, te weten 7 scherpe patronen van het kaliber 9MM voorhanden heeft gehad.”
Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
[getuige 1] deed op 11 september 2020 omstreeks 18:35 uur aangifte. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
Op 31 oktober 2020 heeft [getuige 1] zijn aangifte aangevuld. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
De arts, [arts] , heeft de aangever [getuige 1] onderzocht en heeft op 11 september 2020 de volgende medische informatie gegeven:
Opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , zijn op 12 september 2020 omstreeks 18:30 uur bij het Sint Maarten Medical Center bij de aangever langs geweest om diens aangifte voor te lezen. Zij hebben het volgende gerelateerd:
Opsporingsambtenaar [verbalisant 2] heeft het volgende gerelateerd:
Op 11 september 2020 omstreeks 19:35 uur, werd de getuige [getuige 3] gehoord. Zij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
Op 26 december 2020 omstreeks 18:30 uur, werd de getuige [getuige 2] gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
Op 28 december 2020 omstreeks 18:05 uur, werd de getuige [getuige 2] voor de tweede keer gehoord. Hij heeft bij die gelegenheid het volgende verklaard:
Foto-map met zaaknummer 197-20-B, inhoudende 10 foto's, met bij foto 9 de omschrijving:9. [verdachte]
In een proces-verbaal van technisch forensisch onderzoek met mutatienummer 197-2020-F is vermeld, zakelijk weergegeven:
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 mei 2021 het volgende verklaard:
Het vonnis van het Hof
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het procesverloop aangaande de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]
GETUIGEN
nietin beslissende mate steunt op de verklaringen van [getuige 1] , waarbij het Hof verwijst naar de verklaringen van [getuige 2] , en (iii) het gebruik van de verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs in overeenstemming is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
geenKeskingetuige is – stelt het Hof in het bestreden vonnis vast dat de politieverklaringen van [getuige 2] eenduidig en consistent zijn, alsmede steun vinden in de overige bewijsmiddelen (zoals de verklaring van [getuige 1] , de verklaring van [getuige 1] ’s vriendin [3] en de ambtshalve constateringen van de verbalisanten [4] ), en dus als betrouwbaar voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het juridisch kader
NJ2011/92. [9] Er zal hier een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van de verdachte bij een eerlijk proces tegen het belang van zowel de verdachte als de maatschappij bij een berechting binnen een redelijke termijn. Het bepaalde in art. 288, eerste lid aanhef en onder a, SvN is in Nederland ingevolge art. 415 SvN ook in hoger beroep van toepassing. [10]
nietuit de Nederlandse regeling is overgenomen de bevoegdheid van zowel de officier van justitie als de rechter ter zitting om het verhoor van door de verdachte opgegeven getuigen te weigeren, indien door het achterwege blijven daarvan de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. Ik citeer uit die memorie van toelichting: “Door de Straatburgse jurisprudentie worden aan de verwezenlijking van het betreffende recht van de verdachte steeds zwaardere eisen gesteld. Het leek aangewezen om hetzelfde criterium, zoals omschreven in art. 6 van het Europese Verdrag (verdachte heeft dezelfde rechten als het OM), in artikel 323 op te nemen. In het licht van dat criterium moet derhalve de nodeloosheid van de ondervraging worden beoordeeld. Zo zal nodeloosheid niet te snel mogen worden aangenomen, als de getuige nog niet eerder (in het vooronderzoek) is verhoord.” [12] Aangaande de voormalige Nederlandse Antillen en de huidige Koninkrijkslanden in het Caribisch gedeelte van ons Koninkrijk heb ik in de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak niet een nadere definiëring of invulling van het criterium ‘nodeloos’ kunnen achterhalen. [13]
NJ2021/173, m.nt. Reijntjes is de Hoge Raad ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad (onder meer) aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
NJ2022/345 heeft overwogen. Het hof had geoordeeld dat, ook al had de verdediging niet de gelegenheid gehad om de betreffende getuige A te ondervragen, het proces in zijn geheel eerlijk was verlopen. Aan dat oordeel had het hof allereerst ten grondslag gelegd dat het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht met betrekking tot die getuige A het gevolg was van “onbereikbaarheid (unreachability)” van deze getuige. Daarbij had het hof in aanmerking genomen dat de raadsheer-commissaris de nodige inspanningen had verricht om een verhoor van de zich in Zuid-Afrika bevindende getuige A in het bijzijn van de verdediging te bewerkstelligen, maar dat op een verzoek daartoe aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten, ondanks herhaald rappel, enkel een ontvangstbevestiging was ontvangen voordat eind maart 2018 de uitvoeringsstukken van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten waren binnengekomen waaruit bleek dat zij de uitvoering van het rechtshulpverzoek als afgesloten beschouwden. Bij het oordeel dat het proces in zijn geheel eerlijk was verlopen, had het hof betrokken dat: (i) de bevindingen van getuige A weliswaar een belangrijke rol spelen in de bewijsvoering ten aanzien van wat zich in Zuid-Afrika bij het vervoer van de cocaïne in de containers heeft afgespeeld, maar dat niet kan worden gezegd dat de bewezenverklaring alleen of in beslissende mate op de verklaringen van getuige A steunt, gelet op de steun die deze verklaringen vinden in onder meer de uitslagen van de laboratoriumtests en de tapgesprekken en telefonische berichten die zijn onderschept en in aanmerking genomen dat de verdediging de bevindingen van getuige A over het vervoer en het aantreffen van de cocaïne in de containers niet heeft betwist; en (ii) aan het verzoek tot het horen van getuige A onder meer ten grondslag was gelegd dat de verdediging hem wilde horen over het onderzoek en de samenwerking met de Nederlandse opsporingsambtenaren, zodat de gelegenheid de Nederlandse projectleider van het strafrechtelijk onderzoek te horen over onder meer de samenwerking met zijn Zuid-Afrikaanse collega’s als compenserende maatregel geldt voor het ontbreken van een gelegenheid getuige A te ondervragen.
NJ2022/345 haalt de Hoge Raad aan hetgeen het hof had betrokken bij zijn oordeel dat het proces in zijn geheel eerlijk was verlopen en komt hij, gelet op de door het hof genoemde factoren die het hof in onderlinge samenhang heeft beschouwd, tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces niet in de weg staat aan het gebruik van de door getuige A afgelegde verklaringen voor het bewijs, niet op een onjuiste rechtsopvatting berust en – mede gelet op de bewijsvoering van het hof – niet onbegrijpelijk is.
NJ2023/119, m.nt. Jörg. De Hoge Raad benadrukt in dat arrest dat in cassatie van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat het gebruik van de verklaring van een niet-ondervraagde getuige in overeenstemming is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’ (nader) heeft gemotiveerd. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar zijn arrest van 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418,
NJ2021/368, m.nt. Jörg, waarin ter verduidelijking van eerdere rechtspraak met betrekking tot de Keskin-getuige is overwogen dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor is, maar dat dit er niet aan afdoet dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, en daarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Wat betreft het bestaan van een goede reden voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht gaat de Hoge Raad nader in op het bepaalde in art. 288, eerste lid, aanhef en onder b, SvN, inhoudend dat de rechter van het verhoor van een niet verschenen getuige kan afzien als het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen.
Keskin-getuigekort samen. Indien de verdediging ondanks het nodige initiatief daartoe geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de Keskin-getuige in enig stadium te (doen) ondervragen, bijvoorbeeld omdat de ondervragingsmogelijkheid op grond van art. 288, eerste lid, aanhef en onder a, SvN niet kan worden gerealiseerd, kan de rechter eventueel diens verklaring toch voor het bewijs gebruiken. Wel moet dan het bedoelde, door het EHRM uiteengezette en door de Hoge Raad nagevolgde, driestappenplan door de rechter zijn toegepast, en moet de rechter voordat hij einduitspraak doet nagaan of de procedure voldoet aan het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. In cassatie kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat hiervan sprake is (nader) heeft gemotiveerd. Indien het onaannemelijk is dat de Keskin-getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen op grond van art. 288, eerste lid onder a, SvN, vormt dat in beginsel een goede reden om op enig moment in de strafprocedure ervan af te zien hem op te roepen. Daarmee kan wat de Keskin-getuige betreft niet worden volstaan. Daarnaast zal (in dat geval) bij de beoordeling of voldaan is aan de eisen van een eerlijk proces nog de andere twee factoren betrokken moeten te worden, namelijk het gewicht van de getuigenverklaring in de bewijsconstructie en het bestaan van compenserende factoren, [15] met dien verstande dat al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden bezien.
overall fairnessmoet worden beoordeeld en gewaarborgd. Dat volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1461. In dat arrest gaat het niet om een door een getuige – in het vooronderzoek of anderszins – afgelegde
verklaringmet een belastende strekking, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
NJ2021/173, m.nt. Reijntjes, maar betreft het
uitlatingendie door personen zijn gedaan tijdens afgeluisterde gesprekken tegenover een gespreksdeelnemer. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van zo’n geval, voor zover hier van belang:
Bespreking van de cassatiemiddelen
Slotsom